| |
| |
| |
De zaak van Lebak
Bij de gratie van Multatuli en dank zij de Max Havelaar, weten wij nu allen dat er in 1856, op Java, in de residentie Bantam, in de afdeling Lebak, een ‘zaak’ is geweest, een ‘perkara’ zoals het daar heet; naar de feiten een gewoon ambtenarenconflict, zoals er in die tijd talrijke waren, daarvóór en daarna, maar een zaak die zonder Multatuli eenvoudig in de vergetelheid zou zijn weggezonken.
De feiten van dit conflict liggen als volgt: op 22 januari 1856 aanvaardde de assistent-resident E. Douwes Dekker het bestuur over de afdeling Lebak van de residentie Bantam. Op 24 februari diende hij bij de resident C.P. Brest van Kempen een klacht in tegen de regent die hoofdzakelijk op archiefonderzoek berustte en waarin hij deze beschuldigt van misbruik van gezag en zegt hem te verdenken van knevelarij. Hij stelt voor de regent ‘met de meeste spoed’ naar de residentiehoofdplaats te verwijderen met de bedoeling een beïnvloeding tijdens het onderzoek onmogelijk te maken. De resident Brest van Kempen toont zich verrast en verschrikt. Hij begeeft zich op 26 februari, dat is dus twee dagen later, naar Lebak om de zaak met de assistent-resident te bespreken en om van deze inlichtingen te vragen en bewijzen te vorderen. Deze weigert ze te geven en verklaart zelf de verantwoordelijkheid te willen dragen. De resident weigert op zijn beurt in de voorstellen te treden, omdat hij zijn verantwoordelijkheid niet op de assistent-resident wil of durft overdragen. In een missive van 29 februari legt hij de zaak - met medeweten van Douwes Dekker - aan de gouverneur-generaal voor. De Raad van Indië die van advies moet dienen, keurt de handelingen van Douwes Dekker af en adviseert hem te ontslaan. De gouverneur-generaal Duijmaer van Twist neemt het voorstel gedeeltelijk over; hij keurt de handelingen van Dekker eveneens af, maar verandert het ontslag in een
| |
| |
overplaatsing. Dit besluit doet hij vergezeld gaan van een rechtstreeks aan Douwes Dekker gerichte kabinetsmissive, waarvan zelfs de resident geen afschrift krijgt. Op grond van deze missive - zo mag men nu wel aannemen - vraagt Douwes Dekker ontslag. Dit wordt hem op 4 april verleend en op 20 april vertrekt de assistent-resident Douwes Dekker uit de hoofdplaats Rangkasbetung, logeert nog enige dagen bij de resident in Serang en gaat vandaar naar Batavia. Binnen drie maanden heeft zich het drama afgespeeld. Dan wordt Dekker de ambteloze burger die tevergeefs tracht audiëntie te verkrijgen, die requestreert en brieven schrijft en die dan tenslotte - en nu treedt de belangrijkste faze in - drie jaar later, in 1852, de Max Havelaar schrijft, zijn laatste en sterkste troef bij zijn pogingen tot het verkrijgen van rehabilitatie; een rehabilitatie die hij niet anders dan in de vorm van een promotie kan hebben gedacht. Het eerherstel blijft uit en vanzelfsprekend ook de promotie. Maar één van de grootste schrijvers van onze letterkunde en in ieder geval de grootste schrijversfiguur van de negentiende eeuw is geboren.
Zo gezien, dus gelet op de betekenis van de zaak van Lebak voor de letterkunde, is het eigenlijk van weinig belang wie hierin gelijk heeft gehad. Maar dit gelijk is nu eenmaal aan de orde gekomen en is welbeschouwd ook niet zonder betekenis voor de kennis van de figuur van Douwes Dekker. Het is eerst door Du Perron en later door prof. Stuiveling met vurigheid, met overtuiging en met grote kennis van zaken verdedigd aan de hand van de thans beschikbare Brieven en Documenten - die door hen beiden als ‘bewijsstukken’ gehanteerd zijn. Hoe welsprekend documenten ook mogen zijn, door een kleine verschuiving bij het uitgangspunt kunnen de feiten anders komen te liggen en kan het hele beeld gewijzigd worden. Gaan we in de zaak van Lebak nu eens niet van Douwes Dekker uit - al is het moeilijk van hem los te komen en des te moeilijker naarmate wij de Havelaar beter kennen - maar van zijn tegenspelers, zoals de regent of de gouverneur-generaal, dan wordt Dekkers gelijk reeds gerelativeerd
| |
| |
en dit slaat zelfs in het tegendeel om als we de hele Lebakaffaire tegen de culturele en sociale achtergrond van die tijd plaatsen. Dan blijkt dat Douwes Dekker niet - zoals Du Perron en Stuiveling menen - de dupe geworden is van een bureaucratische mentaliteit, maar dat hijzelf ernstige beleidsfouten heeft gemaakt die met zijn persoonlijkheid in verband zijn te brengen, en die hem in moeilijke omstandigheden als bestuurder hebben doen mislukken.
Om dit apriori aannemelijk te maken is het nodig eerst te letten op de ‘geest van het bestuur’ uit die tijd, verder op de bestuursorganisatie en de bestuursverhoudingen en tenslotte op het culturele patroon van de Javaanse samenleving, dat een zo geheel ander is dan het onze. Dan betreden wij vanzelf het terrein van de koloniale geschiedenis. Deze heeft altijd twee kanten gehad: een Nederlandse en een Indische, omdat Nederlands-Indië altijd vanuit Nederland geregeerd is. Het lot van de kolonie is altijd hier bepaald, door de belangen, door de inzichten en de ideologieën van regeerders en politici hier in Nederland. Zelfs de zogenaamde Indische specialisten dachten in de termen van moederlandse verhoudingen. De invoering van het cultuurstelsel op Java was een moederlandse aangelegenheid en de strijd die tevoren en daarna tegen dit stelsel gevoerd is, weerspiegelt alleen maar de politieke machtsverhoudingen in Nederland. Jarenlang is dit stelsel en de uitwerking daarvan een twistpunt geweest tussen de beide grote politieke partijen - de liberalen en de conservatieven - die beiden het politieke spel hebben gespeeld met ‘het belang van de Inlander’ als inzet, en na 1860, met een beroep op de in de Havelaar geopenbaarde feiten. Multatuli met zijn Napoleontisme en zijn afkeer van de democratie, heeft zich - om meer dan één reden waarschijnlijk - onomwonden uitgesproken vóór het cultuurstelsel en het daaraan verbonden gezag van de hoofden. Hij heeft dit in bescherming genomen tegen de voorstanders van wat toen de ‘particuliere’ industrie heette, die door de liberalen werd vertegenwoordigd.
Het ‘belang van de Inlander’ was niet alleen een leuze in
| |
| |
het parlement, ze hing ook daarbuiten in de lucht, ze paste bij de geest des tijds, ze paste bij de door de romantiek gekleurde verlichtingsdenkbeelden van de ‘goede inboorling’ en bij de gevoelens van medelijden voor de verdrukten, voor de ‘verworpenen der aarde’. Dit medelijden heeft ook altijd in de aard van Multatuli gelegen. Ook in dit opzicht was hij een kind van zijn tijd. Het is voor hem telkens weer de drijfveer geweest tot handelen, niet alleen, maar óók in de zaak van Lebak. Dit verleende inderdaad aan zijn karakter ‘de hoge innerlijke waarde’ waarover zijn chef te Menado schreef.
Maar het is onhistorisch om te verklaren - zoals prof. Stuiveling deed - dat Douwes Dekker reeds ‘zo vroeg’ (dat is dus in 1856) ‘de zedelijke norm van ieder gezag heeft gesteld.’ Voor zover dit de koloniale geschiedenis betreft, heeft deze zedelijke norm vanaf het begin van de negentiende eeuw, zo niet tot leidraad gediend, dan toch wel als sterke overweging gegolden bij elk betoog, bij elk rapport, bij elke nota over de ‘koloniale kwestie’ - van welke zijde zij ook kwam - en ze heeft in talrijke beleidskwesties de doorslag gegeven. Dit is in feite vanaf het begin van de negentiende eeuw ‘de geest van het gouvernement’ geweest.
Kenmerkend is in dit verband ook, dat onder degenen die in deze tijd een Indische bestuursloopbaan kozen, veel zonen van patriotten waren die zich dragers voelden van de nieuwe ideeën, die in de Javaan een burger zagen van het Nederlandse gemenebest, die recht had op bescherming en wiens burgerlijke vrijheden verzekerd moesten worden. Het is veelzeggend dat zij gingen met het gevoel van een roeping en een taak, en zij als tijdgenoten zagen niet de scherpe tegenstelling tussen het agrarische stelsel en hun nieuwlichtersideeën. Deze tegenstelling is pas later ontstaan en werd door de liberale geschiedbeschouwing uitgebouwd tot een legende.
Als ambtenaar traden deze patriottenzonen op tegen de overspanning van het stelsel; ze voelden zich in de letterlijke zin van het woord controleurs der cultures, zoals ze
| |
| |
ook officieel genoemd werden. Deze plicht van de ambtenaar om de bevolking tegen de overspanning van het cultuurstelsel te beschermen, vindt men duidelijk in reglementen en instructies neergelegd. Men kan in het algemeen zeggen, dat er ook in die tijd al bestuurd werd mèt een koloniaal geweten en als men sprekend over het cultuurstelsel van uitbuiting wil spreken, dan is deze nooit in alle gemoedsrust geschied - dank zij de geest van het bestuur. Uit het bestuur kwam een sterke oppositie tegen het stelsel. Natuurlijk zijn er ook luie ambtenaren geweest, onverschilligen, onbekwamen, schurken of machtswellustelingen en natuurlijk is er aan de bevolking veel onrecht gedaan, er is gekneveld en gecorrumpeerd, maar dit alles tekent niet de ‘geest van het bestuur’. Het stelsel was de regering boven het hoofd gegroeid, het was te gecompliceerd geworden, te veel omvattend, het was moeilijk met afdoende waarborgen te omgeven, het liep uit de hand van de ambtenaren en misschien ook waren de gebreken inhaerent aan het stelsel, zoals toen velen al meenden. Er moest teveel aan de hoofden overgelaten worden en misschien was wel het ergste van al: het voortdurend regeren zonder geld. Het doorzetten van een zo grootse onderneming vereiste bovendien een omvangrijk en geschoold bestuursapparaat dat in een bepaalde geest was opgevoed en dit was er niet. Er was geen goede organisatie en er was geen goede opleiding. Er ontbrak van alles aan. Men kan zeggen dat het cultuurstelsel - dat om verschillende redenen gehandhaafd moest worden - zijn eigen ambtenaren boven het hoofd is gegroeid. Het leek voor de besten onder hen soms geen werken meer om de uitwassen tegen te gaan. ‘De dwergen van 1830’ waren naar de woorden van de oud-gouverneur-generaal J.C. Baud, ‘omstreeks 1850 reuzen geworden’.
Hoe was de organisatie van het bestuur? Deze moet toch bepalend zijn geweest voor de houding van de individuele ambtenaar, dus ook voor de beoordeling van de handelingen van de assistent-resident Douwes Dekker.
Java kende het zogenaamde dualistische bestuurssysteem,
| |
| |
d.w.z. een systeem waarbij een Europees en een Inlands corps naast elkaar stonden. Men ging uit van het beginsel dat Nederlands-Indië bestuurd zou worden door tussenkomst van de hoofden, onder toezicht van Europese ambtenaren. Men hield dus - en dit was het streven van het Nederlandse systeem in tegenstelling tot het Engelse - de bevolking zoveel mogelijk onder eigen hoofden. Daardoor was een groot deel van de directe gezagsuitoefening onttrokken aan het Europese bestuur. Aan de andere kant waren de hoofden gebonden zich te houden, niet alleen aan het ‘heersende gebruik’, maar ook aan de landsregelingen, aan de instructies en reglementen.
Twee bestuurscorpsen naast elkaar en twee werelden. Het grote boek van Van Vollenhoven over Het adatrecht van Nederlandsch-Indië begint met deze zin: ‘Wie na het recht van Nederland het recht van Nederlandsch-Indië in studie neemt, komt een nieuwe wereld binnen.’ Deze ‘nieuwe wereld’ was de oude, ‘feodale’ wereld van het Inlands bestuur, in zichzelf besloten, in zichzelf levende, waarin geheel andere waarden golden dan in de westerse, een Inlands bestuur met een eigen levensstijl, met zijn ksatrijaeer en loodzware traditie, met een eigen positie en een eigen houding, zich verhoudend tot het volk op een wijze die voor de Europese bestuursambtenaar vaak onbegrijpelijk was.
Naast het Inlandse bestuur stond het Europese, in zijn beste vertegenwoordigers ethisch ingesteld, met een eigen, absolute opvatting van recht en rechtvaardigheid, met zijn idealen van gelijkheid en vrijheid, met zijn neiging tot voortvarendheid en behoefte tot daden, met zijn droom van westerse expansie. Het is in deze uiterste vorm compleet vertegenwoordigd in de bestuursambtenaar Douwes Dekker.
Twee diametraal verschillende werelden, die in eenzelfde bestuursapparaat wel móesten botsen. De wrijvingen tussen het Europees en het Inlands bestuur zijn dan ook legio geweest; telkens waren er verschillen in opvatting en in interpretatie. Wat voor de ene wereld toelaatbaar was en
| |
| |
vanzelfsprekend, was het niet voor de andere. Multatuli heeft zijn navolgers gehad, maar dit is zeker: ook zijn voorlopers.
Het Inlandse bestuur, het zogenaamde prijaji-corps, dat dus de basis vormde van het bestuur op Java, moest aan de ene kant zijn gezag tegenover de bevolking doen gelden en aan de andere kant het Nederlandse gezag aanvaarden. Zijn positie was daardoor moeilijk. Het paste zich langzamerhand aan, met moeite soms en noodgedwongen, het schikte zich eigenlijk meer naar de westerse opvattingen dan dat het zich aanpaste; het hield rekening met het Nederlands gezag, maar bleef zich in zekere zin onafhankelijk en zelfs souverein voelen.
En het Europees bestuur? Ook dit ondervond op zijn beurt de invloed van het dualistische systeem. Er vormde zich een bestuurspraktijk die zich aanpaste bij het feodale hoofdenstelsel. Westers ongeduld en Europese expansiezucht moesten worden beteugeld, westerse opvoedingsidealen en westerse moraal moesten worden getoetst aan de waarden van de Javaans-feodale samenleving. Het dualistische systeem stelde aan de Nederlandse ambtenaar principiële eisen die in zijn beleid moesten worden verwerkt. Hij moest zijn: alus, adil en sabar tegelijk. Hij moest alus zijn, dat is beschaafd en fijngevoelig; adil, dat is rechtvaardig en genadig; sabar, dat is geduldig en lankmoedig. En hiermee werden voor de bestuurspraktijk van het Nederlandse bestuur op Java de normen aangegeven. Waarmee niet gezegd is, dat elke ambtenaar zich aan die normen hield, zelfs niet als hij ze kende.
Het essentiële van de Nederlandse bestuursdienst lag in het contact met de regenten, patihs, wedono's (ook demangs geheten) en lagere hoofden. Zij van hun kant voelden zich anders dan gewoon bestuursambtenaar zoals de Nederlanders dit waren. Ze waren reeds voor hun aanstelling hoofden van de samenleving en ze bleven het. Ze leefden samen met de bevolking in een eigen sociaal en religieus verband, geleid door de adat. De Nederlandse bestuursambtenaar stond hier buiten. Bestuur op Java was
| |
| |
in de negentiende eeuw en is ook nu nog, iets anders dan bestuur waar dan ook in Nederland, iets héél anders.
Het was in de Javaanse samenleving vanzelfsprekend dat door de bevolking diensten werden verricht voor de hoofden. De aard en de hoeveelheid van deze diensten waren plaatselijk verschillend en bovendien nog afhankelijk van bijzondere omstandigheden. Het gouvernement heeft deze diensten ook aanvaard en in regelingen vastgelegd. Maar er bleef toch een ‘marge’ tussen het gebruik, de adat, aan de ene kant en ‘de wet’ aan de andere kant en in vele gevallen bleek de adat een sterker geldigheid te bezitten. Om een gebied ook naar westerse zin bestuurbaar te maken, moest men veel aan de plaatselijke adat overlaten en men kon niet anders dan de hoofden langzaam bijbrengen - met ‘geduld en lankmoedigheid’, op een wijze die tegelijk alus en adil was - dat bestuur niet mocht samengaan met teveel vragen van diensten en giften, die overigens voor een deel adat waren, of zo men wil, adatrecht.
De positie van het Inlands bestuur eiste van het Nederlandse kennis en begrip, soms ook verloochening van eigen idealen, ze vroeg vóór alles om beleid. Wie bestuurt, past recht toe en hij leeft daarin. Welnu, daarom moest een Nederlandse bestuursambtenaar op Java iets van die andere wereld kennen voor hij daarin een stuk recht kreeg te handhaven en toe te passen.
Douwes Dekker kende, toen hij in 1856 in Lebak kwam, die wereld niet. Hij had op dat tijdstip - zoals hij het zelf uitdrukt - ‘zeventien jaar bij het gouvernement gediend’. Voor de rechtvaardiging van zijn handelingen in Lebak heeft hij zich meer dan eens op deze zeventien dienstjaren beroepen, waaronder tweemaal in zijn bekende brief aan de gouverneur-generaal in ruste. Om de betekenis van dit beroep op zijn ambtelijke ervaring te kunnen beoordelen, is het nodig zijn dienststaat nader te bezien, en dan blijkt dat Douwes Dekker van de zeventien jaren dat hij in gouvernementsdienst was, nog geen veertien jaar bij het binnenlands bestuur heeft gewerkt. Van deze veertien jaar
| |
| |
heeft hij ruim vijf jaar niet gediend: hij is meer dan twee jaar op wachtgeld geweest en drie jaar met verlof in Europa. Uit dezelfde staat blijkt verder dat hij slechts één jaar (te Natal) en vijf maanden (te Amboina) werkelijk besturend ambtenaar is geweest en alleen deze diensttijd kan ten volle gelden als we over bestuurservaring komen te spreken. Elke bestuursambtenaar zal dit kunnen bevestigen. De overwegend administratieve betrekkingen in Purwakarta, Purworedjo en Menado hebben er slechts in meer of mindere mate toe bijgedragen. Maar het meest opvallende is, dat Douwes Dekker zijn bestuurspraktijk (ook als we zijn secretariaat te Menado gedeeltelijk in rekening brengen) uitsluitend in de buitenbezittingen heeft opgedaan, d.w.z. buiten Java. Op Java lag alles anders dan in Menado of op Ambon of waar dan ook buiten Java[,] en niet alleen anders, in het algemeen ook moeilijker en dit gold in het bijzonder voor het reeds vanouds ‘moeilijke gewest’ Bantam.
Het is daarom een beleidsfout van de gouverneur-generaal Duijmaer van Twist geweest dat hij - die niet uit het bestuur voortkwam - in 1856, buiten de voordracht van de Raad van Indië om, Douwes Dekker benoemde tot assistent-resident van Lebak.
Van Twist kende Douwes Dekker persoonlijk. Een nicht van Tine was getrouwd met E. de Waal, de waarnemend algemeen secretaris, in wie Van Twist zeer veel vertrouwen stelde en met wie hij op voet van vriendschap verkeerde. Deze De Waal die later nog historie zou maken als de ontwerper van de agrarische wet van 1870, introduceerde Dekker en zijn vrouw aan het Buitenzorgse hof. Dit blijkt ook uit een brief van Duijmaer van Twist aan zijn vriend dr. Kronenberg. We komen uit die brief ook te weten waarom Van Twist Dekker in Lebak benoemde: ‘Ik had hem te Buitenzorg leren kennen, waar hij zich van verlof teruggekeerd en wachtende op herplaatsing, had gevestigd. Op de diners, of liever na de diners (....) had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie verworven door zijn hart voor de Inlander. Toen Lebak
| |
| |
open kwam, en ik wist dat de toestand daar zeer veel te wensen overliet, dacht ik dat hij daar de rechte man op de rechte plaats zou zijn en ofschoon de Raad van Indië hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot assistent-resident.’
Het belang van deze gesprekken tussen Duijmaer van Twist en Douwes Dekker ten paleize, na de diners, moeten we niet onderschatten; ze zijn ongetwijfeld van beslissende invloed geweest op de latere overwegingen en handelingen van Dekker. In intieme kring, onder vier ogen, kon Dekker als een gelijke met Van Twist spreken; in ieder geval als diens gast en niet als diens ondergeschikte. Men ziet zelfs de beide heren, afgezonderd van de anderen met elkaar praten in het verlichte Buitenzorgse paleis met de glanzend-marmeren vloeren en daarbuiten de koele avond. Ze zullen onder het roken van een sigaar, als mannen onder elkaar over dienstzaken gesproken hebben en Douwes Dekker zal ongetwijfeld zijn uiterste best hebben gedaan om zich ‘bien vu’ te maken. Ze zullen geconstateerd hebben hoe merkwaardig hun opvattingen overeenstemden. Er zullen natuurlijk beleidsprincipes ter sprake gekomen zijn en wat Duijmaer van Twist eens in een brief over de Javaanse bevolking schreef, heeft hij in andere bewoordingen misschien ook tegenover Douwes Dekker uitgesproken: ‘Het zijn mensen evenals wij; mensen met gelijke aanleg en bestemming als wij.’ Dit moet bij Dekker onmiddellijk hebben aangeslagen. Misschien ook heeft Van Twist als zijn mening kenbaar gemaakt, ‘dat het hoofddoel van het Nederlandse bestuur de ontwikkeling en beschaving van de bevolking was en niet in de eerste plaats het trekken van het meeste voordeel voor het moederland.’ En het kan niet anders, of in die kleine samenleving, is ook gesproken over een cause célèbre van enige jaren tevoren: de zuivering in het Kendalse (Midden-Java) op last van Van Twist die de verbanning van de regent tot gevolg heeft gehad en de vervolging (en veroordeling) van de controleur Van Polanen Petel. Ook kan Duijmaer van Twist hem hebben laten blijken hoe hij over andere hun
| |
| |
plicht verzakende Europese ambtenaren dacht. Tijdens zijn ambtsperiode zijn om die reden verschillende Europese bestuursambtenaren ontslagen. Misschien een andere keer of dezelfde keer, kan hij ook gezegd hebben wat hij eens aan Thorbecke schreef: ‘Ik wens zozeer als iemand misbruiken te keren, met ernst, met kracht, met gestrengheid zelfs.’
Dekker moet uit hun gesprekken de indruk hebben gekregen dat Duijmaer van Twist zijn G.G. was en als men de correspondentie en officiële nota's van Van Twist leest die dr. Zwart in zijn dissertatie gepubliceerd heeft en waaraan ook bovenstaande citaten zijn ontleend, dan kan men zich dit volledig indenken. Van Twist van zijn kant moet Dekker in het moeilijke Lebak gezien hebben als zijn assistent-resident. En toch is de benoeming van Dekker, zowel van menskundig als van ambtelijk standpunt uit, een vergissing geweest, die verregaande gevolgen heeft gehad, in de eerste plaats voor Dekker; gevolgen waarvan Duijmaer van Twist de consequenties nooit ten volle heeft aanvaard, misschien omdat hij het verschil in temperament tussen hen beiden over het hoofd heeft gezien en niet begrepen heeft wat hij in de andere had wakker geroepen.
Toen Douwes Dekker in Lebak benoemd werd, kende hij dus de overwegingen van Duijmaer van Twist en ofschoon hij eigenlijk meende recht te hebben op een betere afdeling, zal hij zich spoedig met Lebak verzoend hebben. Hij zag daar in Lebak een mogelijkheid voor zijn ambities, hij zag een taak voor zich weggelegd die appelleerde aan zijn beste en edelste opwellingen en gevoelens. In zijn verbeelding, in zijn ‘woeste verbeelding’, zoals hij zelf zegt, ontwikkelde zich een gedragspatroon, waarin hij zou optreden als beschermer en vriend van de vertrapte mensheid, de verdrukte Javaan. En onverbrekelijk daarmee verbonden ‘de droom van grootheid’, van te zullen ‘schitteren in het oog der wereld’ - het is op en top Multatuli, tot zelfs in de terminologie toe.
Toen hij op 22 januari 1856 in Lebak kwam, zei hij dan
| |
| |
ook tegen de niets vermoedende controleur Van Hemert ‘zeer blij’ te zijn dat alles in Bantam zo armoedig was, en in zijn bekende - al dan niet in deze vorm gehouden toespraak tot de hoofden - herhaalde hij dit thema, daaraan toevoegend: ‘Is het niet schoon te worden uitgezonden om de vermoeiden te zoeken?’ Deze woorden die ons nu misschien als een oratorische figuur in de oren klinken, betekenden voor Dekker veel meer, ze gaven compleet zijn romantische gedachtengang weer. Hij liet ook direct aan ‘de goede jongen’ Van Hemert merken dat hij reeds wist wat er in Lebak omging. Uit de tijd dat hij in Purwakarta zat, in 1845, herinnerde hij zich nog de verhalen over wantoestanden in het Bantamse; van Buitenzorgse landheren had hij gehoord over het verloop van de bevolking uit Lebak naar hun ondernemingen. Dank zij de armoede en de knevelarij daar - zo hadden ze hem verteld - geraakten zij aan hun werkvolk. En voor hij naar Lebak vertrok, had hij zich te Batavia nog ‘geschriften doen geven, die over de afdeling handelden’, zoals in de Havelaar staat.
Op zijn reis naar zijn standplaats - met een reiswagen, langs de grote postweg van Daendels - was hij in de hoofdplaats Serang afgestapt en had met Tine en ‘de kleine Max’ enige dagen bij de resident gelogeerd. Ze zullen op heuse en gastvrije wijze zijn ontvangen door de misschien wat vormelijke, maar toch beschaafde en zeer wellevende heer Brest van Kempen, een ongetrouwd man, die alleen in het grote huis resideerde. Het temperamentsverschil tussen beiden zal onmiddellijk gebleken zijn, Dekker vol energie, opgewonden, blakend van ijver, enthousiast, vlug pratend en vervuld van zijn nieuwe taak, zal onmiddellijk over de mistoestanden begonnen zijn en evenals aan Van Hemert zal hij - niet zonder een gevoel van voldoening - ook aan de resident hebben getoond hoe goed hij reeds op de hoogte was. Hij zal op zijn wijze een goede indruk hebben willen maken en hij zal niet nagelaten hebben te laten blijken dat hij Duijmaer van Twist persoonlijk kende en dat hij ook een persoonlijke keuze van Van Twist was die veel
| |
| |
van hem verwachtte. Het kan niet anders of de langzame, althans uiterlijk bedaarde en waardige Brest van Kempen heeft hoofdzakelijk geluisterd, terwijl Dekker gesproken zal hebben. Hij zal van tijd tot tijd wel aan een zin begonnen zijn, maar Dekker moet hem telkens in de rede zijn gevallen, zoals ook Havelaar, Slijmering telkens in de rede valt. Des te meer gelegenheid kreeg Brest van Kempen echter om zijn nieuwe assistent-resident te taxeren. Hij heeft de behoefte van Dekker om voor de Javaan op te komen gewaardeerd als een ‘edele aandrift’, zoals het in zijn missives staat, en er is geen reden om aan de oprechtheid van deze uitspraak te twijfelen.
Hij had zelf in Madura vier jaar lang de bevolking moeten beschermen tegen de willekeur van vorsten en hoofden. Zijn bevindingen zijn neergelegd in een Memorie die hij op mondeling verzoek van Duijmaer van Twist had opgesteld. Een afschrift hiervan wordt thans bewaard in het depôt van het Algemeen Rijksarchief. Uit de bijbehorende stukken blijkt ook dat Brest van Kempen en Duijmaer van Twist elkaar hebben ontmoet (waarschijnlijk in Madura) en dat Duijmaer van Twist bij die gelegenheid een hoge dunk van de toen 36-jarige assistent-resident had gekregen. In een brief aan de minister spreekt hij over Brest van Kempens bekwaamheid en scherpzinnigheid en hij prijst zich gelukkig de beschikking over hem te hebben. Trouwens de Memorie is er voor om Van Twists oordeel te bevestigen; ze is uitvoerig, helder en overzichtelijk en legt bovendien getuigenis af van Brest van Kempens durf en doortastendheid waar het betreft misbruiken te onderzoeken en te signaleren. Onder de moeilijkste omstandigheden en met werkelijk levensgevaar doorkruiste hij zijn afdeling en bereisde gebieden die nog nooit eerder door een Europees bestuursambtenaar waren betreden. Zijn rapport geeft ook de middelen aan ter verbetering. Het bepleit allereerst en met klem, een directer bestuursvoering, een beknotting van het aanzien en de macht der regenten en zonodig een streng optreden. Zijn Memorie betrof weliswaar in hoofdzaak één van de drie afdelingen,
| |
| |
maar de beide andere oostelijk gelegen afdelingen zijn eveneens in het rapport betrokken. Het ontslag, één jaar later, van de penembahan van Pamekasan - en deze penembahan was nog hoger geplaatst dan de regent van Lebak - is een indirect gevolg geweest van het gedetailleerde verslag van Brest van Kempen. Dit ontslag geschiedde door de gouverneur-generaal Duijmaer van Twist! Was dit allemaal aan Douwes Dekker bekend, vraagt men zich af? In ieder geval waren noch Brest van Kempen, noch Duijmaer van Twist ambtenaren die beantwoordden aan de karakteristiek die Dekker van ‘de geest van het gouvernement’ gaf; zij waren geen ‘luie ellendelingen’ en evenmin beschermers van dieven en moordenaars, zoals Dekker meende.
Men gaat hoe langer hoe meer de indruk krijgen dat het verschil in temperament tussen Dekker en zijn tegenspelers in het Lebakse conflict van meer betekenis is geweest dan verschillen in bestuursopvatting en ideologie. Brest van Kempen zal in januari 1856, in zijn ambtswoning in Serang, toen hij tegenover Douwes Dekker werd gesteld, overwogen hebben hoe hij de nieuwaangekomen, emotionele assistent-resident, die de verhoudingen op Java niet kende en evenmin de eisen die aan het beleid gesteld moesten worden, tot voorzichtigheid zou kunnen manen zonder hem voor het hoofd te stoten; en hij heeft vermoedelijk met geen andere bedoeling dan Dekker voor teleurstelling en overijling te behoeden - sprekende over de misbruiken - gezegd, ‘dat dit alles in meerdere of mindere mate overal het geval was’ en ‘dat het in de afdeling Tjiringin (ook tot Bantam behorende) nog erger gesteld was.’ In de Havelaar en ook in zijn brieven, heeft Multatuli deze woorden beschouwd als een uiting van een verfoeilijke en defaitistische mentaliteit, maar daarmee heeft hij er een bedoeling in gelegd, die er waarschijnlijk nooit in gezeten heeft. Toen Brest van Kempen na de installatie uit Rangkasbetung wegreed, kon hij in alle oprechtheid tegen de controleur Van Hemert die hem uitgeleide deed, zeggen dat hij een prettige indruk had gekregen van de
| |
| |
persoon en vooral van het gezin Douwes Dekker, maar in zijn hart zal hij niet helemaal genist zijn geweest over zijn nieuwe assistent-resident. Voor het overige had hij af te wachten.
De controleur Van Hemert is geen hoofdfiguur geweest in het drama van Lebak; hij was er ook niet toe voorbestemd. Havelaar vond hem een ‘goed mens’, eerlijk, oprecht, hartelijk, gastvrij enz. maar niet iemand ‘om een eeuw naar te noemen’. Zoals hij als Verbrugge in de Havelaar optreedt, was Van Hemert allerminst wat men een persoonlijkheid noemt en zelfs gemakkelijk beïnvloedbaar. Tegenover hem kon Dekker zich zonder moeite doen gelden, niet alleen als chef, maar ook in de particuliere omgang. We krijgen uit de beschrijving van de ongedwongen bezoeken bij Havelaar thuis de indruk - en het is Multatuli die deze indruk vestigt - dat het weer Dekker is die voortdurend spreekt en die in dit geval ook beveelt en opdraagt en Van Hemert die luistert, à la voix de son maître. Tegenover de controleur die maar weinige jaren jonger was dan hij, kon Dekker nauwelijks zijn superioriteit verbergen. Het bekende air protecteur dat hij van zichzelf kent, is hier vanzelfsprekend.
Minder vanzelfsprekend wordt dit tegenover de tientallen jaren oudere regent van Lebak, Raden Adipati Karta Nata Negara, een typische Javaanse aristocraat van hoge adel, in zijn optreden waardig, gereserveerd en beheerst, steeds de gezagsverhoudingen in het oog houdend, dus ook de assistent-resident als zijn meerdere erkennend, maar als het erop aankwam, trots, zelfbewust en onafhankelijk. Tegenover hem kwam de nerveuze, impulsieve en beweeglijke Douwes Dekker te staan. Deze was te intelligent om ongevoelig te zijn voor de aristocratische allure van de regent, maar toch teveel vervuld van een specifiek westerse problematiek om de regent te kunnen plaatsen als het werkelijke hoofd van een totaal anders gestructueerde samenleving. Vandaar dat Dekker tegenover de regent zo moeilijk zijn houding kon vinden. Beseft men in sommige kringen, die Multatuli zo graag als een wegbereider willen
| |
| |
zien van het Indonesische nationalisme, beseft men daar wel, hoe koloniaal-ethisch, hoe beschermend hij over de regent spreekt, met wie hij telkens weer zegt medelijden te hebben, die hij met zachtheid van de dwalingen zijns weegs wil terughouden, die hij helpen wil. Als ‘een oudere broeder’, voegt hij er zelfs aan toe, met een onfeilbaar gevoel voor de ambtelijke verhoudingen.
En hoe heeft de regent Douwes Dekker gezien? Hij heeft hem samen met de controleur Van Hemert aan de grens van Lebak opgewacht, ofschoon hij daar volgens de etiquette niet toe verplicht was, en hij heeft de nieuwe assistent-resident op hoofse wijze begroet: ‘Ik wenste de heer assistent-resident zo spoedig mogelijk te zien om vriendschap te sluiten.’
De regent leefde in het besef dat hij als hoofd tegenover de bevolking het gezag vertegenwoordigde. Hij bleef, de blanken gingen. Hij voelde zich als het erop aankwam superieur; hij was de aristocraat en zijn blanke heersers waren au fond ‘gewone mensen’ die niet beantwoordden aan zijn ideaal van de ksatrija (edelman). Het ging er voor hem maar om, de boven hem geplaatste Europese ambtenaren te hanteren. In dit verband was het voor hem van het grootste belang op goede voet met hen te verkeren, juist omdat hij in elk van hen een potentiële tegenstander zag in het machtsspel tussen het Europees en Inlands bestuur. Daarom deed hij, toen Douwes Dekker kwam, méér dan waartoe hij verplicht was. Het zal hem direct zijn opgevallen hoe druk de assistent-resident was en hoe deze zich na de begroeting (we zijn aangewezen op de voorstelling in de Havelaar) nauwelijks meer tot hem wendde, maar zich wel lange tijd met de controleur onderhield en deze later in zijn reiswagen nodigde.
Uit het gesprek tussen Havelaar en Verbrugge wordt Dekkers houding tegenover de regent begrijpelijk. Hij verdacht deze toen al van knevelarij, in ieder geval had hij al een verband gelegd tussen het optreden van de regent en de heersende armoede. En deze visie van Dekker - die later na het onderzoek van het plaatselijke archief nog versterkt
| |
| |
werd - is beslissend geweest, ook voor zijn latere houding tegenover de regent. Juist omdat hij deze tot doelwit van bezwarende onderzoekingen maakte, heeft hij hem - misschien onopzettelijk - gemeden. Hij heeft hem nooit in diens ambtswoning een bezoek gebracht en zelfs na twee maanden heeft hij volgens een schriftelijke mededeling van de regent-zelf, nog geen enkele order gegeven betreffende het werk en het beheer van de afdeling: wèl heeft de regent hem een paar malen op zijn kantoor opgezocht, uitsluitend voor dienstzaken, wèl hebben Dekker en de regent enkele briefjes gewisseld, wèl heeft Dekker aan de regent voorschot verleend en hem ook weleens geld aangeboden (waarschijnlijk ook weleens geweigerd), voor het overige is er weinig contact geweest en dat terwijl ze enige honderden meters van elkaar af woonden. De regent van zijn kant moet de terughouding hebben gevoeld en hij zal zeker na 12 februari (als Dekker hem een lijst van 42 vragen ter beantwoording voorlegt) ook vermoed hebben dat er iets gaande was. Hij zal op zijn qui vive zijn geweest, maar zich tegelijk onzeker hebben gevoeld. Hij kon niet tot Dekker doordringen en het paste hem niet verdere toenadering te zoeken waar de assistent-resident deze kennelijk niet wenste. Hij wist eigenlijk niet goed waar hij aan toe was en dit wordt bevestigd door een opmerking van de regent in een brief van 1 april 1856 (dus na ruim twee maanden) dat hij nog steeds niet weet ‘wat de verlangens van de assistent-resident zijn’ en ‘hoe zijn aard’ is. Daarom ging hij voorlopig door met te handelen zoals hij dat bij de andere Europese ambtenaren gewend was, vandaar zijn ‘volharding in het kwaad’ en zijn later beroep op gevestigde toestanden (‘ik volgde hetgeen gewoonte was’). In diezelfde brief van 1 april, geschreven in antwoord op een vraag van de controleur of de regent grieven heeft jegens de assistent-resident, staat:
‘Ik heb geen grief tegen de heer assistent-resident, omdat de heer assistent-resident volstrekt niets verkeerds verricht heeft tegen mij, waardoor ik een grief zou kunnen hebben of boos zou kunnen zijn.’ Hij maakt alleen een uitzondering
| |
| |
voor het naar huis sturen van de grassnijders door Dekker op 20 februari, die hem door dit bevel beschaamd heeft gemaakt tegenover de hoofden, maar hij verklaart gezwegen te hebben. Voor het overige, zegt hij, ‘heb ik geen grieven’. En ter toelichting schrijft hij verder: ‘Wanneer men niet goed tegen mij is, dan zwijg ik, daar kan ik niet tegen op.’ Dit is volkomen aannemelijk, hier schuilt alleen maar voor een buitenstaander iets achter. Dit is zelfs geen diplomatie - zoals Du Perron denkt - dit is de houding die de regent tegenover de vele Europese ambtenaren tenslotte moet hebben gevonden: zwijgen als het moet, uit een soort zelfbescherming, want hij kon niet tegen hen op. Hij kon inderdaad niet tegen hen op; hij kon hen eigenlijk nooit geheel begrijpen. Maar vijandschap? Haat? Hij moet er tegenover Douwes Dekker niet aan toe gekomen zijn, hij kende hem nauwelijks. Hij laat alleen in diezelfde brief merken, dat het hem bevreemd heeft dat Dekker hem nooit in zijn woning een bezoek heeft gebracht (angst voor vergiftiging?), maar zelfs zo'n gebrek aan wellevendheid, wat hij een landgenoot nooit vergeven zou hebben, kon hij van de blanda wel accepteren: de Europeanen waren eenmaal anders.
Er waren hem sinds 1835, toen hij tot regent van Lebak werd benoemd, al heel wat Europese bestuursambtenaren voorbijgegaan (ze wisselden gewoonlijk om de twee tot vier jaar). Voor hem, voor wie toch alle Hollanders al op elkaar leken, zal Douwes Dekker niet als typisch westerse persoonlijkheid, gekenmerkt zijn geweest. Zijn later, na de verschijning van de Havelaar uitgesproken oordeel dat zeer hooghartig klinkt (‘wel goed, maar een beetje gek’) zegt in het algemeen weinig en zeker niets voor de verhouding in 1856. Dekker van zijn kant, heeft zichzelf anders gezien, hij vond zichzelf opvallend (zoals wij hem ook zien) maar dat was tegenover de bevolking en de hoofden een gezichtsbedrog, hetgeen er alleen op wijst hoe ‘Europees’ Dekker gebleven was en hoe hij de situatie verkeerd beoordeelde.
Dat de regent en Brest van Kempen elkaar beter verston- | |
| |
den, is te begrijpen; daar is weinig psychologie voor nodig. Voor de regent was de resident nu eens een blanda die ‘alus’ was en ‘sabar’, wellevend en hoffelijk, kortom een ‘echte’ resident, d.w.z. een die zich wist te gedragen als een bij een vorstenrijk geaccrediteerde gezant. Wie dit alles wonderlijk in de oren klinkt, bedenke dat de residentstitel aan het gezantschapsrecht is ontleend en die raadplege de dissertatie van prof. Van Asbeck en vooral de recente artikelen van de Indonesische hoogleraar G.J. Resink in het tijdschrift Indonesië (jaargang 1956, blz. 1-26 en blz. 265-294). De resident gaf de regent wat des regents gevoelen was: het werkelijke hoofd te zijn der bevolking. Brest van Kempen had niet voor niets op Madura gediend als assistent- resident met een speciale missie, als een soort diplomatieke tussenpersoon, als vertegenwoordiger van de Nederlandse regering bij de penembahan of pangeran om te letten op de eerbiediging van de tractaatsbepalingen, en een tractaat veronderstelt een internationale verhouding. Hij was pas in de tweede plaats hoofd van het gewestelijk bestuur en kon als zodanig betrekkelijk weinig uitrichten, al verkeerde hij reeds in een betere positie dan zijn voorgangers, die niets waren geweest dan een soort ornament van het sultanaat.
Deze houding van ambassadeur tegenover de zich onafhankelijk voelende Madurese regeerders bracht hij over op zijn verhouding tot de regent van Lebak. Het kan niet anders of de houding van Brest van Kempen moet op de hoofden een uitstekende indruk hebben gemaakt en in het bijzonder natuurlijk op de regent-zelf, die - al kwam hij uit de Preanger - van het Bantamse sultansgeslacht afstamde en zich reeds op grond van deze afstamming, min of meer onafhankelijk moet hebben gevoeld.
Het kan ook geen toeval zijn dat Brest van Kempen na Bantam, benoemd werd tot resident van Djocjakarta, één van de zogenaamde Vorstenlanden, waar de verhouding tot het Nederlandse gouvernement ook veel meer internationaal was gedacht dan elders op Java en waar bijvoorbeeld de Europese landhuurder - toen nog - onderworpen
| |
| |
was aan het Javaanse recht. In de overwegingen van zijn benoemingsbesluit staat niet alleen, dat hij voor het Djocjase hof persona grata was (in 1846 trad hij als secretaris op van een commissie voor de Vorstenlanden), maar er wordt ook uitdrukkelijk in gesproken over zijn kennis van de Javaanse huishouding. Hij leek in Djocja volkomen op zijn plaats, tot zijn eigenaardig optreden in 1863 - dat ongetwijfeld in verband is te brengen met zijn kwaal - een voortijdig einde aan zijn loopbaan maakte.
In ieder geval - en het wordt tijd hier met een legende af te rekenen - is Brest van Kempen niet te vereenzelvigen met Slijmering. Het portret in de Havelaar is het portret dat een teleurgesteld en verbitterd man gemaakt heeft, zonder zelfs oneerlijk te zijn. Maar Multatuli heeft de resident niet naar waarde weten te schatten; hij heeft een Slijmering van hem gemaakt, omdat hij niet wist wat op Java werkelijk besturen was: niet alleen het volgen van principes, maar ook het voeren van beleid. Hij was niet zoals Stuiveling poneert ‘meer chef dan bestuurder’, hij was juist een bekwaam bestuurder, hetgeen wat anders is dan een goede secretaris. En om goed te kunnen besturen moet men iets bezitten: kennis van toestanden en verhoudingen, van land en volk, ook mensenkennis, tact en nog een paar kwaliteiten meer, waaronder gewoon menselijke. Brest van Kempen was bovendien een behoorlijk en integer mens, een ‘nobel man’, naar de woorden van de heer J.J.P. Halkema, die tijdens het bestuur van Brest van Kempen op het residentiekantoor werkte. Maar waar het in dit conflict allereerst om gaat is, dat hij een uitstekend resident was, met een geestelijke horizon die als bestuurder verder reikte dan die van Douwes Dekker, maar die in de geschiedenis inderdaad slechts voortleeft dank zij de Max Havelaar en die niet - zoals Multatuli als schrijversfiguur - een eeuw beheerst.
Waarom zouden we het niet hierbij laten in plaats van Douwes Dekker voor te stellen als een goed bestuurder ten koste van Brest van Kempen, door deze eerst tot ambtenaar te bestempelen (wat hij natuurlijk was), door daarna
| |
| |
de ambtenaar met de bureaucraat te vereenzelvigen (die hij niet was) en door tenslotte de persoon in de bureaucraat te veroordelen. Brest van Kempen mag dan uiterlijk direct in Slijmering te herkennen zijn geweest, hij was in geen geval ‘de vlees geworden bureaucratie’ (Stuiveling). Het doel van bovenstaande redenering is overigens doorzichtig genoeg: Dekker moet het slachtoffer worden van een ambtelijk-bureaucratisch formalisme. En dit is op z'n minst een misleidende constructie.
Als we de gebeurtenissen langsgaan, beginnen we bij de aankomst van Dekker in de reiswagen op de grens van Lebak, op 22 januari 1856. In het eerste gesprek tussen hem, de controleur, de resident en de regent, wordt vooruitgelopen op het latere conflict. De resident prijst de ijver van de regent, hij staat dan al - Multatuli wil dit natuurlijk laten uitkomen - om de een of andere reden achter de regent. Even later heeft het gesprek plaats tussen Douwes Dekker en de controleur Van Hemert, waarin de eerste laat blijken de locale toestanden te kennen. Hij zinspeelt op de achterstand in de landrenten, legt onopvallend een verband met de bouw van moskeeën, hij laat blijken dat hij de jaarlijkse residentieverslagen gelezen heeft en de conduitestaat van de regent kent. Hij vindt ‘dat deze persoon inschikkelijkheid verdient’, hij laat dus zien dat er reden is om ‘iets’ te vergoelijken, maar laat in het midden wàt. Het is voorlopig genoeg, genoeg voor Dekker om met grote voortvarendheid te werk te gaan. Dezelfde avond na zijn installatie reeds duikt hij in het archief, werkt de hele nacht door en ook de volgende avonden, en zo rijst voor de bevolking het beeld op van een 's nachts bij het lamplicht zittende assistent-resident met natte doeken om het hoofd, om de eeuwige hoofdpijnen te bestrijden. Wat hij in het archief vond, was inderdaad om hoofdpijn van te krijgen. Er waren brieven, rapporten, nota's en processen-verbaal bij uit de tijd van zijn voorganger Carolus, die alle over klachten gingen, over misbruiken, over plichtsverzuim, willekeur en knevelarij. Deze stukken kennen we nu, althans voor een deel, voorzover Douwes Dekker
| |
| |
ze later dienstig achtte voor de rechtvaardiging van zijn handelingen. Hij heeft ze door zijn klerk laten overschrijven of ze in origineel uit het archief gelicht en ze zijn leven lang bewaard; hij moet ze voor zich hebben gehad bij het schrijven van de Havelaar. Ze vormen tezamen ‘de bewijzen uit het pak van Sjaalman' die in het dossier van een openbaar aanklager een waardige plaats gevonden zouden hebben. Maar ze zijn niet volledig geweest en betroffen zaken onder het bestuur van zijn voorganger; op de meeste kon niet meer worden teruggekomen.
Al waren de ‘bewijzen’ als bewijsmateriaal onvoldoende, Dekker zelf wist daardoor genoeg. Daarnaast kreeg hij ongevraagd inlichtingen van de luitenant Collard en de controleur Van Hemert of hij perste ze eruit. En dan waren er natuurlijk de klagers die vanachter het ravijn kwamen aansluipen, evenals de djaksa (het hoofd van de politie) - over wiens rol zoveel getwist en gegist is - naderbij sloop ‘als ware hij zelf de dief die betrapping vreesde...’ Hij kwam dus in het geheim en hééft een rol gespeeld. Maar deze is vaag en onzeker. Was hij het die de klagers aanbracht om met de regent te kunnen afrekenen? Bestond er inderdaad een vete tussen de Lebaks-Sundanese regentsgroep en de Javaans-Bantense ambtenaren onder leiding van de djaksa? De stukken die dr. J.C. van Leur in het voormalige archief van de Algemene Secretarie te Buitenzorg vond, schijnen sterk in die richting te wijzen en bevestigen reeds eerder uitgesproken vermoedens (De Nieuwe Stem, mei 1957, blz. 286). Multatuli schildert de djaksa in de Havelaar zeer gunstig af; in werkelijkheid was hij volgens de assistent-resident Van Baak (die in 1864 in Lebak kwam) een ‘slimme schurk’. Deze djaksa die Havelaar van ‘de zeer onbetrouwbare lijstjes’ voorzag, werd later demang van de afdeling Sadjira en daarna patih te Rangkasbetung. Dan is hij dezelfde patih die ook door de controleur Bergsma een ‘aartsknoeier’ werd genoemd en die dan ook in 1863 werd verwijderd.
Vast staat dat er geklaagd werd; men moet er alleen niet van uitgaan dat alle klagers reden hadden tot klagen. Er
| |
| |
waren er ook genoeg die hun klachten inbrachten om zich te wreken, om veten uit te vechten of om zichzelf in te dekken door een tegenklacht. Onder de klagers was veel ‘slecht volk’; dit was vanouds bekend bij het bestuur. Maar Dekker was ‘aangedaan’, dat men bij hem durfde klagen, hij noemde dit zijn trots en zijn roem en sprak zelfs van ‘adelbrief’, alsof al niet lang van tevoren bij zijn voorganger geklaagd was. Intussen liet hij zich bespelen en daarbij behoeft men volstrekt niet zo'n grote waarde toe te kennen aan de rol die de djaksa volgens bepaalde hypothesen gespeeld heeft. In elk geval is Dekker niet voldoende op zijn hoede geweest. Hij was in sommige opzichten zeer naïef - zoals hij zelf erkent - ook al omdat hij niet thuis was in de verhoudingen op Java. Met dit al had Douwes Dekker heel wat aanwijzingen verzameld die bezwarend waren voor de regent als hoofdschuldige en voor de demang van Parangkudjang als medeplichtige. Later zou zelfs blijken dat Douwes Dekker in de haast nog een paar knoeiers over het hoofd had gezien en op zijn minst twee ernstige vormen van misbruik van gezag - alweer volgens mededeling van de assistent-resident Van Baak. De misbruiken waren algemeen en ze waren hier en daar zelfs ‘verregaand’, maar wat Douwes Dekker verzuimd heeft te doen, is zich persoonlijk van de toestand op de hoogte stellen door tournees te maken en op onderzoek uit te gaan. Het tourneren was essentieel voor het binnenlands bestuur, vooral in die tijd, al was het alleen maar om gezagsvertoon in afgelegen streken. Enige jaren later, omstreeks '60, wist nog maar één hoofd zich Dekker te herinneren en niet anders dan als de ‘tuwan assistèn’ die nog niet getourneerd had (‘jang belum keliling’). De schrijver Multatuli moet later hebben gevoeld dat hier een zwak punt voor Dekker lag, vandaar dat hij Havelaar nachtelijke tochten te paard
liet maken zonder dat de controleur of de regent dit te weten kwamen. De Havelaar blijkt - behoudens de vrijheid in het arrangement - betrouwbaar wat de afzonderlijke feiten betreft, hier echter heeft Multatuli kennelijk een correctie op Dekker willen aanbrengen, om
| |
| |
Havelaar met nog meer recht gelijk te kunnen geven. Ook Du Perron erkent op dit punt de romantisering, maar hij glijdt licht over de zaak heen. Wie zich het nachtelijke leven op zo'n kleine plaats voorstelt, met wakers, ronda's, gardoehuisjes en tong-tong, weet dat het uitgesloten moet zijn geweest voor een assistent-resident, om ongemerkt nachtelijke tochten te paard te maken van ongeveer 80 kilometer - en die behoeft zich verder ook niet meer af te vragen hoe en in welke taal Dekker met de bevolking gesproken zal hebben en hoe hij - die zich zo slecht oriënteren kon - in het stikkedonker en in de regentijd nog wel, de weg gevonden zal hebben in de streek der ‘verregaande misbruiken’, die bovendien buiten de rijweg lag. En als men daarbij nog bedenkt dat het terrein naar het zuiden toe woest en bergachtig was, van een ‘wilde eenzaamheid’, dan wijst de vorm van Dekkers romantisering er reeds op dat hem de plaatselijke kennis ontbrak.
Waarom heeft Dekker geen tournees gemaakt? En waarom heeft hij nooit een bezoek gebracht bij de regent? Er kan maar één antwoord zijn: uit angst, uit de zeer begrijpelijke angst voor vergiftiging. En al zou de weduwe Carolus eerst omstreeks 20 februari haar vermoeden hebben geuit dat haar man vergiftigd was, het is uitgesloten dat Dekker, in een land en in een streek waar de vergiftiging een hele legendevorming kent, daarmee geen rekening heeft gehouden. In Bantam tournerende bestuursambtenaren deden dit voor de oorlog nog en namen hun maatregelen. Naar alle waarschijnlijkheid - we weten het nu - werd Carolus niet vergiftigd, maar Douwes Dekker was er toen van overtuigd en op deze overtuiging komt het aan. De regent verscheen er door in een bepaald licht; Dekker begon in hem niet alleen een oude, ietwat meelijwekkende despoot te zien, die de dupe was van zijn eigen intriges en zijn familie, maar ook als een voor hem gevaarlijk despoot.
Dekker geraakte hierdoor in een toestand die zijn handelwijze en zijn haast begrijpelijk maakt, vooral als we hierbij bedenken dat Duijmaer van Twist op het punt stond
| |
| |
om naar Nederland terug te keren. Ergens in zijn aantekeningen voor een memorandum aan de gouverneur-generaal staat ook dat hij haast gemaakt heeft, omdat ‘het principe moest worden uitgemaakt vóór de overgave van het bewind aan Pahud’. In Duijmaer van Twist zag Douwes Dekker een bondgenoot, op hem had hij alle hoop gevestigd, ook voor een grote promotie, van Pahud verwachtte hij om persoonlijke en andere redenen niets. Gegeven deze situatie en het gevoel voor een rechtvaardige zaak te staan die toch al te lang getraineerd had, diende hij een officiële aanklacht tegen de regent in.
In die klacht zegt hij de regent te verdenken van knevelarij en hem te beschuldigen van misbruik van gezag. Allereerst de beschuldiging. Deze berustte op één punt, een feit dat Douwes Dekker zelf geconstateerd had en zonder veel moeite. Hij had het zelfs vanuit zijn voorgalerij kunnen doen. In verband met het staatsiebezoek van de regent van Tjandjur, had die van Lebak boven het reglementair toelaatbare aantal, grassnijders laten oproepen voor het snijden van de alang-alang op zijn erf en om en bij zijn woning. Hij zelf moet hier niets bijzonders in gezien hebben, in geen geval een overschrijding van de ‘marge’. Hij beriep zich later dan ook op het gebruik, op het gewoonterecht. Dekker die de regent allang verdacht van veel erger dingen, ontstak in toorn en gelastte de regent de grassnijders voortijdig naar huis te sturen. Hoe men het ook draait, volgens de op Java geldende normen was dit een grofheid, omdat hij de regent hiermee ‘malu’ (beschaamd) maakte tegenover zijn priaji's en deze houding van Dekker is des te onbegrijpelijker als we ons herinneren wat hij later in de Havelaar heeft geschreven: ‘Indien de aloen-aloen voor de woning van de regent in verwilderde staat lag, zou de nabijwonende bevolking daarover beschaamd wezen, en er ware veel gezags nodig om haar te beletten dat plein van onkruid te reinigen, en het te brengen in een staat die met de rang des regents overeenstemt. Hiervoor enige betaling te geven zou algemeen als een belediging worden aangemerkt.’ En zo was het ook. De arbeid verricht
| |
| |
voor de persoon van de regent moeten we niet zuiver particulier zien - waartoe wij Europeanen geneigd zijn - maar meer communaal. En zo gold het ook in grote trekken voor de misbruiken waarvan Douwes Dekker de regent verdacht. De ‘karbouwenroof’ waarover men ook in de Brieven en Documenten kan lezen, was een soort verplichte belasting, een communale bijdrage voor de ontvangst van de regent van Tjandjur, een door de adat aanvaarde ‘pundutan’ (onbetaalde levering). De regent van Lebak had het geld bovendien niet, het bezoek van zijn neef uit de Preanger was hem bepaald onwelkom en toch was hij verplicht de regent van Tjandjur te ontvangen met een zekere staatsie die de adat voorschreef. Indien hij dit alles niet in acht genomen had, zou niet alleen hij, maar ook de bevolking beschaamd zijn geweest. Dit bezoek van zijn familielid is een bijzondere omstandigheid geweest, die de zaak van Lebak toegespitst heeft. Dekker maakte de regent juist mee toen deze in een soort dilemma kwam te verkeren dat hem min of meer in de positie bracht van gedwongen knevelarij.
Prof. Stuiveling heeft de regent een schurk genoemd; heel eenvoudig zoals men in Nederland een oplichter of een verrader een schurk zou noemen. Dat alles wat de regent deed of misdeed in andere verhoudingen ligt en dus anders beoordeeld moet worden, is voor Stuiveling moeilijk te aanvaarden. Een schurk is voor hem nu eenmaal een schurk, omdat hij uitgaat van absoluut geldende ethische beginselen, in de vaste overtuiging dat ‘de grondwaarden en grondwaarheden van de mensheid van boventijdelijke aard’ zijn. Wie zo typisch leerstellig blijft denken, zal nooit kunnen doordringen tot de werkelijke achtergronden van wat zich honderd jaar geleden in Lebak heeft afgespeeld.
De toestand was daar zo, dat er een ondraaglijke spanning was ontstaan tussen wat de hoofden vroegen en wat de bevolking geven kon. In Lebak heerste armoede en soms zelfs hongersnood, maar dat de Inlandse adel daar de directe schuld van zou zijn, is onaannemelijk. Dan zouden de regent en de lagere hoofden welgesteld zijn geweest en ze
| |
| |
waren dit allesbehalve. De regent zelf leefde stil en ingetogen; zijn ambtswoning was zeer sober ingericht. De productie per hoofd was in Lebak natuurlijk te laag. Bantam behoorde tot de achtergebleven gebieden. Het viel niet onder ‘het stelsel der cultures’, eenvoudig omdat de grond daarvoor te arm was gebleken, omdat er geen afvoerwegen waren, geen irrigatiewerken, niets. Zelfs twintig tot dertig jaar later was er nog maar weinig veranderd. Men kan het boek van de oud-ingenieur Van Sandick er op na lezen dat van 1892 is en dat de veelzeggende titel Leed en lief uit Bantam draagt. Er werd door de regering nergens geld voor uitgetrokken. En dan denke men zich in dit gebied de door het gouvernement ver onderbetaalde, vooral lagere hoofden, die hier geen cultuurprocenten genoten en dus geen emolumenten hadden zoals in bijna alle andere delen van Java. ‘Het kan derhalve geen verwondering baren, wanneer zij langs onwettige wegen voor dien ongunstige toestand vergoeding zoeken.’ Dit staat in een rapport van Brest van Kempen aan de gouverneur-generaal Pahud, de opvolger van Duijmaer van Twist. Deze laatste had tijdens zijn bewind voortdurend en met kracht bij de regering aangedrongen op een betere bezoldiging en opleiding van de hoofden, maar hij had voor dovemansoren gepraat. Het optreden tegen misbruiken - hoe noodzakelijk ook - zag Duijmaer van Twist slechts als een ‘palliatief’.
Van de regent moet men nog weten dat hij een salaris had van f 700, - per maand, waarvan f 150, - gekort werd. Van de overblijvende f 550, - moest hij nog volgens een zekere staatsie leven en ruim honderd famileleden onderhouden, waartoe hij volgens de adat verplicht was. Vandaar zijn eeuwige geldnood. De consideratie die Brest van Kempen na zijn onderzoek voor de regent bepleitte, was niet geheel zonder reden. Men behoeft hier volstrekt niets achter te zoeken en niets bij te denken. Men behoeft - om het maar eens uit te spreken - niet te denken aan de particuliere verplichting van de resident jegens de regent voor het ‘leveren van meiden’, zoals de conservatieve Minister van Koloniën Hasselman tegenover Multatuli insinueerde.
| |
| |
Deze heeft wat hij gehoord had later aan intimi verteld, zonder er voor de bestrijding van Brest van Kempen gebruik van te willen maken, al ontsnapte hem in het openbaar toch nog eens het woord ‘wellusteling’. De uitlating van Hasselman ligt geheel in de roddelsfeer, hetgeen uit de formulering reeds blijkt. Wie ‘Indische toestanden’ kent zoals die vroeger voorkwamen, weet dat de regent nooit ‘meiden zal hebben geleverd’. Misschien heeft hij er wel voor gezorgd dat de ongetrouwde resident werd voorzien van een huishoudster (maar we weten dit niet) en het is niet onmogelijk dat hij hiervoor zelfs één van zijn familieleden zal hebben uitgekozen, omdat dit in de inheemse verhoudingen - in maatschappelijke en religieuze zin - een overdracht van macht betekende. Er stak volstrekt niets onterends in, noch voor de resident, noch voor de regent en zo er van verplichtingen sprake mocht zijn, dan moeten deze wederkerig zijn geweest. Niemand praatte in die tijd over zoiets; het was alles vanzelfsprekend; zoals het vanzelfsprekend was dat het dorpshoofd te Natal zijn dochter Si Oepi Keteh aan de jonge controleur Douwes Dekker afstond.
Dat de resident vlak na de aanklacht van Douwes Dekker de regent geld ter hand stelde, behoeft evenmin in verband gebracht te worden met ‘verplichtingen’. Een andere verklaring ligt voor de hand: de resident vreesde dat de regent - die door het statiebezoek van zijn neef in grote en acute geldnood kwam te verkeren - nog verder zou gaan met het vragen van gedwongen leveringen door de bevolking. En hiermee deed de resident particulier iets, wat het gouvernement verzuimd had: het beschikbaar stellen van representatiegelden.
Toch blijft vaststaan dat de regent naar westerse bestuursmaatstaven misbruik heeft gemaakt van zijn macht, dat hij in verschillende gevallen de ‘marge’ overschreden had, maar dat hij vooral tekort geschoten was in plichtsbetrachting. Volgens de reeds eerder genoemde controleur Bergsma, die van 1862 tot 1866 vrijwillig in Lebak diende, was het niet zozeer de regent, maar waren het de aan hem
| |
| |
ondergeschikte hoofden die de bevolking uitzogen. De verhouding van de regent tot de patih en de demangs, die immers altijd hun bemiddeling moesten verlenen als de regent wat te vragen had, méér te vragen had dan volgens de landsregeling toelaatbaar was, maakte het hem onmogelijk een doeltreffende controle in te stellen. Hij was als het er op aankwam, te zeer van hen afhankelijk.
De kiem van de misbruiken lag in de aanvaarding van het hoofdenstelsel. Ze werden bevorderd door de slechte salariëring en in het algemeen door de schrielheid van het gouvernement. Een latere assistent-resident van Lebak merkte eens op dat Multatuli in plaats van de regent het Nederlands-Indische gouvernement in staat van beschuldiging had moeten stellen. En hij had gelijk. Bij een uiterst labiele economische situatie, geraakte men gemakkelijk in een vicieuze cirkel, zoals dit al sinds jaren in Bantam het geval was.
Het is de vraag of Douwes Dekker in de zeer korte tijd dat hij in Lebak was, zich van dit alles bewust is geweest. Wat onder de bevolking leefde, wat zij dacht en voelde, moet hij maar zeer ten dele hebben geweten. Hij kende haar niet, hij zocht haar niet op en sprak haar taal niet, het Bantams-Soendanees, de zogenaamde bahasa goenoeng, d.i. de bergtaal. Hij bleef al de tijd dat hij assistent-resident van Lebak was, in Rangkasbetung zitten en leefde daar met hoofd en hart in een westerse wereld. Hij zag daardoor de bestuursproblemen vereenvoudigd. ‘Mishandel de Javaan niet’; het lijkt even simpel als juist, maar zó eenvoudig lagen de verhoudingen niet, noch bij de bevolking, noch bij de hoofden, noch bij het Europees bestuur. Niets is onthullender dan de citaten uit Napoleon III, opgetekend in zijn memoriaal, vermoedelijk kort na zijn aanklacht tegen de regent, toen hij kennelijk behoefte voelde zich te rechtvaardigen: ‘Marchez à la tête des idées de votre siècle et ces idées vous suivent et vous soutiennent,’ maar van die andere wereld waar hij middenin zat, begreep hij bitter weinig.
Toen Douwes Dekker zich in Lebak voornam een doel- | |
| |
treffender methode in te voeren bij de bestrijding van misbruiken - en dit was alleen wat hij wilde - botste hij tegen een maatschappij op met een geheel ander ‘cultureel en sociaal patroon’ dan hij gekend had. Maar het heeft nooit in zijn bedoeling gelegen dit patroon te doorbreken; er is geen sprake van willen geweest - zoals sommigen dit zo graag in hun voorstelling willen doen passen. Douwes Dekker had zich toen van de maatschappij zoals hij die aantrof, nog geen duidelijke voorstelling gevormd en nog minder wist hij hoe zij funktioneerde. Hierop heeft hij als bestuurder zijn ‘nek gebroken’ en niet op de bureaucratie. Later, tien tot veertien jaar later, toen hij zich dus beter had kunnen documenteren, heeft Multatuli in verband met het politieke steekspel met hemzelf als inzet, over dit hoofdenstelsel geschreven in zijn meeslepende brochure Nog eens vrije arbeid. Maar hierin heeft hij dit juist verdedigd en hij heeft het preferabel geacht boven het stelsel van particuliere exploitatie en vrije arbeid; hij aanvaardde het. Welke reden zou hij gehad hebben het te doorbreken? ‘Het cultuurstelsel,’ schreef hij, ‘is niets anders dan de Javaanse zeden overgezet in staatsblad-termen en (...) wie tegen dat stelsel te velde trekt, moet beginnen met het veranderen van die zeden.’ Dit is waar; het stelsel paste bij de Javaans-feodale structuur van de samenleving. Dat was er op het tijdstip van invoering de grote verdienste van. Maar de maatregelen die Douwes Dekker in 1856 voorstelde, tastten juist die zeden aan! In zijn brochure heeft hij er in het algemeen wel blijk van gegeven de betekenis van het hoofdengezag te begrijpen, maar zelfs deze beschouwing doet toch weer twijfel rijzen aan Multatuli's begrip als hij bijvoorbeeld de positie van een Inlands hoofd vergelijkt met
die van een sergeant in het leger, terwijl deze juist essentieel anders is. Hier ligt de kern van het misverstand.
De woorden van prof. Snouck Hurgronje dat Multatuli weinig van de ziel van de oosterling begreep, zijn pijnlijk juist. Douwes Dekker heeft niet begrepen hoe de regent een soort ‘magische’ figuur was. Indien hij dit wèl ten volle
| |
| |
beseft had, zou hij nooit voorgesteld hebben de regent te verwijderen. Niet alleen dat hij dan de regent als persoon onderworpen zou hebben ‘aan ene hem moreel vernietigende bejegening’, ook de samenleving zou in haar grondvesten geschokt zijn geweest.
Het dualistische bestuurssysteem eiste nu eenmaal van elke bestuursambtenaar, of hij controleur was, assistent-resident of resident, dat deze bij elk geval weer opnieuw zou afwegen wat belangrijker was: handhaving van een door de bevolking aanvaard hoofd of de toepassing van het westerse ‘goede recht’. Denkbaar zou zijn dat de aantasting van de priaji-groep meer schade zou brengen. En wat de regent van Lebak betreft, hij was een aanvaard en gevreesd hoofd; gevreesd op de wijze waarop de christen God vreest, met die mengeling van eerbied, ontzag, angst en liefde. Deze regent was bij zijn leven reeds een legendarische figuur. Hij was in staat, zei de bevolking, een vervloeking uit te spreken, zó krachtig, dat een boom geen vruchten meer voortbracht en dat een mens door hem vervloekt, sterven moest. Toen kort vóór zijn dood, maar reeds lang na zijn aftreden als regent, de wateren van de Tjiudjung tot ongekende hoogten gestegen waren, droeg men de oude, zieke Dalem Sepuh - zoals hij met eerbied en ontzag werd genoemd - naar de rivier en hij bezwoer de wateren, zoals Christus de winden en de zee bezwoer. Jaren na zijn dood brandde men wierook op zijn graf en smeekte men gunsten af. Hij was zó verheven, hij was zo hoog, zei men in Lebak, en hoe zou men deze regent kunnen behandelen zoals Douwes Dekker dat had voorgesteld? Als Dekker later aan Tine schrijft: ‘Te Lebak had het mij één woord gekost, en de opstand was dáár geweest,’ dan kan men nauwelijks een glimlach bedwingen. Hoe weinig psychologisch en politiek inzicht blijkt hij hier te hebben! Bovendien stond tegenover de enkele, misschien tientallen klagers, de grote meerderheid van de bevolking voor wie de regent onaantastbaar was. Door diens verwijdering zou men aan de gemeenschap een ‘krachtcentrum’ hebben onttrokken en men vraagt zich af wat de gevoelens van de
| |
| |
bevolking zouden zijn geweest tegenover het Nederlandse bestuur, indien Brest van Kempen aan Douwes Dekker de vrije hand zou hebben gelaten.
Brest van Kempen gaf Dekker niet de vrije hand, omdat de wijze van de zaak aan te pakken hem gevaarlijk en onmogelijk leek - en terecht. Hij heeft van den beginne af aan de schuld van de regent niet uitgesloten geacht, zoals hij ook in zijn brief aan de gouverneur-generaal schrijft, hij kon alleen niet treden in de voorstellen van Dekker. Wat Dekker wenste, was het scheppen van een situatie die ‘een onpartijdig, openlijk en vooral vrij onderzoek’ mogelijk zou maken, maar hij weigerde tegelijkertijd aan de resident mede te delen welke handelingen van de regent hem ter ore waren gekomen. Dekker wilde de verantwoordelijkheid zelf dragen voor de voorstellen die hij aan de resident deed en dit kwam neer op het overdragen van de verantwoordelijkheid van de resident aan Dekker. Dit zou alleen maar mogelijk zijn geweest op basis van volledig vertrouwen. Men behoeft zich maar even in de plaats van de resident Brest van Kempen te stellen. Hij kende Dekker nauwelijks. In die ene maand gelegen tussen Dekkers ambtsaanvaarding en de officiële klacht had hij hem niet meer ontmoet. Er is wel een dienstcorrespondentie geweest, waarvan wij slechts één brief kennen (van 18 febr.). Daarin deelt Brest van Kempen aan Douwes Dekker op heuse wijze mede, dat deze een landraadszaak ‘niet juist heeft ingezien’ en ‘in dwaling verkeert’. Er was voor hem geen reden om aan Dekker zijn volledig vertrouwen te schenken, temeer waar hij tegenover de regering toch altijd de verantwoordelijke persoon bleef voor wat er in geheel Bantam gebeurde.
Alleen voor wie de verhoudingen niet kent, is het voorstel van Dekker redelijk. Zijn argumenten lijken steekhoudend. De bevolking zou, indien de regent niet verwijderd zou worden, uit angst of uit respect of wat dan ook, waarschijnlijk niet tegen de regent hebben willen of durven getuigen en de klagers zouden hun klachten hebben ingetrokken. De aanwijzingen hiervoor had Dekker gevonden
| |
| |
in het archief van Carolus. Het was trouwens algemeen bekend, hoe moeilijk het was om bij een onderzoek naar misbruiken achter de waarheid te komen. Ook Brest van Kempen wist dit en Duijmaer van Twist eveneens (zie zijn brief aan Thorbecke van 27 aug. 1866) en toch was deze gebruikelijke vorm van onderzoek de enig mogelijke, en zeker in het geval van de ‘hoge’ regent van Lebak. Een vrijere situatie zou door de verwijdering van de regent slechts in schijn ontstaan zijn en het is zeer onwaarschijnlijk, dat de bevolking zich in haar getuigenissen tegenover de regent vrijer zou hebben gevoeld. De macht van de regent strekte zich immers verder uit dan zijn persoonlijke aanwezigheid en zijn vervloekingen zouden de betrokkenen immers toch getroffen hebben! Men moet alles transponeren in een ander levensgevoel.
Om nog één reden vraagt men zich af waarom Dekker zo halsstarrig weigerde opening van zaken te geven en bleef vasthouden aan zijn voorstel de regent vóór alles te verwijderen? In de Havelaar zegt hij nota bene zelf, dat ‘de kracht zijner woorden (dat zijn die van Havelaar) sterker zou zijn dan de angst voor wraak van districtshoofd of regent.’ Waarom heeft hij dan het onderzoek niet op de gebruikelijke wijze willen voeren als hij toch op zijn persoonlijk gezag kon rekenen?
Prof. Stuiveling meent dat Dekker door zijn welbewuste weigering om opening van zaken te geven, de tot ‘schipperen’ geneigde resident dwong de zaak bij de gouverneur-generaal aanhangig te maken. Op deze wijze slaagde Dekker erin zich met inachtneming van de ambtelijke hiërarchie, tot Duijmaer van Twist te wenden die hij immers persoonlijk kende en op wie hij dacht te kunnen rekenen. Deze hypothese die van Dekker een ‘meesterlijk strateeg’ maakt, is onder voorbehoud nog wel te aanvaarden (Dekker zinspeelt er in een brief aan Brest van Kempen op, dat hij niet kan en wil aannemen, dat de gouverneur-generaal de mening van de resident deelt), maar het is Dekker zelf die deze theorie weer verzwakt door zich op 29 februari toch nog rechtstreeks tot de gouverneur-generaal te wen- | |
| |
den met een afschrift van zijn brief aan Brest van Kempen. Afgezien nog van het feit of men van een figuur als Douwes Dekker veel strategie mag verwachten, hij heeft daarna zijn eigen strategie weer doorkruist. Of dit alles dan nog ‘meesterlijk’ mag heten?
Maar er kan ook een andere, meer voor de hand liggende reden geweest zijn, waarom Dekker niet meer terugkon en deze kan niet anders dan de angst voor vergiftiging geweest zijn, die voor Dekker reëel was en die bleef dreigen zolang de regent en diens schoonzoon nog niet verwijderd waren. Over deze vergiftigingsvrees die zich bij Dekker tot een obsessie ontwikkelde, schrijft Marie Anderson in haar roddelboekje en het is bekend dat hij later zelfs rekening hield met de mogelijkheid door zijn zoon vergiftigd te worden. Dit is een paranoïde trek in Multatuli, zoals hij er meer heeft.
Hoe het ook zij, Douwes Dekker was erin geslaagd om zich via Brest van Kempen tot Duijmaer van Twist te wenden. De resident schreef in zijn brief aan de gouverneur-generaal waarin hij rapport uitbracht over de handelingen van zijn assistent-resident, dat hij met vertrouwen het oordeel van de regering afwachtte. Met nog meer vertrouwen misschien dan Brest van Kempen, rekende Dekker op een voor hem uiteindelijk gunstige beslissing. Hij moet er bijna zeker van zijn geweest, dat Duijmaer van Twist hem zou oproepen en met de bewijsstukken in de hand - die hij Brest van Kempen onthouden had - zou hij zijn doortastend beleid rechtvaardigen. In ieder geval heeft hij zich op een audiëntie voorbereid, die hem nooit verleend is. Maar met het verstrijken van dagen en weken, moet hem toch langzamerhand een gevoel van twijfel en angst beslopen hebben. Niet eerder dan in de avond van 28 maart - dus een maand later - neemt Dekker kennis van de beslissing van de regering. Via Brest van Kempen ontvangt hij een uittreksel van het gouvernementsbesluit waarin zijn handelingen worden afgekeurd en waarin hij overgeplaatst wordt naar Ngawi met behoud van rang. In een particuliere brief die tegelijk verzonden is, biedt Brest van Kem- | |
| |
pen aan Dekker alle hulp aan. Dekker antwoordt de volgende ochtend dat hij met dankbaarheid kennis genomen heeft van het aanbod van Brest van Kempen en dat hij daarvan een ‘cordiaal’ gebruik zal maken. Er is nog geen sprake van een ontslagaanvrage. In de middag van de 29ste maart ontvangt Dekker de bekende kabinetsmissive, waar zelfs Brest van Kempen geen afschrift van ontvangt. Al heeft Duijmaer van Twist later verklaard dat hij Douwes Dekker hiermee een hoge eer aandeed die nog niemand te beurt was gevallen, de missive zelf is scherp van toon en houdt welbeschouwd een reprimande in en als Dekker zich nog enige illusies mocht hebben gemaakt over de houding en de steun die hij van Duijmaer van Twist kon verwachten, dan
zijn ze door de kabinetsmissive de bodem ingeslagen. Het kan niet anders of deze persoonlijke boodschap van de gouverneur-generaal, van zijn gouverneur-generaal in wie hij zijn ‘natuurlijke bondgenoot’ had gezien, moet hem diep hebben geschokt. Hij moet zich verraden hebben gevoeld. Was dit nu dezelfde man met wie hij gesproken had op basis van gelijkheid en overeenstemming in principes? Was dit de man die hem naar Lebak gestuurd had, omdat hij wist ‘dat daar de toestand van de bevolking veel te wensen overliet’? Dezelfde middag concipieert Dekker nog een verzoek om ontslag dat door verschrijvingen en allerlei doorhalingen zijn sterke emotie verraadt. 's Avonds schrijft hij een andere brief waarin hij met verwerping van het concept, in korte bewoordingen ontslag vraagt. Brest van Kempen tracht hem in een zeer persoonlijke en niet anders dan sympathieke brief van zijn besluit af te brengen met een beroep op Tine. Dekker antwoordt de resident kortweg met het verzoek zijn ontslagaanvrage door te zenden, zonder de argumentatie die men in een verworpen concept wèl terugvindt.
Dekkers hele opzet was mislukt en in deze mislukking werden zijn verheven principes, zijn hoge opvattingen van eer en vriendschap meegesleept, alles, ook alle illusies. Vooral de illusie zijn handelingen te kunnen voorstellen als een uitvloeisel van door hen beiden - hem en de gou- | |
| |
verneur-generaal - gehuldigde ethische principes. Het hele optreden van Dekker wordt duidelijker tegen de achtergrond van zijn persoonlijke verhouding tot Duijmaer van Twist. Hij heeft zich in zijn handelingen niet alleen ‘gedekt’ gevoeld door de gouverneur-generaal, hij heeft met zijn optreden - met terzijdestelling van alle ambtelijke tradities - tegenover Duijmaer van Twist de rol willen vervullen van de doortastende, edele en moedige assistent-resident, de geniale ambtenaar, die een revolutie zou teweegbrengen in de methoden van bestrijding der misbruiken en die in zijn aantekening voor een memorandum aan de gouverneur-generaal ook ferme taal gebruikte: ‘De tijd van waarschuwen, confereren en schipperen is voorbij - zie de archieven, wat heeft het gebaat? Mijn manier is thans nodig, - en alleen afdoend.’
Douwes Dekker was, omdat hij de bestuurstradities verachtte en weinig zag van de sociale en culturele achtergronden, overtuigd van de doeltreffendheid van zijn methode en hij heeft in de daad van Lebak zeker ook een daad van promotie gezien, van een grote promotie zelfs, die hem tenslotte tot aan de top zou voeren. Ook later, bij het oneindig zoeken naar eerherstel, heeft hem dit doel voor ogen gestaan. In zijn brief aan de gouverneur-generaal in ruste van even vóór de Havelaar, schrijft hij: ‘Beseft Uwe Excellentie, dat mijn request van ontslag was een request van promotie?’ We moeten deze promotie alleen niet zien als een faze in een gewone ambtelijke carrière; ze is nauw verbonden met zijn sterke machtswil en de behoefte zijn idealisme in zijn ambities te verwerkelijken. Hij heeft zelfs Keizer van Insulinde willen worden. De heer P. Spigt, één van de medewerkers aan de uitgave van Multatuli's Volledige Werken, heeft er in een artikel in De Nieuwe Stem (juli-aug. 1954) op gewezen, dat wat men altijd als een ‘kunstenaarsdroom’ heeft gezien, bij Multatuli in volle ernst moet worden genomen. Hij had zelfs de erfopvolging al geregeld, waarbij hij voor zijn nichtje Sietske Abrahamsz de titel van Hertogin van Sumatra had gereserveerd. Het merkwaardige denkbeeld van een Indo- | |
| |
nesische staat met hem aan het hoofd, moet reeds sinds 1843 in verschillende vormen bij hem hebben geleefd.
Hoe meer we ons met de zaak van Lebak bezighouden en met alles wat daaromheen is, hoe meer we de indruk krijgen van een botsing tussen verschillende temperamenten en dan krijgt het hele verloop van de gebeurtenissen iets tragisch. Dan valt het ook moeilijk on voorwaardelijk en scherp te kiezen voor één der beide partijen, want ook Douwes Dekker had - zoals we zullen zien - zijn gelijk.
Maar zoals Stuiveling of Du Perron doen, kan men het gelijk niet stellen; men kan niet zeggen dat uit het latere onderzoek in hetzelfde jaar, door Brest van Kempen, gebleken is dat de regent inderdaad misbruik maakte van zijn macht en dat Douwes Dekker dus gelijk had of omgekeerd (zoals Du Perron): om het ongelijk van Douwes Dekker aan te tonen, zou men moeten bewijzen dat de regent niet knevelde; hij blijkt dit wèl gedaan te hebben, dus heeft Douwes Dekker gelijk.
Het is wat ontmoedigend en zelfs beschamend om met instemming van de Multatuli-wespen en -luizen te moeten zeggen, dat op deze wijze de zaak van Lebak verkeerd gesteld is. Douwes Dekker is niet overgeplaatst en later ontslagen, omdat hij tegen de misbruiken in Lebak wilde optreden, en in het bijzonder tegen de regent, maar omdat de wijze waarop hij dit wilde doen - zonder rekening te houden met de bestuursorganisatie en in onwetendheid van wat de gevolgen voor de samenleving hadden kunnen zijn - onmogelijk was. Niet Brest van Kempen heeft de zaak uitgebreid ten koste van de hoofdzaak, Douwes Dekker heeft zelf de kwestie verlegd van de hoofdzaak naar de bijzaken door te insisteren op een wijze van onderzoek die voor de resident terecht onaannemelijk was (en voor elke andere resident) en die voor het hele bestuursbeleid grote risico's met zich meebracht. Wat Douwes Dekker als ‘schipperen’ zag, als halfheid en plichtsverzuim, was bij Brest van Kempen het voeren van beleid en beleid voeren betekende weer het betonen van fijngevoeligheid, van genade, geduld, lankmoedigheid, kortom van alus, adil, sa- | |
| |
bar. Uit niets blijkt, dat Brest van Kempen de zaak wilde ‘toetoepen’ (sluiten, in de doofpot stoppen), zelfs niet uit de stukken uit het archief van Lebak.
De gouverneur-generaal Duijmaer van Twist heeft zich overigens wel wat tegenover Dekker te verwijten gehad. Waarom heeft hij hem nooit, al was het maar in particuliere audiëntie ontvangen? Gegeven zijn persoonlijke verhouding tot Van Twist had Dekker daar toch een zeker recht op. Waarom heeft hij de consequenties die uit deze persoonlijke verhouding voortsproten nooit aanvaard? Hier ligt een duidelijke schuld. Maar toch was Duijmaer van Twist er de man niet naar om misbruiken goed te keuren. Dit blijkt voldoende uit zijn ambtelijke daden, ook uit zijn opdracht aan Brest van Kempen om een onderzoek in Lebak in te stellen. We weten reeds waartoe dit geleid heeft: tot tegelijk meer en minder dan Dekker vermoedde, maar in elk geval tot het constateren van ernstige misbruiken. Maar nogmaals, daarmee is het optreden van Douwes Dekker nog niet gerechtvaardigd. Hij heeft uit idealisme, ambitie en onervarenheid een gedragslijn gevolgd die averechtse gevolgen gehad zou kunnen hebben. Dat was de reden dat hij in conflict kwam met de resident en de gouverneur-generaal.
Er blijft nog één punt op te helderen. Multatuli is altijd overtuigd gebleven van zijn gelijk. Zijn hardnekkige pogingen om eerherstel, zijn overgevoeligheid, zijn gekwetstheid en prikkelbaarheid op dit ene punt zouden onnatuurlijk zijn geweest zonder het besef van dit ‘goed gelijk’. Zijn verbittering en zijn sarcasme zouden nooit dat authentiek accent hebben gehad, dat hem tot de grote figuur maakt die hij zonder voorbehoud is. Zonder dit gelijk zou immers geen Max Havelaar zijn geschreven. Trouwens, ook in de persoonlijke omgang was dit ‘gelijk’ de ondertoon van alle gesprekken. Een echte Multatuliaan als de latere resident De la Valette, die als jonge man tegenover Multatuli gestaan moet hebben als een leerling tegenover de Meester, schreef: ‘... de toon die hij aansloeg, had een ieder overtuigd van zijn echt geloof in het volstrekte goed recht van
| |
| |
geheel zijn optreden in Lebak.’ En het is dezelfde De la Valette die tegenover de Havelaar meer dan één voorbehoud maakte, die meende dat Dekker op ongepaste wijze tegenover de regent was opgetreden, die de aanklacht onberaden noemde en het onderzoek oppervlakkig.
Er is eigenlijk maar één verklaring voor het gelijk van Multatuli zoals hij het voelde, en deze ligt in de persoons-structuur van de negentiende eeuwse romanticus, met de volstrekte prioriteit in de waardering van de idee boven de daad. Er staat in de Brieven en Documenten deze ene, maar veelzeggende zin, die tegelijk kenmerkend is voor de aard van Multatuli's Napoleontisme, een zin uit een brief aan zijn vriend Kruseman: ‘Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht en het lot van Europa vaststelde vóór nog iemand voorzag, dat hij op dit lot invloed uitoefenen zou. Hij is groot om dat denkbeeld. Hij zoude groot zijn, ook al hadde de toekomst daaraan niet beantwoord.’ De idee van de verdrukte Javaan en de machtswil om voor het goede recht op te komen, ze moeten voor hemzelf zijn volstrekt gelijk hebben bepaald en zijn gevoel van superioriteit boven de Slijmerings en de Duijmaer van Twists, die ‘schipperaars’ in het dagelijkse leven.
|
|