| |
| |
| |
Van der Tuuk, taalgeleerde en zonderling
Van der Tuuk - om precies te zijn: Dr. Herman Neubronner van der Tuuk - was bij zijn leven reeds een legendarische figuur door zijn fabelachtige talenkennis en zijn zonderling gedrag. Hij was de schepper van de vergelijkende Indonesische taalstudie en de ontdekker van een tweetal fundamentele klankwetten, ‘zonder welke’ - naar de woorden van de malaïcus prof. Van Ronkel - ‘geen wetenschappelijke behandeling van een Indonesische taal mogelijk is.’ Hij was een grof, rancuneus en respectloos mens, maar een ‘honnête homme’, een soort omgekeerde moralist. Voortdurend was hij bezig met het omgooien van heilige huisjes, met het choqueren van mensen en het bevechten van taboes; taboes die in de wetenschap werkzaam waren, in de maatschappij, in de moraal en bij het gebruik van de taal. Hij was tegen het dilettantisme van zijn vakgenoten, tegen het cultuurstelsel en het regeringsbeleid, tegen de plechtige en oratorische stijl en tegen de moraal van een - naar zijn overtuiging - zich overleefd hebbend christendom.
Kind van zijn tijd is hij door de aard van de taboes, die hij voor zijn bestrijding uitzocht en die - hoe zou het ook anders kunnen? - tijdgebonden zijn; ‘tijdgenoot’ voor ons blijft hij om zijn levendige manier van schrijven, om zijn ‘humor van een haai’ en zijn stekende ironie, kortom om de toon waarop hij zich tot ons richt en die om dezelfde reden ‘modern’ aandoet als bij Multatuli, wiens lectuur Van der Tuuk ongetwijfeld ondergaan heeft; die hij menigmaal citeert en soms ook kritiseert. Hij wint het alleen nog van hem in directheid en natuurlijkheid en enige malen in ongegeneerdheid. Had Multatuli naar zijn eigen zeggen, het Europees négligé nodig in plaats van de lubben die Buffon droeg. Van der Tuuk liep letterlijk en figuurlijk naakt rond, met niets dan een sarong om de lendenen.
| |
| |
Van der Tuuk had niets van de bezadigde geleerde en leek ook uiterlijk bitter weinig op zijn Hollandse vakgenoten. Er bestaat een foto van hem - er zijn er meer - maar op deze ene, die van omstreeks 1890 moet zijn, lijkt hij sprekend op een oude Chinese tokohouder. Hij zit op een stoel vóór zijn bamboehuis op Bali, in een slaapbroek en witte kabaai, de benen over elkaar, de armen gekruist. Met zijn kleine stekende oogjes (‘varkensoogjes’, zei een tijdgenoot) kijkt hij ons aan en zijn hele gezicht drukt zijn stemming uit: het heeft iets gemelijks en laatdunkends over zich. De uitdrukking spreekt boekdelen en komt wonderlijk goed overeen met de voorstelling die we van hem krijgen uit zijn brieven, zijn geschriften en de talrijke verhalen van lieden die hem gekend hebben.
Men ziet het Van der Tuuk op de foto aan dat hij geen ‘totok’ was, maar ‘van gemengden bloede’, zoals dat heet. Zijn vader - met de voornaam Sefridus - was overigens een rasechte Groninger, die in 1776 in het zeekleidorp Mensingeweer geboren werd. Deze Sefridus, was na zijn studie in Groningen eerst nog enige jaren advocaat in Appingedam, maar in 1820 vertrok hij naar Indië, waar we hem in hetzelfde jaar als waarnemend lid van de Raad van Justitie aantreffen en een jaar later als ‘Fiskaal tevens President van de Weeskamer’ te Malaka, toen nog een Nederlandse bezitting. Hier trouwde hij in 1823 met de ‘jonge dogter Louisa Neubronner’. Zij was een ‘Indisch meisje’, van háár kant kwam het Aziatische bloed, zij het alleen weer van moederszijde, want haar vader Johann Anton Neubronner was een Duitser, afkomstig uit Frankfurt, die als ‘adsistent bij de Edele Compagnie’ dienst had genomen. Deze had in 1793 een zekere Catharina Koek getrouwd uit een toen reeds zeer bekende en wijdvertakte Indische familie. De naam leeft nu nog, zowel in de Nederlandse vorm Koek, als de Engelse vorm Cook(e) in Malaka en Singapore voort, o.a. in ‘Koek's Bazar’, zoals daar ook de naam Neubronner nog veel voorkomt bij advocaten en firmanten van handelshuizen.
Uit het huwelijk van Mr. Sefridus van der Tuuk en Louisa
| |
| |
Neubronner werd op 23 februari 1824 een zoon geboren. Deze zoon, die Herman genoemd werd, kreeg er bij de doop in de kerk te Malaka de naam Neubronner bij als voornaam. Van der Tuuk zou zijn brieven later ook ‘H.N. van der Tuuk’ tekenen. Als doopgetuige treedt o.a. de grootmoeder Catharina Koek op; ‘wed. Neubronner’, zoals in de doop-acte staat.
Kort daarop, nog in hetzelfde jaar, sloten Nederland en Engeland een overeenkomst waarbij bezittingen werden ingeruild. Malaka kwam toen aan Engeland. Dit moet natuurlijk een hele verschuiving van de Europese bevolking tot gevolg hebben gehad. In ieder geval moest het hele ambtelijke apparaat worden overgeplaatst. Ook Mr. Sefridus van der Tuuk verliet Malaka in 1826 en werd benoemd tot lid van de Raad van Justitie te Soerabaja. Hier bracht Herman van der Tuuk het grootste deel van zijn kinderjaren door. Helaas weten we weinig van deze tijd, al valt het ons niet moeilijk hem voor te stellen als kleine jongen, lopende langs de kali Brantas in een tjelana monjet (Indische hansop) en met zijn vriendjes half Nederlands, half Maleis sprekend. Toen hij ouder was geworden stuurden zijn ouders hem naar Holland, zoals het in die tijd gebruikelijk was voor lieden die dit enigszins konden doen. Niet alleen omdat het Europese lager onderwijs nog zo slecht was - van middelbaar onderwijs was nog geen sprake - maar vooral omdat in Indië geborenen zonder opleiding in Europa uitgesloten waren van het radicaal, dat is de benoembaarheid voor hogere betrekkingen. De gedwongen scheiding van ouders en kinderen op te jeugdige leeftijd; het was de vloek van het Indische leven zoals de predikant-schrijver Van Hoëvell het in een soort novelle schilderde. Ook de toen misschien tien- of elfjarige Herman van der Tuuk - vóór die tijd zal men zich met ‘huisonderwijs’ hebben beholpen - zal op zekere dag, zoals het meestal ging, aan de zorgen van een scheepskapitein zijn toevertrouwd. Na een reis van enige maanden kwam hij in Nederland aan. Op zijn zeer vormelijke oom en tante in Friesland - ‘Oom Van der Tuuk’ was
| |
| |
predikant te Belkum - maakte hij de indruk een halve wilde te zijn, die een eigenaardig soort Nederlands sprak, des te eigenaardiger waar dit typisch Indische Nederlands doorspekt was met matrozenuitdrukkingen en -vloeken die hij op de lange reis geleerd had. Vooral de indruk die hij op zijn tante maakte, wist hij later in gezelschap van vrienden altijd zeer levendig uit te beelden. De kleine Van der Tuuk die blijkbaar, als zovele Indische kinderen ‘in vrijheid was gedresseerd’, bleek zich moeilijk in het Hollandse leven van voeten vegen en netjes eten te kunnen schikken. Toen het bij zijn oom en tante eenvoudig niet langer ging, volgde een strenge kostschool in Leeuwarden, maar de aan zoveel Indische vrijheid gewende jongen liep telkens weg, elke keer weer achtervolgd door de kostschoolvader. Tot ook deze het moest opgeven. In de Encyclopaedie van Ned.-Indië staat nog dat hij van 1837 tot 1840 op het gymnasium in Veendam was. Op 15-jarige leeftijd slaagde hij glansrijk voor het toelatingsexamen van de Groningse Academie. In zijn studie gedroeg hij zich echter weer als een vrijbuiter. Het was de bedoeling dat hij evenals zijn vader, rechten zou studeren, maar daar is nooit veel van gekomen. Behalve zijn ‘propjes’ heeft hij trouwens geen enkel academisch examen gedaan. Niet omdat hij niet studeerde, maar omdat hij niet in staat was de gebaande wegen van één studierichting te bewandelen. Hoe langer hoe meer ging hij op de talen over. Eerst kwamen de moderne talen aan de beurt. Hij trachtte ze te leren volgens een bijzondere en nogal ongebruikelijke methode: door vergelijking van verschillende vertalingen van de Télémaque. We. zien hier al het prototype van de latere grondlegger van het vergelijkende (Indonesische) taalonderzoek. Van de talen die hij zich in zijn studententijd eigen maakte, drong hij het verst in het Engels door. Hij begon Shakespeare
te lezen die zijn grote bewondering opwekte en die hij tot het laatste toe trouw is gebleven. Slechts enkele jaren vóór zijn dood vroeg hij nog aan een vriend een uitgave van Shakespeare voor hem te kopen. Zijn Engels was zelfs zo Shakespeare-iaans gekleurd, dat
| |
| |
hij zich in Londen moeilijk verstaanbaar kon maken.
Merkwaardig is ook, dat Van der Tuuk zich met veel élan op de studie van het Portugees heeft geworpen. Dit staat ongetwijfeld in verband met de dikwijls door hem geuite mening, dat hij van illustre Portugese afkomst was. Een opvallend romantische trek in de anders zo nuchtere Van der Tuuk, die alleen begrijpelijk wordt in verband met iets anders. Hij verklaarde dat zijn te Malaka geboren moeder van niemand minder af stamde dan van de 16de eeuwse Portugese onderkoning Alfonso d'Albuquerque, die in 1511 Malaka voor de Portugezen veroverde. Van deze afstamming blijkt natuurlijk niets; men kan haar gerust rekenen tot de vele genealogische legenden die in elke koloniale samenleving werkzaam zijn en die altijd dienen om het ‘Indische’ of een Indisch uiterlijk uit een edeler Franse, Portugese, Spaanse of andere afkomst te verklaren dan uit de zéér voor de hand liggende vermenging met het ‘bloed des lands’. Zelfs Van der Tuuk die zich later zo vereenzelvigen zou met de bevolking waartussen hij leefde en die voor de Europese samenleving slechts spot en hoon over had, zelfs híj bleek in zijn jonge jaren temidden van zijn Hollandse vrienden, behoefte te hebben aan de mythologisering van zijn afkomst.
Aan het eind van zijn Groningse academiejaren, leerde hij een medestudent kennen die in Franeker bij de Arabiens Juijnboll (de ‘oude Juijnboll’) college had gelopen. Samen gingen ze Oosterse talen studeren, in de eerste plaats Arabisch. Ze deden dit hoofdzakelijk 's nachts. De ‘repetitiën’ in het Arabisch begonnen meestal te middernacht en eindigden om twee of drie uur en soms later. In één winter gebeurde het, dat Van der Tuuk een maand lang de Grote Markt (waar hij woonde) niet bij daglicht had gezien. Colleges (‘kulleges’, noemde hij ze) volgde hij allang niet meer. Als hij op aandringen van zijn vader of enkele van zijn vrienden verscheen, was hij volkomen afwezig, en zijn vriend Willem Doorenbos (de later bekend geworden Dr. Doorenbos, leermeester van Perk, Kloos, Verwey enz.) vertelt, dat hij eens tijdens een college een
| |
| |
sigaar opstak, waartegen van de zijde van de hoogleraar bezwaren rezen.
Op de Leidse universiteitsbibliotheek berusten enige brieven van Van der Tuuk uit zijn studententijd. In een ervan (29 juni 1843) is sprake van een examen. ‘Morgen is het dreigende ogenblik daar,’ schrijft hij. Hij is wel niet bang maar hij voelt zich ook niet helemaal safe. Is dit het propaedeutisch examen in de rechten, het enige academische examen dat hij ooit afgelegd heeft? In ieder geval is het hierbij gebleven. In begin 1846, na de kerstvacantie, verlaat Van der Tuuk Groningen en hij gaat in Leiden studeren. Er is tenminste een brief van februari 1846 gericht aan één van zijn Groningse vrienden, waaruit blijkt dat hij nog maar kort in Leiden is. Zijn goederen zijn nog niet aangekomen en hij voelt zich waarschijnlijk verdwaald en vreemd in Leiden en wat eenzaam op zijn kamer. Zijn brief begint met: ‘Waarom mij deze avond zo gruwelijk aangrijpt, weet ik niet, maar dit weet ik wel, dat ik lust heb mij met je te onderhouden.’ Het is een nogal nonchalant geschreven brief in een wat druilerige stemming, half raillerend, half ernstig. Hij begint naar wederzijdse vrienden te informeren en over hen te vertellen; over Doorenbos die met dominees moet praten, die niet vloeken mag en geen wijn mag drinken en over een zekere Bonner die blijkbaar getrouwd is, want Van der Tuuk schrijft: ‘Bonner zal nu de weg wel weten; hij is met juffrouw Van Routeren dinsdag geïncarneerd volgens Mattheus man en vrouw zijn één.’ Dan gaat hij over op gebeurtenissen en feiten zonder veel belang, maar waarvan hij blijkbaar kan vermoeden dat ze zijn vrienden zullen interesseren: ‘De dienstboden laten zich hier pro deo opzitten’ of ‘Ik heb hier nog maar één keer genaaid.’ Dan komt hij natuurlijk uit op wat hem zijn leven lang hoog heeft gezeten: de godsdienst. Die wordt in Leiden zegt hij met een zekere voldoening, ‘door de ploerten
geëerd, door de studenten vertrapt, bijna allen deïsten zijnde. En de Groninger theologie (die in Leiden ‘christolaterie’ wordt genoemd) beschouwt men als orthodox; ze is ‘niet zeer
| |
| |
geëerd.’ Ook de Van der Tuuk die later alle Europeanen uit de weg zou gaan ‘om met de Inlanders te hokken’, vinden we al in de 22-jarige student terug: ‘Die vervloekte Hollanders. Ze babbelen zo hatelijk en vijzelen elkaar zo op, dat ik meer en meer met dat oppervlakkig, voorzichtig en bedonderd volk overhoop lig.’ Hij heeft ‘trek om naar Algiers te gaan,’ schrijft hij.
Hij heeft nog maar weinig kennissen. Toch heeft hij blijkbaar wèl direct contact opgenomen met prof. Juijnboll, die een jaar tevoren in Leiden benoemd was en die Van der Tuuk nog uit Groningen kende. Deze - die hij in zijn brieven altijd ‘de Samojeed’ noemt - heeft hem in kennis gebracht met Prof. A. Rutgers, bij wie hij Sanskrit ging leren. Wat voerde Van der Tuuk in begin 1846 naar Leiden, ‘het land der Roomsen’, zoals hij de stad en omstreken noemde? Was het alleen de onmogelijkheid om in Groningen nog iets te bereiken, of was het omdat hij in Leiden betere leermeesters meende te kunnen vinden, in het bijzonder voor de Oosterse talen. Hij zal ze later met eerbied noemen: allereerst Rutgers die Hebreeuws en Sanskrit doceerde, dan de klassicus Cobet, de historicus Dozy en de filoloog De Vries, allen mannen, zo zegt Van der Tuuk, ‘die zich aan de feiten houden’ en hij prijst zich gelukkig in Leiden te hebben gestudeerd en niet elders. Vooral de naam van Prof. Rutgers komt in zijn brieven meer dan eens voor. Zo schrijft hij op 20 oktober 1846, dat hij bij Rutgers ‘snel vorderingen’ maakt en op een andere plaats heeft hij het over de vriendelijkheid en welwillendheid waarmee deze hem tegemoet treedt. Van zijn kant was Rutgers zeer op Van der Tuuk gesteld. Rutgers placht onder vrienden en in familiekring te vertellen, dat hij twee uitzonderlijk begaafde leerlingen had gehad: H. Kern (de later befaamd geworden kenner van het Javaans en Oud-javaans) en Van der Tuuk, die in staat was in enkele dagen een woordenboek uit het hoofd te leren.
Uit de reeds boven genoemde brief van 20 oktober 1846 blijkt dat Van der Tuuk zijn juridische studie nog niet geheel heeft opgegeven. Hij schijnt voor het candidaats- | |
| |
examen te repeteren: ‘Ik krijg de boel er goed in’ en verder ‘O, had ik geweten, dat het zo gemakkelijk was, ik had allang candidaat geweest (...) nu is het mogelijk te laat.’ Het was inderdaad te laat. Weliswaar kon men toen in Leiden enige Oosterse talen leren, maar een studierichting bestond nog niet, ook niet voor de Indonesische talen. Deze kwam eerst in 1877 tot stand bij K.B. van 27 april. Zonder enige academische graad verliet Van der Tuuk de universiteit. Prof. Juijnboll haalde hem ertoe over in dienst te treden van het Nederlands Bijbelgenootschap, dat een afgevaardigde zocht voor de Bataklanden. Evenals Rutgers wendde hij zijn invloed aan bij het bestuur. Eigenlijk stond voor Van der Tuuk geen andere weg open dan deze; familieconsideraties gaven bovendien de doorslag en Van der Tuuk bood zich aan om ‘de Batta's een fakkeltje te brengen’, zoals hij het zelf aan een vriend uitdrukte. Zijn groeiende on-godistische opvattingen, die in zijn vroegste brieven reeds tot uiting komen, moet hij hiervoor - althans enigszins - hebben teruggehouden. Het was het Bijbelgenootschap overigens bekend, dat Van der Tuuk niet bepaald tot de ‘rechtzinnigen’ behoorde. Een dubbel spel heeft Van der Tuuk nooit gespeeld. Dit blijkt nog ten overvloede uit een brief van 17 november 1847 van Prof. Taco Roorda aan het Hoofdbestuur, dezelfde Roorda die nog geen tien jaar later het mikpunt zou worden van Van der Tuuks aanvallen. Roorda brengt een zeer gunstig advies over Van der Tuuk uit: ‘Niet licht, geloof ik, zal men iemand vinden met zoveel aanleg, geschiktheid en lust om voor het Bijbelgenootschap naar de Batta' landen te gaan.’ Maar, zo voegt hij eraan toe, het bestuur moet wel bedenken dat Van der Tuuk ‘geen
theologant’ is; maar dit zal haar ongetwijfeld wel bekend zijn. Hij zelf vindt het trouwens geen bezwaar om een goede bijbelvertaling te maken. Toch blijft er een controverse tussen Van der Tuuks bedoelingen en die van het Bijbelgenootschap; ze leidt zelfs voor Van der Tuuk tot een gewetensconflict, dat meestal latent is gebleven, maar dat enige keren in zijn leven acuut is geworden. Meer dan eens heeft Van der
| |
| |
Tuuk op het punt gestaan zijn relaties met het Bijbelgenootschap te verbreken. Hij is pas in 1873 daartoe gekomen en toen - merkwaardig - als vanzelf, zonder botsingen en zonder boze woorden. Men moet er overigens bijvoegen, dat het Bijbelgenootschap hem altijd bijzonder ruim denkend en loyaal tegemoet is getreden. Het bestuur bleef hem - soms tegen beter weten in, krijgt men weleens de indruk - de hand boven het hoofd houden, ook als men zich in eigen kring over hem beklaagde. Men nam hem zoals hij was en dekte hem in de rug tegenover de buitenwereld.
Op 8 december 1847 krijgt Van der Tuuk zijn instructie die door de president, de secretaris en hemzelf getekend is. Als ‘afgevaardigde van het Nederlandse Bijbelgenootschap voor de Batta' landen op Sumatra’, zal hij zich ‘direct na zijn vestiging onledig houden met het leren van de taal van de Batta's, het samenstellen van een woordenboek en grammatica en wat verder tot beoefening der taal als hulpmiddel ook voor anderen dienen kan.’ Hij moet zelf bepalen welke ‘tongvallen’ de geschiktste zijn voor de bijbelvertaling, die het uiteindelijk doel moet zijn. Tweemaal per jaar zal hij aan de secretaris een rapport van zijn werkzaamheden uitbrengen. Van der Tuuk begint onmiddellijk aan de voorbereidingen voor zijn taak. Bij de terugzending van zijn instructie reeds, die hij blijkbaar ter tekening heeft ontvangen, voegt hij een klein briefje, waarin hij een overzicht geeft van de in Europa aanwezige Batakse bronnen. Er moeten enkele hss. in Londen zijn (men bedenke dat de Bataklanden vóór 1824 Engels bezit waren): in het British Museum en King's College. Verder moet er nog één in het Koninklijk Instituut te Delft zijn. Hij wendt zich tot Prof. P.J. Veth die de ethnologie van de Indische Archipel doceerde, en krijgt inzage van het handschrift, dat al 150 jaar in Delft is zonder dat iemand het werkelijk heeft kunnen ontcijferen. Het is zelfs een tijdlang voor een ‘Egyptisch gewrocht’ gehouden. Ook Van der Tuuk kan er in den beginne niet uit wijs worden. Aan een vriend schrijft hij althans, dat hij ‘op Batta's duivelarijen zit te
| |
| |
turen’ zonder dat hij er veel van begrijpt. Later meldt hij aan het Bijbelgenootschap dat hij het handschrift gelezen heeft en dat hij aan de hand van een door hemzelf samengestelde woordenlijst uit ethnografische geschriften erin geslaagd is de tekst ‘een beetje’ te begrijpen, al krioelt deze van schrijffouten. Hij heeft nog een ander handschrift uit Mandailing (landstreek in de Bataklanden) gelezen dat aan Prof. Veth is toegestuurd. In dit handschrift vindt men ‘afbeeldsels’, zegt Van der Tuuk, ‘die nog afgetekend dienen te worden.’ Ongeveer in dezelfde tijd blijkbaar, schrijft hij zijn vriend Fockens Meyer (‘jur. cand. te Groningen’) over deze handschriften, waarop hij zich ‘afslooft’ om ze te kunnen lezen. Fockens Meyer, een nogal neerslachtige jongen blijkbaar, ligt te bed; Van der Tuuk vindt dat hij beter een reis kan maken, ‘tenzij gij dit bed met een wederhelft kondt bezetten.’ Voorlopig zendt hij hem tot troost ‘een stukje Bataks in een Hollands kleedje’ vergezeld van een zelfgemaakte tekening van een Batakse godheid met een ietwat grootscheeps uitgevallen penis (naar het Mandailingse hs.?). Daarbij tekent hij aan: ‘Dit is zijn lingua waar hij de koninginnen mee zegent.’ Hij weet verder niets meer te vertellen, zegt hij, en eindigt met: ‘Misschien ga ik eerst in juli weg.’
Het is ruim een jaar later geworden. Hij doet het Bijbelgenootschap direct na zijn benoeming het verzoek naar Londen te gaan om de Batakse hss. te bestuderen. Dit wordt blijkbaar toegestaan, want van juli 1848 (juiste datum onleesbaar) is een brief uit Londen aan zijn vriend J. Roos. Hij zegt daarin, dat hij elke dag van tien tot vier uur in verschillende bibliotheken zit en daarna pas andere dingen doet. Hij die het Engels leerde door Shakespeare te lezen, heeft in Londen veel moeite om zich uit te drukken. ‘Ik werk,’ zegt hij, ‘met handen en benen om mij te doen verstaan en om hen te verstaan.’ Zijn wantrouwende aard, waarvan wij later in zijn gedrag nog vele voorbeelden zullen vinden, blijkt hier uit de voortdurende angst afgezet te worden: ‘Gij zoudt u zeer vermaken, zo ge zaagt op welk een wijze ik mij beijver om niet verneukt te worden.’
| |
| |
Hij vertelt ook tweemaal Hamlet te hebben zien opvoeren en eenmaal de Merchant of Venice. Het valt hem eigenlijk allemaal tegen evenals de ‘chanting’ in de St. Pauls; bovendien vindt hij het soda-water vreselijk (smaakt naar zout) het gingerbeer eveneens (smaakt naar mosterd) en voor het overige ‘tout comme chez nous: schobbejakken legio.’ Van de inlichtingen die hij over de hss. heeft gekregen blijkt weinig te deugen. In King's College is niets (volgens een brief aan het Bijbelgenootschap van 31 juli 1848) daarentegen wel in de Royal Asiatic Society en in het East India House. Er zijn zes hss. die afgeschreven moeten worden. In verband hiermee doet hij het verzoek nog enige tijd te mogen blijven en vraagt f 500, - ‘tafelgeld’ om boeken te kunnen kopen.
Dan laat de correspondentie ons enige tijd in de steek. Wat Van der Tuuk daarna precies gedaan heeft, weten we niet, maar van 1 juni 1849 is er een brief aan J. Roos uit Nieuwediep, geschreven a.b. van de ‘Prinses Sophia’. Het is een zeer belangrijke brief voor de kennis van zijn ‘moderne’ materialistisch-deterministische levensbeschouwing waarmee hij wel zeer ver van het christendom blijkt af te staan; een merkwaardige brief ook om de stemming waarin de jonge Van der Tuuk verkeert, als hij op het punt staat naar Indië te vertrekken.
‘Amice! Zaagt ge ooit een man die pretenteerde een vrije wil te bezitten. Bylo! die liegt. Want wat is wil anders dan het noodzakelijk gevolg van de werking der omstandigheden enz. op het individu. (...) Waarom schreef ik u niet reeds lang een brief? Waarom schreef ik personen die mij niet zo waard zijn dan gij? Het antwoord moet je weten. Ik schreef u niet omdat ik wel wat anders en aangenamere doen kon; soms ook omdat ik pen of papier bij de hand had of slaperig was of dacht: wat heeft hij er toch aan? Kortom om allerlei redenen daar ik een fraaie kleur aan zou kunnen geven zo ik het verkoos. En nu, waarom schrijf ik je nu? Juist om even nietige redenen. Omdat ik postpapier heb en een goede pen, omdat het zo winderig is dat ik niet wandelen kan, omdat ik het land heb (en in
| |
| |
zulke ogenblikken waardeert men zijn vrienden immers) en wel voornamentlijk, omdat ik in het Nieuwediep op de grilligheid van wind zit te wachten en daardoor een kroegloper, allemansvriend enz. voor een paar dagen ben.
Wat is het bestaan? Zonder onze toestemming hebben wij het gekregen en wij moeten er dankbaar voor zijn en wij mogen het niet zonder zijn toestemming wegwerpen. Wel, het is een contract, die betrekking van mens tot God. Deze gelieft je in de wereld te laten vervelen zonder je te vragen of je er lust toe hebt en als je dat present hebt, krijg je deze condities: hel of hemel. Dat contract moet een leugen zijn, want één van de partijen had zijn toestemming niet gegeven. En nu Roos! Wat blijft er van de mens over dan een machine, ook wanneer gij niet met een hypothese evenals het christendom begint? Ons wordt geleerd en de meesten geloven het, dat het leven een geschenk is, maar men moest erbij zeggen dat het een geschenk is met condities en zonder toestemming van de beschonkene. Het is aardig hoe de Mohammedanen dit gevoeld hebben in een beeld dat ge misschien kent: het leven is een touw waarmee God de mens heeft gebonden; die goed leven wil, moet zich in zijn loop, naar de richting schikken, waarin het touw door de Trekker wordt gehouden. Maar enfin! wij zijn hier nu eenmaal en daarom: laten wij het ons zo gemakkelijk mogelijk maken, ons niet storen aan de condities die het gezond verstand niet erkent en die alleen voor de gelovige verbindend zijn.’
Even verderop schrijft Van der Tuuk dat het er weinig toe doet of men twee dagen van elkaar af woont of naar de oost gaat, maar realiseert hij tegelijk, en de formulering is bijzonder typerend voor Van der Tuuk die men bijzonder cynisch zal hebben gevonden, ‘zo zoek ik mij en ieder die het onding gevoel weggeredeneerd heeft, zoveel mogelijk te troosten.’ Na nog geïnformeerd te hebben naar verschillende vrienden uit Groningen (‘Is Fockens Meyer nog altijd zich verbeeldende dat hij sterven zal vóór de tijd?’) eindigt hij: ‘... maar je weet, de mens met al zijn pretenties van Goddelijk, onsterfelijk enz. enz. blijft een kind
| |
| |
dat aan de wormen lijdt en niemand heeft die hem wormkruid wil geven.’
Als het zeilschip de ‘Prinses Sophia’ eenmaal vertrokken is, gaat de reis vrij voorspoedig: 2 september loopt het schip Batavia binnen. Met dezelfde boot vertrekt Van der Tuuk een week later naar Soerabaia waar zijn ouders wonen. In die week heeft hij op verzoek van het Bijbelgenootschap een bezoek gebracht aan de bibliotheek van het Bataviaas Genootschap. Het verslag van zijn bevindingen is alleraardigst en tevens kenmerkend voor de geest en het intellectuele gehalte van de Europeanen in een stad als zelfs Batavia. Wat Van der Tuuk constateert, bevestigt wat later Jan ten Brink, P.A. Daum en anderen zouden schrijven: een samenleving met weinig geestelijke behoeften en een intellectuele belangstelling, die zich tot zeer weinigen beperkte en gemakkelijk de indruk van snobisme kon wekken. Van der Tuuk rapporteert wat overgebleven was van de hooggeroemde boekerij, die de reputatie had van de grootste bibilotheek te zijn van Z.O.-Azië: ‘een menigte ledige kasten die denkelijk vol geweest waren.’ En verder: ‘op mijn vraag of die handschriften en boeken bij de een of ander ter leen waren, werd mij geantwoord, dat niemand zich zoveel zweets berokkende boeken te laten halen om ze te lezen, maar dat men zulke werken, als ze van prentjes voorzien waren, gaarne bij zich aan huis hield totdat men de tijd kon vinden, om de prentjes eruit te scheuren en er de lieve kindertjes mee te laten spelen. Het is bijna ongelooflijk hoezeer zich onverschilligheid en (is onleesbaar) hier hebben verenigd, om deze rijke boekerij (zie de Verslagen van het Bataviaas Genootschap) arm te maken. Een menigte geschriften zijn op geheimzinnige wijze verdwenen en hebben hierin hetzelfde lot gedeeld als hun confraters van Bali, Java, Malaka en Sumatra (er zijn nog drie Batakse, waaronder eigenlijk een hs. en twee bamboekokers). Het schijnt dat een zeker persoon hier autocraat heeft
gespeeld en bij het verlaten van zijn slachtoffers, zoveel berouw heeft gekregen, dat hij met innig medelijden hen met zich meenam naar het land waar de
| |
| |
constitutie van kakkerlak en witte mier niet tegen het klimaat bestand is. Het Bataviaas Genootschap is alleen nog maar rijk aan voorwerpen die wegens zwaarte niet licht mee te pakken zijn.’
In dezelfde brief uit Soerabaja (oktober 1849) staat, dat zijn vader aangedrongen heeft op een huwelijk. ‘Ik ben het met hem eens dat niets raadzamer is, maar dan dien ik toch eerst te weten waar mijn woning te zullen vestigen.’ Er zijn verschillende lieden die hem raden, maar een ieder adviseert iets anders. Waarin ze allen wel overeenstemmen, is in hun ‘hatelijke afradingen’. Vanuit Batavia wil hij met een Arabisch zoutschip naar Padang gaan (de hoofdplaats van Sumatra's Westkust) en daar verder zien.
Maar van al deze plannen kwam voorlopig niets. Te Batavia werd Van der Tuuk ernstig ziek. Er is een brief van 24 juli 1850 namens hem geschreven door een zekere E. Netscher, die zich voorstelt als Van der Tuuks intimus en die aan het Bijbelgenootschap mededeelt, dat zijn vriend te Batavia ziek ligt en nog niet naar de plaats van bestemming kan gaan. Het verdere verloop van de gebeurtenissen kennen we uit een tweede brief van Netscher en uit één van Van der Tuuk zelf van 20 augustus 1850 (eigenlijk zijn het twee brieven die blijkbaar vlak na elkaar werden geschreven en die tegelijk verzonden zijn). Ze maken de volgende reconstructie mogelijk: na enige weken in zijn logement door een particuliere arts te zijn behandeld voor een hardnekkige huidziekte (waar vroeger ook zijn moeder aan geleden had), liet Van der Tuuk zich op aandringen van enige kennissen en vrienden in het Militair Hospitaal opnemen. De directeur-geneesheer Dr. Wassink zou speciale zorg aan hem besteden. Hij kreeg ook verschillende faciliteiten zoals een eigen kamer en de gelegenheid te blijven schrijven en studeren, vooral ook omdat zijn toestand toen nog niet zó was, dat hij aanhoudend het bed behoefde te houden. Volgens getuigenis van genoemde E. Netscher werkte Van der Tuuk de hele dag en zelfs tot diep in de nacht. Zo schreef hij in het Militair Hospitaal een studie over het ‘Centralisatie-Maleis’, die
| |
| |
nooit gepubliceerd is en waarvan wij ook niet zeker weten of ze wel ooit voltooid is. Evenmin weten we wat Van der Tuuk precies met het ‘Centralisatie-Maleis’ bedoeld heeft. Hij heeft er aan Netscher stukken uit voorgelezen en deze laatste, die zelf een grote taalkundige belangstelling heeft, beschouwde wat de toen 26-jarige Van der Tuuk in de korte tijd van ongeveer drie maanden geschreven had, als een ‘hoeksteen’ voor de kennis van de Indonesische talen. Deze studie - althans een deel ervan - zond hij naar het Bijbelgenootschap met een begeleidende brief, waarin hij het genootschap verzocht zijn werk te publiceren. Hij verklaarde ook zijn eerste publicatie te willen opdragen aan zijn Leidse leermeesters Rutgers en Juijnboll, aan wie hij ‘zoveel verschuldigd’ was. Hij schreef trouwens ook aan Rutgers en Juijnboll persoonlijk een tweetal, vermoedelijk nogal vreemde brieven. De één is tenminste in het Latijn geschreven; de ander in het Arabisch! Deze brieven zijn helaas niet bewaard gebleven. Wel de brief die hij op 20 augustus schreef. Het is een hoogst merkwaardige brief, in meer dan één opzicht, geschreven in een razend snel en dalend handschrift, vaak onleesbaar en met vele verschrijvingen. We vinden er zinnen in die volstrekt onbegrijpelijk zijn, maar ook bepaald aangrijpende stukken, zoals één van de eerste alinea's, waarin Van der Tuuk zich over zijn wijze van schrijven verontschuldigt met de woorden: ‘Vergeeft mij deze bovenstaande regelen; misschien heeft deze pen wat gal uit de inkt opgetrokken, vergeeft mij dat ik u schrijf zoals ik een boezemvriend gewoon ben te schrijven, dat is zonder geweld te doen aan mijn subjectiviteit, en dus zonder mijn taal in een voor mij moeilijk korset te kleden.’
Met deze enkele zinnen staat de jonge Van der Tuuk van top tot teen vóór ons met zijn voorkeur voor de gesproken taal, waar niet alleen zijn hele taalbeschouwing verband mee houdt, maar ook zijn persoonlijkheid. We vinden hem reeds in zijn afkeer van alles wat naar deftigheid, vormelijkheid en burgerlijkheid zweemt. ‘Ik haat de hoge hoed en de geklede jas,’ zal hij later schrijven. Ook in deze
| |
| |
brief gaat hij recht op de man af en zoekt een mogelijkheid om zich rechtstreeks te uiten, op een wijze die voor die tijd zeer ongebruikelijk was. De brief van Van der Tuuk die aan de secretaris van het genootschap Prof. Domela Nieuwenhuis was gericht, moet deze laatste inderdaad ‘zeer zonderling’ zijn voorgekomen zoals zijn vriend Netscher veronderstelde. Deze laatste had de brief niet gelezen, maar de inhoud kon hij raden, schreef hij, en hij achtte een verklaring nodig. Netscher deelt mee dat Van der Tuuk een paar dagen na het schrijven van de bewuste brief in een toestand was geraakt die ‘aan krankzinnigheid grensde’. De dokter achtte het dan ook nodig hem over te brengen naar een ‘voor krankzinnigen bestemd lokaal’, in de hoop dat de isolatie hem de nodige rust zou geven. Dit was gelukkig het geval. Acht of tien dagen later mocht Van der Tuuk weer zijn gewone kamers betrekken en na een paar dagen werd weer bezoek toegelaten. Op het ogenblik dat Netscher de brief schrijft (26 sept. 1850) is Van der Tuuk ‘naar de geest weer geheel en al hersteld’; lichamelijk echter nog niet. Hij is erg verzwakt en heeft ook nog koorts. Wat aan deze toestand voorafging, daarvan weten wij ook het een en ander door Van der Tuuk zelf. Als hij de bewuste brief van 20 augustus schrijft, voelt hij zich lichamelijk uitgeput door de zweet- en zwavelkuren waar hij aan onderworpen wordt. De brief maakt ook op ons de indruk geschreven te zijn in een staat van grote opwinding en overspanning die vrijwel zeker verband houdt met zijn ziekte. Met de nodige zelfspot schrijft hij dat hij geestelijk zo opgewekt is dat hij sinds veertien dagen ‘bijna geen slaap heeft mogen genieten’. Het laatste deel van de brief - eigenlijk het tweede stuk - is als het enigszins kan nog verwarder dan het eerste deel, nauwelijks te ontcijferen, maar enkele flarden van zinnen zijn leesbaar: ‘... en u beletten zal
mijn regelen the mad movings te noemen van een ziekelijk brein (disordered brain is beter: uit een stelsel gerukt)’ (...) ‘Vergeeft mij, mijn slordigheid is het gevolg van een disordered body’ en dàn de zinnen die Netscher weliswaar niet ge- | |
| |
kend heeft, maar waarvan hij de strekking kon vermoeden en waarin Van der Tuuk het bestuur van het Bijbelgenootschap vraagt hem van de gegeven opdracht te ontslaan: ‘ontslaat mij uit uw dienst om u te dienen’ (...) ‘Geeft mij een wereldlijke betrekking, opdat ik kan ophouden onstelselmatig te handelen zonder uw bedoeling te bedriegen.’ (...) ‘Heb ik U voorgelogen toen ik mij aan uw dienst onderwierp, ofschoon ik geen theoloog ben, noch ooit zal worden?’
Dank zij het optreden van Netscher waarschijnlijk, wordt de brief van Van der Tuuk niet in behandeling genomen, ‘aangezien het de secretaris hieruit gebleken was, dat de schrijver in zijn verstandelijke vermogens gekrenkt was.’ En nu mag deze brief geschreven zijn in een toestand van overspanning, in zijn verstandelijke vermogens gekrenkt was Van der Tuuk niet. Zijn lichamelijke en geestelijke weerstand was slechts verzwakt en in een dergelijke mentale staat kon een latent gewetensconflict acuut worden en naar buiten treden. De secretaris, de heer Domela Nieuwenhuis, die de hele voorgeschiedenis kende, moet dit uiteraard begrepen hebben, maar hij bleek bereid de formulering van de heer Netscher over te nemen en te geloven aan de een of andere vorm van ‘ontoerekenbaarheid’. In de vergadering deelde hij nog mede, dat hij zowel de heer Netscher als de directeur van het hospitaal had geschreven en hun verzocht had eventuele papieren van Van der Tuuk zorgvuldig te bewaren. Daarna betuigt de vergadering de secretaris haar dank. Men kan niet anders zeggen dan dat het bestuur de kwestie bijzonder verstandig en met veel tact heeft behandeld.
Aan het eind van zijn brief aan het Bijbelgenootschap schrijft de heer Netscher, dat het nog wel een tijd zal duren vóór Van der Tuuk in staat zal zijn naar de Bataklanden te gaan en dan maakt Netscher een soort rekensommetje: nog twee à drie weken in het hospitaal, dan nog enige tijd bij hem thuis en daarna een maand of zes weken naar koelere streken. Dan misschien... Maar het zou nog langer duren. Op 29 december van hetzelfde jaar
| |
| |
schrijft Van der Tuuk zelf, dat hij langzaam herstellende is en dat hij weer aan zijn Maleis woordenboek werkt. Hij logeert dan bij zijn zuster Mevrouw Van der Jagt, die over de dood van haar man treurt op een wijze die Van der Tuuk blijkbaar bijzonder irriteert, want hij schrijft dat hij eens alle glazen in zijn kamer heeft stukgegooid.
In één der eerste maanden van 1851 vertrekt Van der Tuuk eindelijk naar de Bataklanden. Hij reist van Batavia naar Padang en vandaar over zee naar Siboga (aan de Noordwestkust van Sumatra), omdat de landreis met de vele bagage, bezwaarlijk is en zeer kostbaar. Maar Siboga is een verkeerde keuze. De plaats, met een stinkend moeras in de buurt, blijkt ongezond. Op 8 juni rapporteert Van der Tuuk dat hij koortsig is en kinine moet slikken. Maar een nog groter bezwaar voor hem, die allereerst de taal wilde leren, was dat de plaats bewoond werd door Maleiers, meest kooplieden; de Bataks hadden zich in het binnenland teruggetrokken.
Hoe hij het eerste jaar in Siboga leefde, weten we uit een artikel in het dagblad De Locomotief van 21 december 1898 (dus vier jaren na de dood van Van der Tuuk) geschreven door een oud-officier die zich ‘Athos’ noemt en die als jonge man tegelijk met Van der Tuuk in Siboga heeft gewoond. We leren uit wat ‘Athos’ vertelt, ook de methode kennen die Van der Tuuk volgde om zo snel mogelijk de taal te leren. Hij begon met een Batakse goeroe (leermeester) bij zich in huis te nemen. Deze man werd zijn trouwe metgezel, met wie hij samen at en dronk en die hem op zijn soms verre wandeltochten vergezelde. Dat Van der Tuuk met zijn houding tegenover ‘de Inlander’ verzet wekte bij de Europese gemeenschap, ligt - gegeven de koloniale verhoudingen - voor de hand. ‘Omdat ik mij weinig aan die vooroordelen heb gestoord, ben ik dan ook een rare bliksem.’ Maar hij was er de man niet naar om zich er veel van aan te trekken. Binnen korte tijd voelde hij zich in staat met allerlei lieden uit het binnenland gesprekken te voeren. Hij maakte voortdurend aantekeningen, die hij 's avonds en 's nachts uitwerkte.
| |
| |
‘Athos’ die hem ‘een humaan geleerde’ noemde en ‘de grondlegger’ ‘der goede verhouding tussen Bataks en Nederlanders’, klopte 's morgens tegen zes uur bij hem aan om samen met hem een bad te nemen in de bruisende rivier. Hij was dan nog dikwijls erg slaperig. Het gebeurde menigmaal dat ‘Athos’ in de voorkamer ‘een half dozijn vreemde Bataks in diepe rust zal liggen’. ‘Die kerels,’ zei Van der Tuuk, ‘kwamen gisterenavond nog laat uit Toba of andere streken. Ze zetten hier hun vracht benzoë neer en doen precies alsof ze thuis zijn; meest alle avonden komt er zo'n troepje hier en blijft hier maar slapen. Ik neem de gelegenheid waar om een praatje met ze te maken en kom dan achter veel, wat ik nog niet wist.’ Hij kwam op deze wijze inderdaad ‘achter veel’, niet alleen wat de Batakse taal betreft, maar ook achter veel misbruiken waar de officiële civiel-gezaghebbers nóóit achter kwamen, omdat de Bataks hen als de dragers van een vreemd gezag beschouwden bij wie ze niet kwamen klagen. ‘Athos’ vertelt verder in zijn artikel in De Locomotief hoe hij samen met Van der Tuuk, na het bad in de rivier, vaak een flinke wandeling ging maken. Na een kop sterke koffie en wat eten, trokken ze erop uit in slaapbroek en kabaja en op blote voeten. Ze gingen door natte rijstvelden, door grasland en door bos, en bezochten herhaaldelijk de omliggende hoeta's (buurtschappen). Met de dorpshoofden die daar altijd ‘radja's’ werden genoemd, bleven ze urenlang praten. Vooral met één van deze radja's, de Radja van Roedoet, raakte Van der Tuuk op zeer goede voet. Door hem leerde hij veel van de taal en van het volk. Een enkele keer namen ze geschenken mee, zoals bijvoorbeeld een stuk ham, waarvan speciaal het vet zeer geliefd was. ‘Ze waren ons
goed gezind’, schrijft ‘Athos’, maar verder dan de omgeving van Siboga kwam Van der Tuuk toen niet. Het echte Batakse leven leerde hij er niet kennen en wat de taal betreft, was hij afhankelijk van wie toevallig uit het binnenland naar Siboga kwam. Eerst een jaar later, in maart 1852, ondernam hij vergezeld van zijn leermeester, zijn eerste tocht naar het binnenland. Hij ging in zuid- | |
| |
oostelijke richting tot Padang Sidimpoean, een paar honderd kilometer van Siboga gelegen. Tijdens deze tocht - de natuur maakte een grote indruk op hem - leerde Van der Tuuk de Batak voor 't eerst in zijn eigen omgeving kennen. Op verschillende plaatsen liet hij liedjes en verhalen opschrijven, een methode die hij ook later zou volgen en die een waarborg inhield voor een authentieke Batakse tekst. Van der Tuuk zelf beperkte zich tot het aanbrengen van een eenheid in de spelling en de correctie van evidente schrijffouten. Reeds vóór zijn tocht had hij besloten zich in het plaatsje Baroes te ‘etablisseren’, eveneens aan de kust gelegen, maar veel noordelijker. Hier had hij reeds een huis laten bouwen. De meeste bewoners waren weliswaar tot de Islam overgegaan, de structuur van de samenleving was echter nog Bataks, de taal eveneens het Bataks en nog niet sterk beïnvloed door het Maleis, zoals in andere kustplaatsen. Bovendien kwamen ook hier weer vaak Bataks uit het binnenland om hun producten op de markt te brengen en ook hier stond zijn huis altijd voor hen open. In Baroes heeft Van der Tuuk hard gewerkt ondanks ziekte en andere inconveniënten. In zijn brieven klaagt hij meer dan eens over buikloop ‘met bloed en etter’. Eenmaal zelfs moest hij daarvoor in het hospitaal te Siboga worden opgenomen. In Baroes waren geen bedienden te krijgen en zijn huis zag er dan ook uit als een ‘beestenboel’. ‘Je bent hier van alles verstoken,’ klaagt hij. Er is geen boekbinder te
vinden en het vocht tast alle papier aan. Sommige handschriften heeft hij meermalen moeten overschrijven. ‘Neemt men in aanmerking de wijze van leven hier en de weinige opwekking die men bij zijn werk geniet, dan is het niet te verwonderen, dat hier menigeen als hij hier te lang blijft, door de zwartste melancholie wordt aangetast, en zó ad patres gaat.’
Hij mocht dan wel klagen, hij was nu eenmaal bezeten door de taalstudie en ondanks teleurstellingen en ziekte, ging hij door en zijn kennis van het Bataks breidde zich gestadig uit. Hij verzamelde de bouwstoffen voor zijn spraakkunst en woordenboek en trachtte ook een over- | |
| |
zicht te krijgen van de Batakse literatuur. Elke enigszins ontwikkelde Batak zette hij aan het opschrijven van verhalen, volksgebruiken enz. Zo ontstonden een twintigtal foliodelen ieder van ongeveer 300 bladzijden die nu op de Universiteitsbibliotheek te Leiden berusten. Men vindt er van alles in: verhandelingen over godsdienstige onderwerpen, afgewisseld door liefdesgedichten, klaagliederen, sprookjes en raadsels; uitvoerige beschrijvingen van begrafenisplechtigheden naast talrijke gebeden om een erectio penis te verkrijgen.
In de nalatenschap van Van der Tuuk te Leiden vindt men in bèsèks (manden van gevlochten bamboe) behalve enige Batakse voorwerpen en talrijke losse aantekeningen, zeker een honderdtal bamboe-handschriften, die hem, zoals hij zei, ‘bijna dagelijks’ te koop werden aangeboden. Slechts een enkele keer ging het Bijbelgenootschap er toe over enige ethnografica aan te kopen zoals uit de notulen van de bestuursvergadering blijkt, het grootste deel der handschriften heeft Van der Tuuk zelf moeten kopen van zijn toch al gering salaris. ‘Ik heb hier gedaan wat ik kon en de omstandigheden in aanmerking genomen, oneindig veel verzameld. De wereld zal het wel niet verstandig van mij vinden verzamelingen op eigen kosten gemaakt te hebben, maar wat moet men doen als men het ongeluk heeft teveel ijver te hebben? 't Is te laat voor berouw en iemand die als gek geboren is zal ook als gek sterven. Mijn fraaie vooruitzichten hebben mij niet willen genezen, anders had ik de boel moeten verbranden en mijzelve moeten opknopen.’
Vanuit Baroes ondernam Van der Tuuk een tweede tocht naar de binnenlanden. Ditmaal ging hij langs het noordoosten in de richting van het Toba-meer. Hij was de eerste Europeaan die tot het meer doordrong. Ondanks verschillende pogingen, zowel door Engelsen en Nederlanders ondernomen, was niemand nog zover gekomen, zelfs de bekende Junghuhn niet, die in 1840 in opdracht van de Regering een verkennningstocht had gemaakt. Hij ontkende zelfs het bestaan van het meer. Bij alle verkenningen
| |
| |
was men op tegenstand en vijandigheid gestuit; Van der Tuuk wist dus dat hij risico's zou lopen. Zijn bedoeling was vooral het echte Batakse leven te leren kennen en allerlei vormen van de Batakse cultuur die aan de kust niet voorkwamen. Het lag eerst in de bedoeling van Van der Tuuk, dat hij samen met de Duitse reizigster Ida Pfeiffer zou gaan, maar zij ging alleen met te weinig geld en vergezeld van slechts één gids, misschien wel afgeschrikt door de enigszins zonderlinge manieren van Van der Tuuk. Hoe het ook zij: ver bracht ze het niet, men zag haar voor een heks aan en dwong haar het gebied te verlaten. Ook Van der Tuuk ondervond op zijn reis talrijke moeilijkheden; ze verliep even avontuurlijk als ze gevaarlijk bleek. Hij vertrok in februari 1853 in gezelschap van twaalf anderen, w.o. een Maleise paardenkoopman aan wie hij zij leven zou danken; ze waren gewapend met slechts één dubbelloops jachtgeweer en twee pistolen. In het begin verliep de tocht zeer voorspoedig; hij ondervond, naar zijn eigen zeggen, veel gastvrijheid en vriendelijkheid. Men was zo vertrouwelijk met hem, dat men hem toestond ook met de vrouwen te praten, terwijl de kinderen niet eens wegliepen. Tijdens de terugtocht kwam hij echter tweemaal in een hachelijke situatie te verkeren. De eerste keer bevond hij zich te Bakkara in het heiligste der Bataklanden en zag zich omringd van duizenden met lansen gewapende lieden die onderling vurige debatten voerden, ‘waarvan de slotsom het nuttigen van mij als spion zou zijn geweest,’ zo schrijft Van der Tuuk, ‘zo niet twee mijner geleiders met een oorlog hadden gedreigd.’ En verder: ‘Op het ogenblik dat enige heren bezig waren over de lekkerste onzer met mondlikking te spreken, kreeg ik van de Maleise paardenkoper de heilzame raad mij met mijn pistolen zo dicht mogelijk bij zijn heiligheid te schuiven en hem bij de minste beweging een vuurmond voor zijn heilige mond te
zetten. Ik zag bij deze mijn beweging, dat hij een lagere toon aansloeg.’ (...) ‘Mijn terugtocht uit Bakkara was meer een vlucht dan een vertrek te noemen. (...) ‘De tweede maal, dat ik gevaar liep van opgegeten
| |
| |
te worden, was in de nabijheid van het landschap Dolok Sanggul, een halve dagreis ten westen van Bakkara. Mijn leven had ik alleen te danken aan de lange beraadslagingen van de rover en zijn volgelingen, waardoor ik hem een half uur vooruit was. Het gold hier een Chinees koffertje, dat verondersteld werd met goud gevuld te zijn. De daarop beluste, het hoofd van Si Borboron, kreeg door deze handelwijze oorlog met zijn gastheer in het Dolok Sanggoelse.’
Toen Van der Tuuk in Baroes was teruggekeerd, zijn de ontberingen en spanningen hem opgebroken. Hij liet eerst in weken niets van zich horen en zond toen aan Prof. Van Gilse, hoogleraar aan het Luthers Seminarium een brief gedateerd 23 juli 1853, waar bovenstaande citaten aan zijn ontleend. De brief geeft een goed beeld van de gebeurtenissen en is ook bijzonder typerend voor Van der Tuuk en voor de manier waarop hij over zijn ondervindingen spreekt, met een zekere zelfspot en op een raillerende toon, waarachter men toch de spanning kan raden die hij heeft doorgemaakt. Zowel fysiek als mentaal heeft de tocht hem erg aangepakt. Hij schrijft zelfs onder de indruk van de gebeurtenissen, de Bataklanden te willen verlaten en de bijbelvertaling in Holland te willen voortzetten. Het bestuur besluit in de vergadering van 14 december 1853 haar deelneming te betuigen met de doorstane gevaren en moeiten, doch ze verzoekt hem dringend te blijven terwille van het werk, ‘en zich zo nodig te verplaatsen naar veiliger streken in de Bataklanden.’
Een volledig verslag van de tocht bezitten wij niet. Wel bevinden zich enkele fragmenten in de Leidse verzameling. We lezen hierin over een bezoek aan een Batakse markt, over een feest te zijner ere gehouden, maar dezelfde aantekeningen bevatten ook kritiek op het bestuur en op de gebrekkige rechtspleging die tot onrecht leidt. Van der Tuuk geeft ook, kennelijk onder de indruk van hetgeen hij heeft gezien, een beschrijving van een even indrukwekkend als barbaars grafmonument: een met rood, wit en zwart afgezette stenen doodkist in de vorm van
| |
| |
een gedrochtelijk wezen met het lichaam van een paard en de kop van een olifant en daarboven de kinnebakken van de op de begrafenis genuttigde runderen, buffels en varkens!
Het latere hoofd voor Inlandse Zaken, Dr. E. Gobée, heeft als jong bestuursambtenaar in de Bataklanden (hij was van 1911 tot 1914 controleur te Baroes) allerlei informaties trachten te verkrijgen over Van der Tuuks bezoek aan Bakkara (de zetel van de ‘Koning aller Bataks’, dezelfde die Van der Tuuk telkens ‘Zijne Heiligheid’ noemt). Hij sprak twee zeer oude Bataks, die zich Van der Tuuk nog vrij goed herinnerden. Wat ze vertelden liet hij opschrijven en vertaalde hij zelf zo letterlijk mogelijk om de Batakse verhaaltrant te kunnen behouden. Dit verslag (gepubliceerd in het Tijdschrift van het Koninklijk Ned. Aardrijkskundig Genootschap, 1917) is tè merkwaardig om hier niet (gedeeltelijk) te worden geciteerd. Er blijkt uit welk een grote indruk Van der Tuuk op de bevolking gemaakt heeft en hoe hij bijna een legendarische figuur werd.
‘Mijnheer dan omhing de sopo (vreemdelingenverblijf, dorpshuis) met matten. Hij schreef maar altijd door met een potlood; de mensen zeiden dat zijn tong schreef, want af en toe zoog hij onder het schrijven op de punt van het potlood. Hij schreef alles wat er gebeurde op; van alles schreef hij op en kocht hij: weefbenodigdheden van de vrouwen en gereedschappen van de mannen, tot zelfs bamboefluiten en guitaren. De mensen stonden verbaasd als ze hem voor 't eerst zagen; hij was lang en breed en lichtgeel. “Hoe heet gij?” vroegen de mensen. Zijn antwoord was dan: “Mijn naam is Si Radja Toek (Heer Welvoorzien); ik heb zowat dit hele gebied bereisd.” “Welke is uw marga?” (clan, stam) vroeg men hem. Dan antwoordde mijnheer - zo zegt men tenminste - “Si Nambela” (dat was de marga van de “Koning aller Bataks”). Hij was vriendelijk, minzaam en vrijgevig. Hij sloot zich geheel bij de mensen aan. Bijzonder handig was hij erin ongemerkt te ontkomen aan de boze plannen die men tegen hem smeed- | |
| |
de. Si Balga Igoeng (“de grootneuzige”) zei men van hem. Singa Mangaradja (de “Koning aller Bataks”) wilde hem eigenlijk al opnemen in zijn marga en een groot feest gaan geven, waarbij een rund zou worden geslacht maar toen kwam Ompoe Toeroes Si Maremare van Hoeta Nagodang Moeara, de schoonvader van de vorst met vele anderen, om dat te verbieden. Zij zeiden: “Het gaat niet door, men kan niet twee tijgers in één ravijn hebben.” Men vermoedde namelijk van mijnheer, dat hij Radja Loembang was, die weer in het leven was teruggekomen, om zijn rijk op te eisen. Die Radja Loembang was geboren uit de nevenvrouw die Singa Mangaradja baarde, zijn erfvijand in zijn rijk, toen hij nog in leven was. Er waren dus geen radja's in Bakkara die hem in hun margaverband wilden opnemen. Hij was slechts gast en at ten huize van de vorst. Mijnheer zou zelfs
gezegd hebben: “De radja's van Bakkara zullen er voor boeten, dat zij mij niet hebben opgenomen.” Daarop ontstond het plan hem maar met knuppels dood te slaan. Hij was toen pas drie dagen in Loembang Radja. Toen hij van dat plan hoorde, ging hij langs de weg naar Pamoerpoeran naar boven. Boven Hoeta Djoeloe Godang gekomen, ging hij naar Gonting en naar Hoembang langs de weg, die voert naar Si Manoelang Dolok Sanggoel. Maar op die weg naar boven gaande, hield Radja Ompoe Si Baroeng hem aan bij de poort van Hoeta Djoeloe Godang, om hem in zijn kampong op te nemen, maar hij weigerde dat, eraan toevoegende: “Braaf zo, Radja, Gij zult met Uw nakomelingen Radja zijn door Gods hand.” Ompoe Si Baroeng nu is de radja die de tegenwoordige Radja Hoeta Alexander Ompoe Boentoean Si Mamora Si Goelang Batoe verwekte.
Nadat mijnheer op die tocht al lopende bij de rivier Robejan gekomen was, aan de steen, die zit- en rustplaats was van de vroegere, de allereerste Singa Mangaradja en hij vandaar het gehele dal van Bakkara overzag, weende hij. In Hoembang aangekomen, overnachtte hij in Si Hite Si Manoelang; vandaar ging hij weer terug en daalde af naar Baroes. Toen hij die hoeta's voorbij was, legden Ompoe
| |
| |
Sarambar, Ompoe Goemoentan en Ompoe Djoemelan zich in een hinderlaag, maar waar ze hem ook wilden opwachten, hij was steeds voorbij. Ze legden hem geen hinderlaag, of hij was hun steeds net vooruit. Zo ontkwam mijnheer voortdurend door Gods hulp met zijn metgezellen, maar als kaf door de wind zijn deze drie rovers door God verstrooid; geen spoor is meer van hen te zien; ze zijn vernietigd en zonder nakomelingen gebleven. Naar verluidt zeggen sommigen: Hij was een geleerde. Tot zover.’
Vooral de laatste jaren van zijn verblijf in de Bataklanden zijn hem zwaar gevallen; men merkt het aan zijn brieven. Ze geven uiting aan een gevoel van wrevel en zelfs wanhoop. Men ziet het ook aan zijn handschrift! In een brief van 5 april 1857 schrijft Van der Tuuk aan het Bijbelgenootschap, dat hij genoeg heeft van het leven in de Bataklanden en hij spreekt de hoop uit, dat men hem nooit meer naar zo'n ‘ellendig gat’ zal sturen. Het is hem langzamerhand teveel geworden: de primitieve leefwijze, ziekte, verwaarlozing en de geringe waardering voor zijn werk. Hij is terneergeslagen en de ‘zwarte melancholie’ overvalt hem: ‘... het is niet het lichaam dat bij mij verfrissing behoeft, maar dat andere ding. Ik moet rust hebben en vooral opgeruimdheid zal mij herstellen.’ In de loop van 1857 vertrekt hij naar Europa en daarmee is een periode van zijn leven afgesloten.
Van der Tuuk heeft als afgevaardigde van het Bijbelgenootschap een leven geleid, zoals wij ons dat nauwelijks kunnen voorstellen, waarbij kwam dat hij zich in zijn werkzaamheden steeds belemmerd heeft gevoeld door omstandigheden van tweeërlei aard: ten eerste de onmogelijkheid om als Europeaan op voet van algehele vertrouwelijkheid en gelijkheid met de Batak te leven, de enige methode volgens Van der Tuuk om de taal goed te leren; ten tweede de verplichting de bijbel te vertalen. Aan Prof. Vet schrijft hij over het eerste (in een brief die overigens van jaren later is; van 14 april 1867): ‘Om de taal goed te leren moet men met het volk familjaar omgaan en dit is bij sommige natiën niet anders mogelijk dan door hun
| |
| |
godsdienst aan te nemen. En juist dit zou een genootschap dat van de bigotterie leeft, als een doodzonde aanwitten. Ik geloof niet, dat één Europeaan in staat is, een goede vertaling in één der Inlandse talen te leveren. De lieden die hun vertaalwerk hebben laten drukken zonder daartoe, zoals ik, genoodzaakt te zijn, zijn allen onbevoegd geweest, die de mogelijkheden nooit hebben leren kennen. Ik begreep dat hier niets anders op was dan mij te laten denationaliseren, en toen ik aan Prof. Millies, een orakel van het bijbelgenootschap destijds, dat dorst proponeren, beginnende met hem te zeggen, dat ik een Bataks huwelijk wilde ondernemen, kreeg ik de wind van voren en het antwoord: ‘maar dan moet dat meisje gedoopt worden,’ overtuigde mij ervan, dat ik met de beste wil van de wereld niets kon uitrichten. Ik zat nu eenmaal in de dienst van een bende heiligen die geen zier om studie geven en op de zak speculeren van vrome kaaskopers. Ik gaf het op en houd mijn zending voor mislukt, al mogen wij ook iets geleerd hebben. Alles wat tot nog toe gedaan is voor de Inlandse talen, houd ik voor prullewerk (...).’
Over het tweede punt, de bijbelvertaling, schrijft hij in dezelfde brief: ‘Die een taal aanleert om er de bijbel in te vertalen, is vanzelf een ellendeling en daarom heb ik voor mezelf meer minachting dan voor een ander.’ Behalve het onmogelijke van de bijbelvertaling wordt de vertaler altijd met een zendeling verward, ‘met een vent dus die van achter een toonbank is ontsnapt’ (aan Prof. Veth). ‘Als zendeling heeft ieder de pik aan hem’ (aan het Bijbelgenootschap). Bij de Inlander zal hij veel tegenstand ondervinden en de Europese ambtenaren lachen om hem; maar allen mijden hem zoveel mogelijk.
Daarom verzoekt hij het Bijbelgenootschap telkens weer met de grootste aandrang hem te ontslaan van de bijbelvertaling, om zich aan de taalstudie te kunnen wijden. De bijbelvertaler staat de taalkundige in de weg. Bovendien, als men de bijbel in het Bataks vertaalt, maakt men wel Batakse zinnen en woorden, maar men brengt de gedachte niet over. Begrippen als hel en hemel bijvoorbeeld, zijn de
| |
| |
Batak totaal onbekend; het begrip verlossing eveneens en zo verder: ‘Zolang men in Holland zo onnozel is van niet te begrijpen dat het bestuderen van een taal zoals de Batakse geheel iets anders is als het bestuderen van een Europese taal en zoveel vergt van iemand, zal al dat geld weggesmeten worden. Het vertalen van zulke dingen als de Openbaring en Leviticus, maakt iemand dol en geheel ongeschikt voor taalstudie. Geloof niet dat ik mij verlagen wil om een slaaf van het Bijbelgenootschap te zijn en buiten het maken van een woordenboek, een spraakkunst en de bijbelvertaling nog mijn tijd zal gaan verknoeien met vraagboekjes en andere handboekjes ten behoeve van zendelingen. Het werk van mij gevorderd is meer dan genoeg en eerst wanneer men mij van een gedeelte van de bijbelvertaling ontslaat, zal ik mij daartoe laten vinden. Het is een groot ongeluk in dienst te zijn van mensen die (onleesbaar). Als ik een bedrieger was, dan zou ik u daar een schitterend tafereel van ophangen, u o.a. vertellen dat de behoefte aan Christus door de Batak levendig gevoeld wordt enz. enz. Ik laat die leugens aan zendelingen over en wil mij niet als een huichelaar bij lichtgelovigen aangenaam maken. (...) De wijze van de verspreiding van het christendom komt de Inlander belachelijk voor. Hij vindt in de ijver om het christendom te verspreiden iets huichelachtigs en een comedie om de domme kudde een rad voor de ogen te draaien (...) Dan heb ik mij zelve wel eens beklaagd een werktuig te zijn van huichelarij; ik ben daaromtrent zeer verlangend mijn twijfel opgelost te zien.’ En hij eindigt deze brief met de verzuchting dat hij liever verkeert ‘met naar vis stinkende Inlanders dan met mooi geklede huichelaars’ (brief ongedateerd maar in 1857 uit Baroes verzonden).
In een andere brief waarschuwt hij voor het denkbeeld, dat de Batak het christendom boven de islam zal verkiezen. Het mohammedanisme verbreidt zich overal en Van der Tuuk tracht duidelijk te maken waar dit allemaal aan ligt. De mohammedaan verbroedert zich met degenen die hij bekeren wil, hij gaat met hen leven en wordt één der
| |
| |
hunnen. De zendeling blijft altijd Europeaan en juist het veelvuldig debiteren van de ‘frequente leugen’ dat de Bataks behoefte gevoelen aan een Verlosser, bewijst ‘hun gebrek aan intieme omgang met de Inlanders.’ Dit alles drukt hem en het onoplosbare van het hele probleem; hij kan geen vrede hebben met zijn eigen positie: ‘... er is maar één middel om het hier te kunnen uithouden zonder dat u neerslachtigheid bekruipt die lichaam en ziel ten grave sleept: amfioen of de drank of wel gedurig heen en weer trekken.’
De jaren in Nederland van 1858 tot 1868, afgewisseld door enkele reizen naar Frankrijk, zijn jaren van wetenschappelijke arbeid geweest, van de uitwerking der verworven bouwstoffen en van talrijke publicaties. Van der Tuuk rondde deze periode in 1867 af met het tweede deel van zijn klassiek geworden Tobase Spraakkunst, waarna hij - zoals hij in zijn inleiding schreef - eerst ‘wat braak zou gaan liggen.’ Deze spraakkunst, als voorbeeld van een descriptieve grammatica, is naar de woorden van een Prof. Uhlenbeck te Leiden, ‘tot op de huidige dag onovertroffen’. Beschouwt men de betekenis van Van der Tuuk in nationaal verband, dan was hij zijn tijd ver vooruit; hij was een baanbreker voor de Indonesische taalstudie. Wat men in het hele culturele leven van Nederland opmerkt: een zekere provincialiteit en een gemis aan internationale oriëntatie, daar is ook Van der Tuuk in zekere zin de dupe van geworden; aan de andere kant onttrekt hij zich aan normen van de Nederlandse provincie en komt hij er ver bovenuit. Dat hij in internationaal verband, vooral op het laatst, niet meer de rol van pionier kon vervullen, ligt niet aan hem of zijn capaciteiten; hij was - daar is een ieder het over eens - geniaal. Zijn betrekkelijke isolatie in Nederland (wetenschappelijke internationale contacten waren in die tijd moeilijk en schaars) en zijn bijna volstrekte isolatie in Bali - die ook te lang geduurd heeft - hebben hem verhinderd mee te gaan met de ontwikkeling van de Indo-Europese taalstudiën in Europa na ongeveer
| |
| |
1870 (vgl. Prof. Uhlenbeck in het Museum, 1956). Het was zijn noodlot - evenals dat van Multatuli op een ander terrein - Nederlander te zijn in het provinciale 19de eeuwse Nederland.
Wie mocht denken dat Van der Tuuk gedurende zijn verblijf in Nederland, zich rustig aan wetenschappelijke arbeid zou kunnen wijden, kent hem niet. Hem zou nooit enige rust gegeven zijn, omdat hij van nature de onrust zelve was. Hij geraakte onmiddellijk in conflicten en polemieken. Door een onbevooroordeelde observatie van een Indonesische taal als het Bataks en de vergelijking met andere Indonesische talen, was hij tot de ontdekking gekomen van twee fundamentele klankwetten voor het Indonesisch, waarop latere taalgeleerden als Brandes, Adriani en de Zwitser Brandstetter hun studiën zouden vestigen. Wie zou verwachten dat Van der Tuuk zijn ontdekking met nadruk in een afzonderlijke studie zou publiceren, vergist zich al weer - ze werd om zo te zeggen tussen neus en lippen geformuleerd in zijn geruchtmakende polemiek met Prof. Taco Roorda, die op het gebied van de Indonesische taalstudie in Nederland voor de grote, gezaghebbende figuur gold. Men moet zich de onaantastbare positie van Roorda goed realiseren, vóór men kan beoordelen welke indruk de aanvallen van Van der Tuuk in Nederland maakten. De eerste reactie was die van verontwaardiging en ontzetting. Er barstte in het kleine universitaire wereldje in Nederland plotseling een onweer los, na een stille atmosfeer die eerst achteraf drukkend bleek te zijn geweest; het stof woei omhoog, deuren sloegen open en dicht en overal fladderden papieren rond. Het moet in de collegezalen, in de senaatskamer, maar ook in de bestuurskamer van het Bijbelgenootschap gegonsd hebben van discussies, ruzies, getuigenissen en manifestaties van professoren- en studenten trouw. Roorda, door Van der Tuuk steeds ‘het Delfts orakel’ genoemd, was jarenlang op zijn hoogleraarszetel in Delft en later in Leiden (na 1864), de enige figuur van allure geweest, maar - hoe kan het ook anders - wat zelfgenoegzaam geworden door alle officiële
| |
| |
erkenning en de verering van zijn discipelen. In de brieven van Van der Tuuk uit Baroes vinden we reeds enkele schampere opmerkingen aan het adres van Roorda (‘ingebeelde gek’) en als deze de onvoorzichtigheid begaat in brieven en in een tijdschriftartikel kritiek op Van der Tuuk uit te oefenen, barst Van der Tuuk los. Onder het motto dat hij aan Shakespeare ontleende: ‘Damned be him that first cries: hold! enough!’ heeft hij Roorda meedogenloos vervolgd, tot de dood erop volgde, kunnen we wel zeggen, want Van der Tuuk heeft Roorda's gezag tot op de grond afgebroken.
Tussen Roorda en Van der Tuuk bestond een incomptabilité d'humeur. De gezaghebbende, officiële, ietwat stijve, maar toch tegemoetkomende Roorda, een typische kamergeleerde, die het door anderen verzamelde materiaal van alle kanten naar zich liet aandragen om dit te ‘bewerken’, en de beweeglijke, respectloze, ongegeneerde Van der Tuuk, het tegendeel van een kamergeleerde, een typische ‘field worker’ en pionier - waren inderdaad bestemd elkaars tegenstander te worden. Wat een ‘verkenner’ en ‘ontdekker’ als Van der Tuuk bijzonder in Roorda moest irriteren, was Roorda's gemis aan een eigen, oorspronkelijke visie. Zelfs het z.g. ‘nieuwe systeem’ dat Roorda vond voor de opzet van zijn Javaanse grammatica, was geen uitvloeisel van zijn originaliteit, maar veel eerder van zijn leerstelligheid. Hij ging van een gegeven filosofisch systeem uit (ontleend aan Fichte's logicistische wijsbegeerte), dat hij toepaste op de grammatica. Zijn filosofie was volgens Prof. Veth in 1874 allang achterhaald en daarmee ook zijn taalbeschouwing. Van der Tuuk ging in tegenstelling tot Roorda van geen enkel systeem uit (dit was het nieuwe en waardevolle voor zijn tijd), maar van de ‘onbevangen waarneming der taalfeiten’; hij paste het systeem bij het materiaal aan. Zijn Tobase Spraakkunst is er het sprekende voorbeeld van. De klassieke indeling van de Latijnse grammatica heeft hij verlaten (hetgeen voor die tijd bepaald revolutionair was!). Wel is hij om practische redenen gedwongen de terminologie te handhaven, maar hij
| |
| |
komt door zijn werkwijze toch op een geheel ander systeem uit en gebruikt zelfs de bekende termen in een soms andere betekenis ter aanduiding van andere taalfunkties. Ook het onderscheid tussen vorm en funktie is door hem reeds in acht genomen. Verder past Van der Tuuk de methode van de taalvergelijking toe, volgens Prof. Uhlenbeck niet systematisch genoeg, maar toch voor die tijd in een mate en op een wijze die groot respekt afdwingt, minder eigenlijk in zijn Tobase Spraakkunst dan wel in zijn vele artikelen en in de taalkundige aantekeningen die men in zijn brieven vindt. Door taalvergelijking kwam Van der Tuuk er ook achter, dat Roorda van een verkeerde premisse uitging. De opvatting van Roorda was n.l. dat het Javaans een grondtaal was, waaruit de andere Indonesische talen konden worden afgeleid. Het onhoudbare van dit standpunt heeft Van der Tuuk onweerlegbaar aangetoond. Hiermee sloeg hij de poten onder het systeem van Roorda weg. Tegelijkertijd formuleerde hij de beide klankwetten die voor alle Indonesische talen zouden moeten gelden, waardoor een taal als het Maleis, of het Soendanees, of het Toradjaas in een gelijkwaardige positie ten opzichte van het Javaans kwam te verkeren en niet meer in een afhankelijke. Er is niemand meer die het standpunt van Roorda aanhangt; dat van Van der Tuuk geldt ook nu nog. Maar in die tijd vond Roorda nog een kring van verdedigers onder zijn leerlingen en collega's. Wel waren sommigen alleen maar geschokt door de ‘al te personele toon’. Ze moesten voor zichzelf erkennen dat Van der Tuuk gelijk had, zoals bijvoorbeeld Dr. Cohen Stuart, overigens een leerling van Roorda. Tot hem richtte Van der Tuuk zich rechtstreeks: ‘Gij beschuldigt mij verder van onbillijkheid jegens de verdiensten van Roorda, maar of dit ernst is, meen ik te moeten betwijfelen, daar gij toch beter dan ik hebt moeten zien, hoe Roorda de door Javanen geschreven werken verwaarloosd
heeft en de tuchtiging verdiend heeft, die ik hem heb moeten geven, daar er op het ogenblik geen kenner van het Javaans was, die zich met zulk een onaangename taak zou hebben willen belas- | |
| |
ten. Heb ik niet met voorbeelden gestaafd, dat Roorda zelfs gemakkelijk te verstane woorden heeft overgeslagen en dat hij reeds lang uitgegeven werken niet eens heeft willen doorlopen? Heb ik niet, ofschoon ik reeds lang redenen mocht vinden het tegen hem op te nemen, geduldig het stilzwijgen bewaard en eerst toen hij met een bijvoegsel op Gericke's Javaans woordenboek, waarin geen spoor te zien is van gezette studie, durfde voor de dag komen, mijn tijd gaan verkwisten met iemand aan de kaak te stellen, die door lompe bewonderaars en een bekrompen gouvernement als ‘de grote man’ beschouwd werd, op wiens werk aanmerkingen te maken bijna gelijkstond met heiligschennis? De wierook hem toegezwaaid, had hem bedwelmd in doen dutten op een bed van lauweren dat men voor hem had gespreid. Het was, dunkt mij, hoog tijd hem te redden uit die doodslaap die, besmettelijk van aard, ook zijn leerlingen zou gaan bevangen. Gij spreekt van een leven als het zijne op een wijze, alsof het zich bijzonder had onderscheiden door een groots streven, maar zijt ons het bewijs schuldig gebleven, dat Roorda de roem verdiend heeft, die hij - Joost weet hoe! - in ons land heeft kunnen inoogsten. Is het omdat hij een goed gebruik gemaakt heeft van zijn alvermogende invloed bij het Ministerie Baud (R.I.P.)?’
Het beangstigende voor Van der Tuuk was de invloed van Roorda, die doorwerkte in zijn leerlingen en die het misverstand van het Javaans als grondtaal verder zou dragen en daardoor de beoefening van de Indonesische talen onnoemelijk veel schade zou doen. Het voorbeeld is de Maleise grammatica van De Hollander, door Van der Tuuk genoemd: ‘een bord ongezonde kost.’
Roorda heeft de slagen boven en onder de gordel niet kunnen verdragen. Toen Rutgers en Juijnboll Van der Tuuk voorstelden voor een promotie honoris causa, verzette Roorda er zich tegen. De promotie geschiedde toen te Utrecht waar Prof. Millies - de invloedrijke man in het Bijbelgenootschap - voor zorgde.
Omstreeks dezelfde tijd geraakte Van der Tuuk in conflict
| |
| |
met het Bijbelgenootschap over de publicatie van een artikel in de Nederlandse Spectator van 1866, tegen J. Esser, oud-resident van Timor. Deze Esser had zich tevoren officieel over Van der Tuuk beklaagd ‘in verband met zekere suspiciën en circulerende geruchten aangaande het religieus standpunt van de Heer Van der Tuuk.’ De reactie van het bestuur is kostelijk. Ze verklaart dat haar omtrent dit alles niets bekend is (!), maar ‘dat het bestuur wel kent en hoog waardeert de werkzaamheden van deze afgevaardigde.’ Hulde aan dit bestuur! Van der Tuuk moet de klacht van de heer Esser ter ore zijn gekomen. In de Nederlandse Spectator revancheert hij zich met een honend artikel (Een evangeliebazuin te steken, door J. Esser), waarin hij Esser als kenner van het Maleis en als zendeling belachelijk maakt. Hij eindigt met: ‘(we willen) hem niet meer lof toezwaaien dan iemand die het “onze Vader” op een dubbeltje weet te schrijven.’
Dit was zelfs de hem welgezinde president van het Bijbelgenootschap te gortig en Van der Tuuk moest een flinke reprimande in ontvangst nemen. Over dit conflict schrijft hij op zijn beurt aan Prof. P.J. Veth:
‘Mijn laatste stuk tegen de dilettant-zendeling Esser (in de Nederlandse Spectator) heeft mij de verbolgenheid op de hals gehaald van de Mandarijn met zeven pauwstaarten, die president is van het Bijbelgenootschap. Hij heeft mij namelijk een brief geschreven, waarin de Spectator genoemd wordt een “cynisch-atheïstisch weekblad” en mij voorgehouden, dat ik als heilig personage daarin niet mocht schrijven. Gij kunt begrijpen dat zulk een bekrompenheid mij allesbehalve sticht en dat ik mij thans wapen voor een eventuele breuk met de santekraam, die niet lang zal uitblijven, en mij een overschone gelegenheid zal geven, de heiligen met bewijsstukken in mijn hand uit de nis te drijven.’
Zover is het echter nooit gekomen. In 1868 vertrekt Van der Tuuk weer naar Indië als afgevaardigde van het Bijbelgenootschap, ditmaal voor Bali. Op 8 april verschijnt hij in de bestuursvergadering om afscheid te nemen.
| |
| |
Op 23 juli kwam hij te Batavia aan. Daar hoorde hij dat er te Bali onlusten waren uitgebroken. Twee Balische vorsten waren daar naar het woordgebruik van Van der Tuuk aan het ‘plukharen’, ‘totdat er van hen, zoals bij de Kilkenny-katten, niets zou overblijven dan de staarten.’ Men gaf hem de raad voorlopig niet naar Bali te vertrekken. Daarom aanvaardde hij het aanbod van het Gouvernement om voor een half jaar naar de Lampongs te gaan, het zuidelijkste deel van Sumatra. Intussen ondernam hij een tocht door de Preanger (zuidelijk deel van West-Java). Hij ging over Buitenzorg, Sindanglaja, Tjandjoer en via Garoet naar het theeland ‘Waspada’ van de grote landheer en taalkundige Dr. K.F. Holle, ‘het mooiste punt van Indië’, volgens Van der Tuuk. Vandaar ging hij naar Bandoeng, waar hij bij zijn vriend Engelmann logeerde, die een paar jaar tevoren door het Bijbelgenootschap naar de Soendalanden was gezonden. Hij schrok, zó vermagerd trof hij Engelmann aan. Deze bleek het ‘aan de longen’ te hebben. Hij is bezorgd over Engelmann; zijn brieven krijgen dan ineens een heel andere toon. Als hij deze schrijft (aan de reeds eerder genoemde Dr. J. Roos en aan de secretaris van het Bijbelgenootschap) zit hij in Buitenzorg, de zetel van de Gouverneur-generaal. Hij vindt er de mensen ‘zeer stijf’ en vertelt dat hij op audiëntie moet in een zwarte rok. Hij verzucht: ‘Ik snak naar het leven onder Inlanders om bevrijd te kunnen zijn van die z.g. “beschaving”. Onder de Lampongs zal ik mij aan de natuurmens kunnen vergasten en zwarte rokken voor een poos vergeten.’
Dezelfde maand nog, op 25 augustus, scheept hij zich in voor Tolokbetong, de residentiehoofdplaats van de Lampongs. Hier leidde Van der Tuuk in het ene jaar dat hij er bleef, een zwervend bestaan; hier leerde hij - zoals hij zei - de eenzaamheid kennen, ver van andere Europeanen. Hij trok van de ene streek naar de andere, hij doorkruiste het hele gebied, te voet, te paard en per vaartuig, slapend in bamboehutjes en kokend op een houtvuur, het leven levend van een pionier en echte bosloper. Intussen sprak hij met de mensen, maakte aantekeningen en tekende ver- | |
| |
halen op uit de mond van de bevolking, want een geschreven literatuur kenden de Lampongers niet. Juist omdat hij ver van de Europeanen was en niet gehinderd werd door de regels van omgang die in een koloniale samenleving golden, was hij in staat in korte tijd ontzaglijk veel te leren. Hij zag soms in wekenlang geen Europeanen (‘wier grootste vermaak kaartspelen is’) en hij had er alle vrede mee. Soms alleen, lopend in een bos, ‘waar nu en dan een wild zwijn, ja soms een tijger kan ritselen,’ kan hij naar Amsterdam verlangen, ja zelfs naar de ‘slikkerige straten’ of de variété's die hij daar altijd gemeden heeft. Overigens bevallen de Lampongers hem best; ze doen hem aan de Bataks denken. Het land is groots, maar vlak en bosachtig. Alleen het zuidelijk deel vindt hij mooi, vooral dat deel dat aan zee grenst en waar hoge bergen zijn.
Diep in de rimboe (oerwoud) krijgt hij het bericht van de dood van Engelmann. Hij schrijft daarover aan de (nieuwe) secretaris van het Bijbelgenootschap met wie hij blijkbaar op zeer goede voet staat. Deze voortreffelijk geschreven brief, die ook een goede indruk geeft van zijn leefwijze in de Lampongs, toont ons Van der Tuuk vollediger dan de meeste andere brieven: met zijn eerste en tweede gezicht beide.
‘Tegelijk met uw brief ontving ik van Java het bericht van Engelmanns dood. Ik hoop dat zijn afsterven u minder zal aanpakken dan mij, die heden door het treurige bericht, hier in de eenzaamheid, overkropt met bezigheden, zonder iemand die mij toespreken kan, zit te zuchten. (...) Onze vriend is te Batavia in een logement plotseling overleden; men vond een kom bloed op de tafel, zodat hij waarschijnlijk in een bloedspuwing gestikt is. Arme man, hij had als student een leven van kommer en toen hij naar hartelust zich wijden kon aan 't geen hem zo dierbaar was, is hij de weg van alle vlees gegaan. Dat de aarde zacht op hem drukke. In zo'n ogenblik wordt men naar. Ik zit hier in een open gebouw, vlak tegenover de rivier Sepoetih (lett. witte rivier), omringd door bossen. Mijn woning is een huis zonder voor- of achterdeur en in het
| |
| |
middenvertrek dat de beide ellendige hokken scheidt, brandt een pijp van banaanbladeren met gesmolten hars, de lamp die de koningstijger, die hier zijn hikkend geluid laat horen, van ons af moet houden. Ik zit met een petroleumlampje u deze te schrijven en rook als een stoomboot, om de insecten die hier in de regentijd op u aanzweven, van mij te houden. Een muskiet vangen die ongeschonden is zal een toer zijn, want onder het huis met een vloer van losse planken, brandt een hoop vuilnis, die de heren van de twee slaaphokken moet houden. Ze zijn in het donker lastig genoeg, maar er nu één te vangen, daar ziet mijn bediende geen kans toe. Ergo geduld tot morgen half zes, want om zes uur moet de man weg, die deze naar Tarabangi brengt met een pakket dat van Soekadana komt. De muskieten zijn hier zeer klein en zullen u niet meevallen; te Tolokbetong zijn er meer te vangen. Ik ben hier onder Lampongers en lees ontzettend veel. Mijn verblijf hier is voor het Bijbelgenootschap van zeer veel belang, daar ik hier geleerd heb geheel alleen te zijn. Ik ben van plan ook op Bali mijzelf te verbannen uit die kaartspelende Indische samenleving, die zoveel tijd rooft en geen genoegen geeft. Mijn tijd zal denkelijk een weinig verlengd worden, en zo niet, dan zal ik met liefde dit land van bossen, krokodillen, moerassen en koningstijgers verlaten. Hier blijven wil ik niet, want er is hier bijna geen literatuur, zodat ik alles uit de mond van de Inlanders moet opvangen.
In de hoek van de enveloppe zit nu een zojuist gevangen dwergmuskiet, in een andere een collectie andere plagers. Ik heb er een stinkvlinder bij gedaan, gemakkelijk herkenbaar aan zijn poten en meerdere omvang. Deze brief zend ik geopend aan de resident, met verzoek een paar grote muskieten te laten vangen, want Tolokbetong is daar rijk aan. In de hoop dat de muskieten u zullen opvrolijken, ben ik met de hartelijkste groeten aan u en de uwen en de heren van het B.G. Als steeds de uwe, H.N. van der Tuuk.’
Hij is in deze tijd zeer mild gestemd jegens het Bijbel- | |
| |
genootschap. Als het Gouvernement hem het voorstel doet voorgoed in haar dienst over te gaan, schrijft Van der Tuuk: ‘Ik voor mij heb niet over het B.G. te klagen. Men heeft in dienst van het B.G. alle vrijheid en met verstandige chefs te maken. Dit vrees ik, zal met de Regering niet het geval zijn.’
In deze tijd is er weer sprake van ziekte, weer ‘buikloop, die in dysenterie dreigt over te slaan.’ Hij was hierdoor zo uitgeput, dat hij bij het verlaten van de Lampongs, in september 1869, met een draagstoel naar de boot moest worden getransporteerd. Ofschoon hij nog niet helemaal hersteld was, vertrok hij in december naar Bali, want hij verlangde zich weer te vestigen: ‘De vagabondage die ik sedert mei 1868 heb moeten plegen hangt mij de keel uit. Ik heb rust nodig.’
Op 3 januari schrijft hij een brief uit Soerabaja in afwachting van een bootgelegenheid naar Bali. Begin april komt hij in Bali aan en begint onmiddellijk met het leren van het Balinees. Hij zou de taal later zó goed kennen, dat één van de radja's van Badoeng verklaarde: ‘Er is op Bali eigenlijk maar één man die de Balische taal kent en begrijpt en dat is Goesti Dertik (Mijnheer Van der Tuuk).’
Van der Tuuk besloot zich in het noorden van Bali te vestigen. Op ongeveer drie kilometer van Boelèlèng, de haven van de hoofdplaats Singaradja, liet hij zich in de Kampong Baratan, een huisje van bamboe en hout bouwen. Hier heeft hij tot zijn dood toe gewoond. Hij isoleerde zich opzettelijk van de Europese samenleving; klaagt wel over weinig conversatie, maar beseft tegelijk dat het de enige manier is in zo kort mogelijke tijd het Balinees te leren. Trouwens er is niemand die zich voor studie interesseert. Men verslijt hem voor ‘een gek, die een manie heeft om talen te beoefenen.’
De studie van het Balinees verliep, zoals men dat van Van der Tuuk verwachten kon, bijzonder vlot. Hij houdt het Bijbelgenootschap voortdurend van zijn vorderingen en ontdekkingen op de hoogte. Na enige weken merkt hij
| |
| |
al dat hij tevens het Kawi moet beoefenen om het Balinees te leren kennen. Men had in die tijd de vreemdsoortigste opvattingen omtrent het Kawi, zoals bijvoorbeeld Van der Tuuks bête noire Prof. Roorda, die het Kawi en het Javaans op één lijn stelt; even dwaas als het zou zijn het Frans en het Latijn op één lijn te stellen. Van der Tuuk ontdekte dat het Kawi een soort Oud-Javaans was, dat in de priesterlijke taal der Baliërs was blijven voortleven, soms begrepen, soms onbegrepen; het laatste het meest en hij schrijft, ‘dat de Balinezen het Kawi zelf niet verstaan - ze verbeelden het zich alleen maar.’ Het is ook nooit een spreektaal geweest, doch een litteraire taal. Dit - bij stukken en brokken - rapporteert hij aan het Bijbelgenootschap, maar in 1873 houdt de correspondentie op. Op 20 april van dit jaar ging hij in gouvernementsdienst over.
Wat zijn de overwegingen van Van der Tuuk geweest? Deze zéker: de voor Van der Tuuk drukkende verplichting een bijbelvertaling te leveren (‘doodkistenmakerswerk’, noemde hij het). In bijna elke brief aan het genootschap leest men zinnen als deze: ‘Ik wilde dat het B.G. ertoe besluiten kon de bijbelvertaling te laten varen; want iemand die een taal toegankelijk heeft weten te maken met zoiets te belasten, staat gelijk met 't bevel aan een botanicus om kool te planten.’
Maar er waren nog meer overwegingen: zijn (scheve) positie bij het Bijbelgenootschap, die hij hoe langer hoe meer als ‘verraad’ moet zijn gaan voelen, temeer waar het bestuur hem - Van der Tuuk erkent het - altijd met veel begrip en loyaliteit is tegemoetgetreden. In zijn laatste brief aan de secretaris spreekt hij er nog eens zijn waardering over uit, dat het bestuur ‘nooit al te nauw op zijn rechtzinnigheid heeft gelet’ en hem handhaafde, terwijl het toch wist, dat hij niet tot de ‘heilige vaderen’ behoorde.
Er is in Van der Tuuk een groeiende anti-christelijke stemming merkbaar, een toenemende agressiviteit tegen het christendom die ongetwijfeld van invloed is geweest op zijn beslissing. Aan een vriend schrijft hij, zonder een
| |
| |
vinger op de lippen, dat hij in gouvernementsdienst is gegaan, omdat zijn ‘walg voor de idioot van Nazareth met de dag aangroeide.’ In Holland was hij reeds gaan publiceren in het allesbehalve christelijk georiënteerd weekblad De Nederlandse Spectator en hij was in contact getreden met de Dageraad-mensen, allemaal ‘vrijdenkers’. Hij was bevriend met de bekende atheïst Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg, boekhandelaar en uitgever te Amsterdam en jarenlang voorzitter van de vereniging ‘De Dageraad’. D'Ablaing is ook de uitgever geweest van verschillende van Multatuli's werken waaronder de beide eerste delen Ideeën en Over Vrije Arbeid.
Door hem waarschijnlijk leerde Van der Tuuk Multatuli persoonlijk kennen. Kenschetsend voor de wijze waarop Multatuli hèm zag is de anecdote van Marie Anderson, enige tijd Multatuli's vriendin. Ze vertelt in Uit Multatuli's leven hoe zij samen, gearmd door de Bosjes lopende, Van der Tuuk tegenkwamen. Deze sprak Multatuli aan en ze wisselden een paar woorden. Multatuli bleek bijzonder het land te hebben over deze ontmoeting en hij verzuchtte: ‘Och, Here Jezus, dat juist Van der Tuuk me hier moest tegenkomen.’
Het gezelschap waar Van der Tuuk in verkeerde, is met deze twee zeer invloedrijke figuren uit de kringen van de Dageraadsbeweging voldoende gekarakteriseerd. We krijgen uit de brieven aan het Bijbelgenootschap niet de indruk dat financiële overwegingen bij Van der Tuuk de doorslag hebben gegeven en toch hebben ze voor hem gegolden. In zijn brieven komen soms wel klachten voor over de geringe salariëring vergeleken bij die van de gouvernementsambtenaren, maar hij brengt dit alles bij het scheiden van de markt niet meer ter sprake, evenmin de grote kloof die hen scheidt. Hij wilde de scheidingsprocedure met het Bijbelgenootschap kennelijk zo zacht en zo rustig mogelijk laten verlopen. Zonder verwijten en zonder harde woorden werden de banden geslaakt. Maar aan zijn vriend Roos schrijft hij, dat f 13.000 ‘naar de maan’ zijn en dat hij dáárom, ‘op een leeftijd, waarop men evenals Wil- | |
| |
lem II een voorhoofd krijgt, dat tot aan de kont voortloopt’, in gouvernementsdienst is gegaan.
Bijna een kwart eeuw, tot zijn dood toe, bleef Van der Tuuk in Bali wonen, in hetzelfde bamboezen huisje, dat hij zich kort na zijn komst had laten bouwen. Van der Tuuk heeft als een Baliër onder de Baliërs geleefd. Hij nam hun leefwijze en eetgewoonten aan, baadde zich elke morgen in Gods vrije natuur onder de pantjoran (soort waterleiding van bamboe) en ging als één der hunnen gekleed. Thuis droeg hij niets dan een sarong en liep op blote voeten; het dragen van sokken en schoenen was hij spoedig ontwend.
Zo summier gekleed trof hem eens een hoofdambtenaar van het Departement van Onderwijs aan, die de opdracht had Van der Tuuk op te zoeken. Hij zag deze zitten - zelf had hij een zwart jasje aan - met ontbloot bovenlijf op een balé balé (bamboezen rustbank) met een Edammer kaas vóór zich. Het verhaal gaat, dat Van der Tuuk hem reeds vanuit de verte toeriep: ‘Ik ben niet thuis!’ Het is deze anecdote die door Du Perron in Het Land van herkomst verteld wordt. Zo leefde hij van dag op dag in een met stof overdekt huis, temidden van honderden papieren, boeken en lontarblad-handschriften, die in een ‘onbevallige wanorde’ door het huis slingerden. Na één jaar schrijft Van der Tuuk, dat het leven voor hem wel eentonig is, maar dat hij de plaats toch met weemoed zou verlaten: ‘Ach, men raakt gehecht aan zijn huishonden (4), apen (3), kippen (nooit geteld) en andere wissewasjes die de kern van het leven blijken te zijn (eenden houd ik er tien).’ Tot die ‘wissewasjes’ behoorden ook zijn Balinese njai (huishoudster), zijn bedienden en (later) enige Arabische ezels die hij in Bali inheems wilde maken. In de officiële verslagen over de stand van zijn taalkundige werkzaamheden, kwam hij tot ergernis van de Directeur van Onderwijs, telkens op zijn ezelcultuur terug en vroeg er dan subsidie voor.
Hij werd op Bali een bezienswaardigheid, zowel voor de daar wonende Europeanen als voor vreemdelingen. In elke
| |
| |
reisbeschrijving over Bali (zoals in de Revue des deux mondes van 1891) trad hij op als een man ‘grand et maigre, le visage imberbe et tiré’, ‘en sarong et pieds nus’; met op zijn hoofd ‘une coiffure-parasol en forme de cône très évasé’ (dit was natuurlijk een ‘tjapil’, waarmee hij ook op een foto staat). Verveelde een gezelschap dames en heren zich op een zondagochtend in Bali, dan ging men een bezoek brengen bij Van der Tuuk. Hij ontving zijn gasten heel vriendelijk, nodigde ze met zijn ‘rauwe stem’ uit te gaan zitten op zijn ‘rijkelijk met stof en vet’ overdekte bamboestoelen en bood ze Tokayer aan, ‘van de allerbeste kwaliteit’, volgens het getuigenis. Zelf bleef hij echter gekleed, of liever ongekleed als hij was.
Een enkele keer moest hij zich wel op recepties vertonen bij de resident, zoals bijvoorbeeld op 's Konings verjaardag. Dan ‘dompelde’ hij zich - om zijn eigen woorden te gebruiken - in de ‘Europese beschaving’ (met een nadruk op het woord ‘beschaving’) en trok Europese kleren aan. Een zekere Dr. Jacobs, een oud-studievriend van Van der Tuuk, die hem in 1883 in Bali opzocht, beschrijft hem zoals hij bij zo'n gelegenheid was: met een pantalon en overhemd ‘van twijfelachtige kleur’, met een jas ‘die wat snit en wolligheid aangaat, alle air heeft van een erfstuk te zijn’ en schoenen ‘die de helft te groot’ zijn en verder gewapend met zijn onafscheidelijke knuppel. Doch nauwelijks is hij gezeten, of ge vergeet door zijn geestige kwinkslagen en talrijke anecdotes, dat de snit van zijn jas wat anti-diluviaans, dat een winkelhaak in een zwart kledingstuk met een witte draad genaaid is (...) Ik heb verscheidene aangename uren in zijn gezelschap doorgebracht, uren in welke hij mij een heel studentenleven liet doorleven. Van zijn grote kennis van Bali heb ik veel kunnen profiteren en vele wenken bij het samenstellen van deze bladzijden, ben ik aan hem verschuldigd.’
Er bestaan talrijke anecdotes over Van der Tuuk, over zijn ruwheid en goedhartigheid, zijn onbeschoftheid en vriendelijkheid, zijn hatelijkheid en hoffelijkheid; ze zijn legio. Maar als we daar de nadruk op leggen, werken we ertoe
| |
| |
mee de legende van de ‘zonderlinge geleerde’ in stand te houden en dat is onbillijk tegenover Van der Tuuk, al heeft hij zelf niets gedaan om deze legendevorming om zijn figuur te verhinderen, integendeel. Hij kon zich er des te beter achter verschuilen. Maar daarachter, achter de querelant en kankeraar verborg zich niet alleen de geniale taalkundige, maar ook de omgekeerde moralist die er voortdurend op uit was frazeurs en ijdeltuiten te bevechten, dikdoeners en machtsusurpators, hypocrieten en dilettanten. Hij zag ze overal om zich heen, soms als spoken, maar meestal als bestaande mensen - en niet in de laatste plaats onder zijn vakbroeders, waarvan verschillende zelfs hoogleraar waren. Van der Tuuk kende ‘the gentle art of making ennemies’. Hij had vele vijanden; en onder de Europeanen, slechts enkele vrienden, maar destemeer onder de Baliërs. Volgens Dr. Jacobs werd hij elke dag geraadpleegd door Baliërs van alle rangen en standen over juridische zaken, ziekte en familieomstandigheden; hij leefde als een ongekroonde patriarch in de kampong, als een figuur uit de mythologie die wij ons in Bali allesbehalve abstract moeten indenken. Hij ging met de mensen zo familjaar om ‘alsof het zijn huisdieren waren.’ De oud-gewestelijk secretaris te Singaradja (van 1889 tot 1902) schreef in zijn aantekeningen: ‘voor de bevestiging van ons gezag op genoemd eiland, heeft hij door zijn intieme omgang met de bevolking, zeker evenveel gedaan als militairen en burgerlijke ambtenaren tezamen.’ En hij was zelf bestuursambtenaar! Het bestuur had toen op Bali weinig macht; de vorsten gedroegen zich niet als regenten (ze waren als zodanig aangesteld), maar als souvereinen. ‘Men durft niet tornen aan het gewoonterecht,’ schrijft Van der Tuuk. Hij ziet overigens geen andere oplossing: ‘Wij komen hier met onze vrije en humane instellingen, maar beseffen niet dat de toepassing ervan
oneindig veel kwaad sticht.’ En Van der Tuuk had in dit opzicht recht van spreken; hij wist wat hij zei en waarom hij het zei - niet uit behoudzucht, integendeel, hij verweet zijn landgenoten juist, dat ze zich nooit verwaardigd hadden met de Inlan- | |
| |
der vertrouwelijk om te gaan. Ze deden nauwelijks moeite zijn taal te leren. ‘Denk overigens niet,’ zo vervolgt hij, ‘dat ik ook conservatief ben. Ik ben vóór vrije arbeid, betaalde diensten enz., maar men moet de Inlander niet behandelen alsof hij onze ontwikkeling had doorlopen.’ Dit alles zegt Van der Tuuk, die de hele koloniale verhouding aan zijn laars lapte, die zelfs met een zeker leedvermaak over het slechte verloop van de Atjeh-oorlog had geschreven, die in de Bataklanden de desastreuze gevolgen van het cultuurstelsel en de herendiensten had gezien en erover geschreven had; die in Oost-Java schrok van de armoede der bevolking: ‘Hoe dat sommigen zich op de toestand van de Javaan kunnen beroepen als bewijs dat het cultuurstelsel goed gewerkt heeft, is mij een raadsel.’
Evenals in de Bataklanden kwam hij, doordat hij midden tussen de bevolking leefde achter veel mistoestanden en kende hij gevallen van rechtspleging die geheel buiten het bestuur om gingen. Hij geeft er enkele voorbeelden van. Maar wie zoiets durft schrijven, wordt eenvoudig het land uitgezet, ‘en kan dan in Holland schreeuwen zonder gehoord te worden, daar de makelaars in koffie Oostindisch doof zijn; iedere verandering zou de koffiemarkt kunnen benadelen.’ De toespeling op de zaak van Multatuli is te duidelijk om ons te ontgaan. Van der Tuuk heeft altijd belangstelling voor Multatuli getoond. Telkens informeert hij naar hem (‘wordt er geen compleet werk van hem uitgegeven?’) en hij bestelt alles wat van Multatuli verschijnt; hij blijft hem tot het laatste toe volgen. Een door Multatuli geschreven brochure tegen een zekere Pater Jansen noemt hij een ‘meesterwerk’, maar vindt hem ook ‘nu en dan oud-wijverig-langdradig’ en ‘zwaar lullen’. Maar wat hem als echte positivist vooral irriteerde, was Multatuli's profetische allure: ‘Hij wil Jezus vervangen, maar een Jezus II is in onze tijd teveel. Aan no. 1 hebben we reeds meer dan genoeg.’
En natuurlijk ergeren Van der Tuuk als taalkundige, ook Multatuli's beruchte woordafleidingen. Hij noemt ze ‘bokkesprongen’ en ‘gedroomde geleerdheid’; ‘ze brengen
| |
| |
de lachlust teweeg en maken dat het goede ermee naar de maan gaat.’ Van der Tuuk vindt Multatuli soms zelfs ‘onuitstaanbaar’ worden... maar hij blijft hem lezen. Hij had teveel met Multatuli gemeen.
Als Van der Tuuk in '73 bij het Bijbelgenootschap ontslag genomen heeft en ook de correspondentie ophoudt, valt er een hiaat van ongeveer zeven jaar. Eerst omstreeks 1880 begint een andere briefwisseling: met D'Ablaing van Giessenburg (waaraan reeds enkele citaten ontleend zijn) die 17 brieven en briefkaarten bevat en tot 1894 doorloopt, het jaar van Van der Tuuks dood. D'Ablaing die tevens als zijn boekhandelaar fungeert (firma R.C. Meyer) is dan redacteur of in ieder geval geregeld medewerker van het vrijdenkerstijdschrift De Dageraad. Van der Tuuk steekt zijn mening over De Dageraad niet onder stoelen of banken en begint de eerste brief (ongedateerd, doch van 1880) met: ‘Wat is die Dageraad weer aan 't lullen. Denkt ge, dat ge met zulke droge dingen hier abonnees zult krijgen? (...) Het is mij een raadsel, dat gij spreekt van de vooruitgang in Europa, terwijl de Joden zo fel in Duitsland vervolgd worden.’
Het is een merkwaardige verhouding met D'Ablaing; men verwondert zich er eigenlijk over, dat de correspondentie - die overigens nooit druk geweest is - toch nog zo lang geduurd heeft. Van der Tuuk is eigenlijk voortdurend in het offensief tegen D'Ablaing; deze moet telkens dingen horen die hem bepaald niet aangenaam geweest kunnen zijn. Hij krijgt te horen dat hij ‘kwijlerig deftig’ is. Van der Tuuk ergert zich aan D'Ablaings plechtige stijl en diens al te optimistische visie op de toekomst. Ter weerlegging wijst Van der Tuuk enige malen op de Jodenvervolgingen. Hij vindt dat D'Ablaing in illusies leeft; niets rechtvaardigt het standpunt ‘dat de wetenschap de vromen verslagen heeft.’ ‘We zien hen nog werken met laster en huichelarij.’ (...) ‘Wat vooral voor De Dageraad van belang is, is wel aan te tonen dat er bedrog gepleegd wordt in alles wat de godsdienst betreft, omdat zij de schurken de hoop geeft door uiterlijkheden alles goed te maken. Ik
| |
| |
ben wel slecht zegt de boer die wagensmeer in zijn boter en dakwater in zijn melk doet, maar twijfelen aan 't bestaan van God, dat is toch wat al te erg. Hier is pas een zendeling doodgeknuppeld en die moord zal door andere gevolgd worden. Op Nieuw-Guinea zijn vier zendelingen vermoord, zonder provocatie zeggen de koerantiers! Alsof het geen provocatie was, dat men de Inlander komt verkondigen, dat zijn God een duivel is en ieder die eraan gelooft, bezeten. Wat doet De Dageraad met zijn deftigheid tegen de walgelijke huichelarij? Waarom geeft ge niet enige uittreksels uit de zendingsverslagen? Dan zoudt ge ieder de overtuiging schenken, dat er schandelijk gelogen wordt. Ik zond u verschillende kranten, waarin de zending tentoongesteld wordt, maar ik zie niet dat ge ervan gebruik gemaakt hebt. Niet met wetenschap bestrijdt men het christendom, want de grote hoop leest die vertogen niet. Men moet het bedrog ten toon stellen (...)’
En in een andere brief (eveneens ongedateerd: ‘Dat ge zo tam zijt tegenover de vromen, verbaast mij, want ook gij hebt van hun laster geleden. Ik word bang voor u, want ik zie, dat ge evenals Jezus, een martelaar wordt van het hervormisme. Nu, vale, beter u en denk aan de Gekruizigde. Hervormers (onleesbaar) beroerd af.’
En dan is er de vermakelijke brief aan D'Ablaing van vermoedelijk 1887: ‘Het verwondert mij vaak, dat gij die nog Frans bloed in de aderen hebt, nog zo deftig zijt. Het calvinisme schijnt op u een onuitwisbare invloed uitgeoefend te hebben. Het is dan ook geen bagatelletje calvinist geweest te zijn zonder ervan geleden te hebben. Het calvinisme werkt als amfioen. Al is men er van af, men blijft zijn magerheid en blauwe lippen behouden. Men kan zeggen dat het calvinisme op iemands hersens dezelfde invloed uitoefent als een afgewaaide molenwiek op iemands hersenpan. Men komt er niet van op. De deuk zit er in.
In Holland kom ik niet terug, ofschoon ik geld genoeg heb, om mijn ontslag te nemen en coupons te gaan knippen. Als ik terugkom ga ik te Napels wonen. Het is wel niet aangenaam voor mij, omdat ik dan afgesloten ben van
| |
| |
Hollands en Indisch nieuws, maar ik heb dan geen last van calvinistisch gezeur met een saus van Hollandse kwijl. Wat een land, dat Holland! Ik herinner mij zo'n gangetje naar ‘De Pool’ op het Rokin om mijn sterfelijk hulsel in te smeren op een regenachtige dag met veel wind. Overkwam mij de behoefte om hetgeen ik gedronken had kwijt te raken, dan had ik niet genoeg aan twee handen: de hoed (kachelpijp), sigaar, parapluie en de jongeheer tegelijk te moeten vasthouden, noem ik een heksentoer.’
Enige jaren later schreef hij weer, dat hij zich geheel van Holland vervreemd voelde en dat hij niet dacht ooit meer het ‘met dominees en jenever vergiftigde land’ te zullen aanschouwen. ‘Ik leef hier (op Bali) vrij goed, omdat ik lust in mijn werk heb en de wetenschap is lang, het leven kort.’
Van der Tuuk - we hebben het uit andere uitlatingen van hem reeds kunnen merken - vertoont een typisch 19de eeuwse trek: het ontzag en respect voor de ‘Wetenschap’, die ‘gediend’ moet worden. Ze is een volstrekte levensvervulling, ze treedt voor hem in de plaats van het verloren geloof, ze vult een vrijgekomen ruimte op. Uit haar smeedt hij ook de wapens om dit ‘oud geloof’ te bevechten. De heftigheid, waarmee hij het christendom attaqueert, de rancune die uit elk woord blijkt, doet ons zeer nieuwsgierig zijn naar zijn jeugd, naar zijn verhouding tot zijn ouders en speciaal tot zijn vader. Maar we komen niets te weten. In de beschikbare brieven spreekt hij vrijwel nergens over zijn ouders, noch over zijn verhouding tot hen beiden, noch over hun onderlinge verhouding. En als we deze omstandigheid op zichzelf ‘welsprekend’ willen vinden, dan hebben we nog niets ‘verklaard’, want we hebben niet duidelijk gemaakt hóe en op welke wijze. Ons ontbreken alle gegevens, helaas.
Het beeld van de taalgeleerde Van der Tuuk, moet de jonge theologische student J.L.A. Brandes voor ogen hebben gestaan, toen hij in 1877 ‘omzwaaide’ naar de studie van de ‘talen der O.I. Archipel’ te Leiden. In 1884 promo- | |
| |
veerde hij bij Prof. Kern (de ‘grootmeester’ Kern) op een proefschrift, dat eigenlijk een doorlopende hulde aan Van der Tuuk was. Het middelpunt van de dissertatie werd gevormd door één van de beide door Van der Tuuk ontdekte klankwetten. Vóór zijn promotie, dus vóór hij als javanicus in het publiek optrad, had Brandes Van der Tuuk al naar Bali geschreven. Hij introduceerde zich als een leerling van Van der Tuuk bij wie hij meende ‘ter school te hebben moeten gaan.’ De toon is vol eerbied en respect. Nauwelijks is hij enige weken te Batavia of hij schrijft Van der Tuuk weer, eerst een briefkaart en dan een briefje waarin hij meedeelt het plan te hebben Van der Tuuk in Bali op te zoeken: ‘Ik twijfel niet of, zo gij mij met Uw hulp ter zijde zult willen staan, ik mijn doel “te stappen in uw voetspoor” zo veel te gemakkelijker zal kunnen bereiken.’ Zijn zorgvuldig geschreven brief krijgt hij van Van der Tuuk retour met het antwoord eronder en aan de ommezijde en op twee aparte vellen. In de brief die zonder enige aanhef begint staat: ‘heb geen tijd om lange brief te schrijven’ maar ze is toch een lange brief geworden die blijkbaar in twee zittingen is ontstaan. Ze bevat talrijke aanwijzingen en adviezen voor Brandes. Over het bezoek maar een heel enkel woord. Van der Tuuk schrijft dat hij slecht behuisd is en geen logeervertrek heeft en vervolgt ‘Gij zult er berouw van hebben op Bali te komen.’ Een briefkaart van kort daarop is minder afwijzend; hij heeft een rustbank kunnen krijgen en kan een deel van de voorgalerij afschutten. ‘Wilt gij het daarmee voor lief nemen dan
kunt ge bij mij uw intrek nemen.’
In januari 1885 komt Brandes. Hij bleef vier weken in de stofboel van Van der Tuuk en keerde naar huis terug, gistend van allerlei indrukken, maar als een half mens door de ontberingen die Van der Tuuk hem had laten lijden. Brandes, zo staat in diens levensbeschrijving van G.P. Rouffaer, ‘heeft drie volle jaren nodig gehad om de Vander-Tuukse voedingswetten weer in harmonie te brengen met diens beide klankwetten.’
Daarna blijft Brandes met Van der Tuuk in briefwisseling.
| |
| |
Alleen de brieven van Van der Tuuk aan Brandes zijn bekend; Van der Tuuk heeft blijkbaar nooit zijn correspondentie bewaard. De brieven beginnen in 1884, de laatste is van 27 October 1890. Daarna is er niets meer. De relatie tussen Brandes en Van der Tuuk is dan verbroken.
Brandes vestigde zich in 1885 te Batavia en heeft zich eerst gezet tot het bestuderen van Kawi-inscripties. Door zijn positie - hij wordt ook bestuurslid van het Koninklijk Bataviaas Genootschap - staat hij blijkbaar in voortdurend contact met het Departement, met de directeur en de secretaris; hij fungeert voor Van der Tuuk - die een afkeer heeft van officiële brieven - als een soort tussenpersoon. De brieven gaan over het afschrijven, corrigeren en persklaar maken van een deel van het Kawi-Balinees woordenboek, over de aanmaak van lettertypen enz. en over de talrijke moeilijkheden met het Departement. Meer dan eens schrijft Van der Tuuk dat hij ‘de boel erbij neersmijt’ of ‘de bijl erbij neerlegt’. Menigmaal verkeert hij op de rand van overspannenheid, vooral als de directeur Mr. W. Stortenbeker weigert een afschrift terug te sturen dat Van der Tuuk nog moet collationeren. Al zijn verachting voor deze officiële persoon - het type van een joviale ijdeltuit - breekt los in een brief aan Brandes: ‘Stortenbeker is een grote schurk en als ik hem ooit in Europa in het publiek tegenkom dan zal ik hem, lt.-kolonel van de Schutterij, noodzaken om met mij te duelleren, ofschoon ik hem daarmee teveel eer aandoe. Ik zal het echter doen, om hem van zijn martiale aspiraties te genezen. De uniform van kolonel kan hij er dan bij aantrekken. De kerel is, evenals alle parvenu's ijdel als een pauw en offert ieder aan zijn ijdelheid op.’
Toen Van der Tuuk een jaar in Bali zat, schreef hij aan het Bijbelgenootschap dat hij voor een ‘Herculische arbeid’ stond en hij schatte toen de tijd die hij nog voor het woordenboek nodig had op twee à drie jaar. Het zijn er twintig geworden en ook toen bleek, na zijn dood, dat het werk nog niet geheel voltooid was. De ‘Herculische arbeid’
| |
| |
bleek een onmenselijke of bovenmenselijke taak te zijn, omdat aan het Kawi nog alles gedaan moest worden. De taak van Van der Tuuk was die van de voorwerker, die de mogelijkheid en de voorwaarden te scheppen had tot de bestudering van het Kawi, tot nut en gemak van anderen. Hij moest zijn lexicografische arbeid letterlijk uit het niets opbouwen; hij moest beginnen handschriften te verzamelen, ze af te schrijven - ze waren meestal niet te koop omdat men ze als ‘heilig’ beschouwde - ze te lezen en te ontraadselen. De enige methode volgens Van der Tuuk zelf, was ‘herhaaldelijk een tekst overpeinzen, geduldig woorden vergelijken’ - iets anders zat er niet op. Maar zelfs hiermee waren de moeilijkheden nog niet uit de weg geruimd. Van verschillende werken bleken verschillende handschriften te bestaan, die onderling weer vergeleken moesten worden. Zo ontstonden talrijke varianten, ‘een razernij verwekkende troep varianten.’ Bovendien bleken bijna alle handschriften talrijke schrijffouten te bevatten, ‘zodat men soms niet meer weet met een schrijffout of met een variant te maken te hebben.’ Ten slotte, als hij met veel moeite enige afschrijvers heeft gevonden, blijkt dat hij elk afschrift weer corrigeren moet op de fouten van de afschrijvers. Hij zegt ‘half gek van beroerdheid te worden.’ Intussen moet het woordenboek persklaar worden gemaakt. Omstreeks 1885 heeft hij ongeveer 700 bladzijden laten afschrijven; nauwelijks is het afschrift gereed of er komen nieuwe varianten. Het was een werk zonder einde; dat hem tenslotte geestelijk en lichamelijk uitputte en hem vervreemdde van de werkelijke taalstudie.
Hierin ligt het tragische van Van der Tuuks positie: hij heeft teveel werkkracht moeten verspillen aan het verzamelen van taalfeiten; hij heeft teveel ‘vuil werk’ moeten verrichten voor anderen. Hij werd gedrongen op het speciale terrein van de lexicografie, dat door zijn uitgebreidheid overigens niet te overzien bleek. Van der Tuuk werd de grote verzamelaar van de bouwstoffen, waar anderen mee zouden bouwen en waarvan hijzelf niet kon profiteren. Het noodlot heeft gewild, dat Van der Tuuk hierdoor
| |
| |
met al zijn genialiteit - internationaal gezien - toch achterbleef. Hierin heeft Prof. Uhlenbeck gelijk.
In Van der Tuuk is op het terrein van de Indonesische talen een faze uit de negentiende-eeuwse taalstudie weerspiegeld, een faze, waarin de bouwstoffen verzameld werden in indrukwekkende publicaties, tekstuitgaven, woordenboeken, woordenlijsten en grammatica's. Ze vormen een machtig geheel en toch is er tevéél materiaal verzameld - naar de woorden van Prof. Uhlenbeck - dat nooit ‘bevrucht’ is. Vanuit het standpunt van het ‘taalinzicht’ bezien, kunnen we van een ernstige verspilling van werkkracht spreken. Dit geldt ook voor Van der Tuuk; in hem zijn kansen verloren gegaan en is genialiteit verkwist.
Nationaal gezien was Van der Tuuk behalve met Kern, met geen andere Nederlandse taalkundige te vergelijken. Hij stak gemakkelijk uit boven de Roorda's, de Pijnappels, de Klinkerts of Vreedes - zelfs op het terrein van het Maleis, dat ten slotte niet zijn specialiteit vertegenwoordigde. Geen van allen beschikte over zo'n kennis der Indonesische talen en over zoveel vergelijkingsmateriaal en taalinzicht. Brandes, door Rouffaer boven Van der Tuuk gesteld, was zeker systematischer en methodischer en in dit opzicht overtrof hij Van der Tuuk. In kennis van talen bleef hij echter ver bij hem achter. Als mens maakt hij naast Van der Tuuk een schriele indruk; hij was een typische kamergeleerde die geen enkele Indonesische taal sprak (Van der Tuuk sprak er minstens vier of vijf). De enige taal die Brandes werkelijk sprak, zegt Dr. Adriani, was het Hollands met Amsterdams accent. Dit is typerend! Brandes was veel minder menselijk dan Van der Tuuk, een man van boeken, niet van het leven. Zich vereenzelvigen met Inlanders, zich inleven in een andere taal, in andere gebruiken, in een ander denk- en gevoelsleven, zoals Van der Tuuk, dat kon Brandes niet; daarvoor bleef hij teveel de stijve Hollander. Hij was uitsluitend taalgeleerde en een typische ‘specialist’. Als mens was hij beperkt en oninteressant. Men behoeft zijn correspondentie er maar op na te lezen.
| |
| |
Rouffaer die door Indië reisde, kwam ook op Bali, Natuurlijk zocht hij Van der Tuuk op. Dat was in okt./nov. 1888. Hij vond Van der Tuuk toen al ‘in neergaande lijn’, hetgeen overigens begrijpelijk is voor een 64-jarige na een leven van hard werken en bitter weinig comfort. In dit levensbericht zinspeelt hij op Van der Tuuks jaloerse houding tegenover Brandes, maar hij spreekt er vergoeilijkend over. Tevoren had hij zich tegenover Brandes heel wat scherper uitgelaten in een brief uit Granada (2 jan. 1895): ‘Van der Tuuk dood! Nu in zekere zin vóór zijn tijd was het niet. De man had zich overleefd en vegeteerde in zijn laatste levensjaren nog maar wat. (...) Op u was hij haast misselijk jaloers. (...) Toen hij langzaamaan door verval van eigen krachten en door te zien hoe u voortwerkte op zijn gewaand privaat jachtterrein, toen heeft hij op niet minder kleingeestige wijze zijn toevlucht gezocht tot het middel dat hij in handen had: zijn woordenboek, dat feitelijk allang af was, niet te publiceren, als om te verhinderen, zolang hij leefde, dat anderen profijt zouden trekken van zijn arbeid.’
Het is een ernstige beschuldiging. Het is jammer dat we niet weten wat Brandes hierop geantwoord heeft, want wie de briefwisseling tussen hem en Van der Tuuk gelezen heeft, krijgt een totaal andere indruk; geen ogenblik van iets ‘achterbaks’ houden, zoals Rouffaer verderop nog zegt, integendeel! Van der Tuuks brieven aan Brandes zijn één grote klaagzang over de vertraging en de geringe medewerking van het Departement. Hij informeert geregeld naar de vorderingen met de aanmaak van lettertypen en vraagt geërgerd waarom hij nog geen proeven heeft gekregen. Hij schrijft op 20 oktober 1890 aan Brandes:
‘Ik zie daar uit een vroegere brief van u, waarin gij mij feliciteert met de aanvang van het drukken en kort daarop krijg ik een missive van het Departement Onderwijs, waarbij mij verzocht wordt meer kopij te zenden. En nu hoor ik tot mijn verbazing, dat de typen er nog niet zijn. Is dat geen verneukerij en met welke bedoeling? Wees zo goed mij dat te verklaren, want ik ben er zeer door ont- | |
| |
stemd en ik heb trek de bijl er bij neer te leggen. Wie is hier de leugenaar? Leugens zijn onnodig en geven aanleiding tot wantrouwen. Pickpockets en sharpers hebben ze van node, of is hun stelsel doorgedrongen tot in Batavia, genoemd door wijlen Roorda van Eysinga, het broeinest van gat- en pennelikkers.’
Nu kan men zich indenken, dat Brandes die al zoveel had moeten aanhoren, op deze insinuaties niet meer wilde antwoorden, maar deze brief, waarschijnlijk geschreven in een toestand van overspanning, is juist uit een gevoel van teleurstelling geboren en dit past niet bij de voorstelling van Rouffaer. In werkelijkheid was Van der Tuuk natuurlijk nog niet klaar behoudens de dertien vellen die tussen 1891 en 1894 werden afgedrukt. Het materiaal is hem uit de hand gelopen en is hem blijven vervolgen. Er was geen einde meer en hij moet zich opgejaagd hebben gevoeld door de noodlottige vermenigsvuldigingsdrift der feiten. Trouwens de nagelaten kopij van duizenden foliovellen, droeg er de tekenen van dat ‘toen hij zijn woordenboek in hoofdzaak bijeen had nog talloze toevoegingen en verbeteringen had aan te brengen, waartoe het materiaal hem uit de buitengemeen rijke literatuur en uit de dagelijkse omgang toestroomde.’ (Dr. D.A. Rinkes, de verzorger van het 4de deel van Van der Tuuks woordenboek, 1912).
Dat na 1890 Van der Tuuks werkkracht sterk verminderd was, ligt voor de hand; zijn gezondheid liet alles te wensen over. In een brief aan Brandes van 22 november 1889 schrijft hij:
‘Mijn buikloop is niet beter en als dit zo voortgaat, zal ik, om niet te verdwijnen - ik ben mager als een fragment uit een knekelhuis - verlof moeten aanvragen naar Japan, want naar Holland zal me teveel tijd ontrukken, daargelaten dat ik me in dat krentenkakkerige land zal moeten ergeren aan de slachtoffers van de jenever en de dominees. (...) Als ik naar Japan ga, dan zal ik de directeur moeten telegraferen. Weet ge ook hoe ik dat moet aanleggen? Ik moet namelijk weten op welke voorwaarden ik moet gaan. (...) De duivel of de Heer schijnt me met buik- | |
| |
loop van alle Bataviase smetten te willen zuiveren. Ik wou dat hij met de zuivering wou ophouden. Zijn mening mag goed zijn, maar mij bezorgt hij er veel last mee. Het klimaat is hier goed, zoals ik merk aan mijn eetlust; ik déjeuneer met eieren en Yorkshire-ham en drink daarna een kopje koffie met een scheutje cognac. Zonderling dat ik evengoed kan lopen als vóór die duivelse zuivering. (...) Mijn boeken liggen doorelkaar en ik ben te katterig om alles dadelijk weer op z'n plaats te zetten. Batavia is voor mij een hel geweest; ook in '75 kreeg ik er buikloop.’
Er komt echter geen antwoord van Brandes en dan schrijft Van der Tuuk nog eens op 29 december:
‘Amice, Daar ik van u geen antwoord krijg, vermoed ik dat mijn brief niet geworden is. Het voornaamste dat erin staat is wel, dat ik gaarne naar Japan zou gaan teneinde op mijn krachten te kunnen terugkomen. Ga ik naar Nederland dan kan ik niet gauw genoeg terug zijn. Naar Japan ben ik in een paar maanden terug. Mijn buikloop heeft van 18 oktober tot 8 december geduurd, zodat ik veel van een geraamte heb. Werken doe ik niet met animo, temeer omdat (...)’
In een bijzonder slordige, met kopieerpotlood geschreven brief lezen we het verdere verloop van Brandes' bemoeienissen: ‘Dat men mij niet naar Japan verlof wou geven, is een reden te meer dat men te Batavia gatlikker moet zijn, om (onleesbaar)... en verlang dus van hier te gaan...’
Van der Tuuk is bitter gestemd jegens het Gouvernement en terecht ditmaal. Na de laatste briefkaart aan Brandes van oktober 1890, horen we niets meer van hem, behalve een kort en nietszeggend briefkaartje aan D'Ablaing in '94. Voor zijn laatste jaren moeten we ons met geruchten en anecdotes behelpen, waaronder enkele afkomstig van de reeds eerder genoemde oud-gewestelijk secretaris van Singaradja, de heer C.L. Udo de Haes. Ze zijn niet eens onwaarschijnlijk als we de stemming in aanmerking nemen, waarin Van der Tuuk tegenover de Directeur van Onderwijs verkeerde.
| |
| |
De Directeur (officieel van ‘Onderwijs, Eredienst en Landbouw’) vroeg Van der Tuuk eens precies mede te delen hoever hij met zijn woordenboek gevorderd was. Van der Tuuk krabbelde met kopieerpotlood het antwoord onderaan de missive zelf. Hij schreef een zeer scabreus Balisch woord op en voorzag dit van uitvoerige toelichtingen en verklaringen. Deze brief zond hij naar Batavia terug, geadresseerd aan de ‘Directeur van Volksmisleiding, Hiernamaalse zaken en Veepest’.
Men deelde hem mede, dat men van zulke ‘aardigheden’ niet gediend was, waarop Van der Tuuk weer antwoordde dat hij er volstrekt geen aardigheid mee bedoeld had. Hij kon immers niet spreken van ‘Eredienst’, omdat men nu eenmaal niet voor de Eer dient, maar voor de Heer. Maar ‘Heredienst’ kon hij toch ook niet zeggen, omdat het woord in Indië zo'n ongunstige betekenis had.
Op 17 augustus 1894 stierf Van der Tuuk in het Militair Hospitaal te Soerabaja aan de gevolgen van dysenterie en de slechte verzorging in Bali. De dokter die hem thuis op het laatst behandelde, vertelde dat hij een glas wilde afspoelen, om de toen al zeer verzwakte Van der Tuuk nog wat te drinken te geven, maar deze verzette zich ertegen en snauwde hem toe: ‘dat glas is nog nooit gewassen!’ Hij moest naar het schip gedragen worden. Al de ‘wissewasjes’, die naar zijn eigen zeggen, de kern van zijn leven uitmaakten, moest hij in Bali achterlaten.
|
|