| |
| |
| |
Maurits, romanschrijver van Tempo Doeloe
In 1898 overleed te Laag-Soeren één van de meest bekende en populaire figuren uit de toenmalige Bataviase samenleving, de journalist P.A. Daum, oprichter en hoofdredacteur van het Bataviaas Nieuwsblad, schrijver van een tiental Indische romans.
Deze romans die onder de schuilnaam Maurits werden uitgegeven en die alle eerst als feuilleton zijn verschenen, vielen geheel uit de toon van de toen heersende sentimentele en theatrale romanliteratuur. Ze wekten dan ook dadelijk de publieke ergernis op, ‘omdat er dingen in gezegd werden die men gewoonlijk verzwijgt’, maar óók de waardering van velen, die met de schrijver de ‘conventionele kostschoolliteratuur’ beu waren. Hoe het ook zij, in Indië werden Maurits' feuilletons en romans verslonden. In vele gezinnen was het zelfs regel dat men, als de krant kwam, eerst naar het feuilleton greep. Maurits kon dan ook op een - vooral voor die tijd - verrassend-natuurlijke en boeiende wijze vertellen over toestanden en personen, die de Indischgasten telkens zochten en meenden te herkennen; hetgeen in ieder geval pleit voor de waarheidsgetrouwe weergave van het Indische leven.
Maurits wist, toen in 1885 zijn eerste roman Uit de Suiker in de Tabak uitkwam, dat dit boek, dat bewust iets nieuws bracht, overgeleverd moest worden aan een kritiek die voor het nieuwe volslagen ontoegankelijk was. Daarom werd de agressieve voorrede een merkwaardige poging om de te verwachten averechtse beoordeling van zijn werk te ontzenuwen. Hij schreef, juist met het oog op de ergernis die hij verwachtte, niet te durven rekenen op een eerlijke en onpartijdige beoordeling en toch was hij heel benieuwd te horen - zo schreef hij - hoe zijn boek in Holland zou worden ontvangen. Hoopte Maurits op de waardering van een groep nieuwlichters, die evenals hij Zola waren gaan
| |
| |
lezen en die eveneens breken wilden met de conventionele literatuur van hevige scènes en beloonde deugd? Aan wie moet hij gedacht hebben? Niet aan de tachtigers, want die kende hij toen nog niet. Aan Van Santen Kolff, Emants, Ten Brink? Aan de mensen van De Banier? Helaas voor Maurits, waren deze lieden toen nog te zeer gewikkeld in een binnenlandse litteraire oorlog om anders dan terloops aandacht te hebben voor een onbekend auteur, die heel ver weg, in het ondichterlijke Indië, letterlijk in het zweet zijns aanschijns werkte.
Eerst vier jaar later, na de verschijning in boekvorm van een tweede roman Hoe hij Raad van Indië werd, kwam de bekende kritiek van Van Deyssel, waarin zowel dit laatste boek als het eerste ‘voortreffelijk’ werden genoemd, al maakte hij toen reeds het voorbehoud dat Maurits geen ‘woordkunstenaar’ was, een bezwaar dat later nog veel meer zou wegen.
In hetzelfde jaar verscheen in de Groene Amsterdammer een artikel, waarin de verschijning van Uit de suiker in de tabak ‘een merkwaardige gebeurtenis’ werd genoemd en waarin van het boek zelf werd gezegd, dat het ‘ver uitstak boven de zoetsappige middelmatigheden der gewone Nederlandse belletristen.’
Intussen begonnen ook in Indië de dagbladen te spreken. In De Locomotief en in de Java-Bode verschenen gunstige recensies. De beoordelaar in het laatste dagblad verklaarde genoten te hebben van de lectuur, omdat hij - en dit is typerend voor de wijze waarop men in Indië een roman las - telkens personen en toestanden getekend vond, juist zoals hij die kende of zoals hij voelde dat ze moesten zijn. Overigens een compliment, dat Maurits zeer lief geweest moet zijn.
Nog twee keer kwam Van Deyssel op Maurits terug. Eenmaal naar aanleiding van Eline Vere en een andere keer in een afzonderlijk opstel, toen Goena Goena (1889) en de tetralogie In en uit 's Lands dienst (1890) reeds verschenen waren. Hij constateerde na de eerste romans een daling, nam veel terug van hetgeen hij eerst had gezegd en mat
| |
| |
zijn bezwaren breder uit dan tevoren. Het uitbeelden van de werkelijkheid en niets dan de werkelijkheid, zonder de bemiddelende hand of stem te doen blijken, zonder goedkeuring of afkeuring, dat wat Van Deyssel zo bijzonder in Zola waardeerde, moet hij ook bij Maurits hebben gevonden. Ook wat Brom in zijn boek Java in onze Kunst (1931) de zwartkijkerij wilde noemen, d.w.z. de voorkeur om de schaduwzijden van het Indische leven te schilderen, kon hij gemakkelijk verdragen; het paste wonderwel bij hetgeen hij voorstond. Maar wat hem onherroepelijk van Maurits scheidde, was zijn eigen opvatting van het schrijverschap, door de eisen van het naturalisme bepaald. Van Deyssel achtte Maurits geen ‘literator’, niet iemand die met diepe overtuiging een systeem voorstond bij het concipiëren van zijn werken; hij miste ‘het bewuste trachten naar hogere natuurstudie, psychologie, zeggingskunst, stijl en samenstelling’. Hij vond dat Maurits slechts ‘broksgewijze, toevallig en instinctief, de hogere natuurstudie, psychologie’ enz. bereikt had. Zo kon hij komen tot de diepzinnige onderscheiding: Maurits' werken zijn wel ‘goed’, maar niet ‘litterair’. Men ziet hoe Van Deyssel Maurits mat met de ellemaat van zijn eigen letterkundige overtuiging. Maar Maurits kon zich niet wringen in een systeem van ‘hogere natuurstudie’ of wat dan ook en bleef weigerachtig zijn spontaan talent geweld aan te doen. Na deze artikelen scheen Maurits voor Van Deyssel te hebben afgedaan; nergens blijkt althans dat hij Maurits' latere romans als ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische leven (1892) of Aboe Bakar (1894) heeft gelezen. Maar of zijn oordeel anders zou zijn geweest? Het valt te betwijfelen. De evolutie ‘van Zola tot Maeterlinck’, die zich intussen bij Van Deyssel had voltrokken, voerde hem eerder
verder van Maurits af. Immers, zijn belangstelling wendde zich nu ook van de werkelijkheid af, van het stoffelijke, en richtte zich op het ‘onstoffelijke leven der ziel’, doch met behoud van de peuterige schildering. Hij verdiepte zich meer dan ooit in een gemaniëreerde en steriele woordkunst, waarmee hij zich hoe langer hoe meer vervreemdde van een
| |
| |
natuurlijke en ‘slordige’ zeggingswijze à la Maurits.
We kunnen niet zeggen dat Maurits door de kritiek werd doodgezwegen. Hij werd in De Gids besproken, in De Nederlandse Spectator, in Nederland (door Frans Netscher), in Vragen van de dag, maar na zijn dood in 1898, raakte hij toch langzamerhand vergeten en toen de koloniale letterkunde-expert Henri Borel weer eens de aandacht op Maurits vestigde, waren de nog niet vergane exemplaren van diens boeken al vergeeld, roken muf of lagen uitelkaar.
Na Borel trachtte de dichter Jan Prins, Maurits weer binnen de kring der publieke belangstelling te trekken, eerst door een voordracht voor de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, in begin 1927, en veel later nog eens door een lezing voor de Vara-microfoon.
Intussen verscheen in 1931 het bekende en reeds genoemde werk van prof. Brom, Java in onze kunst. In het hoofdstuk Tempo doeloe geeft hij aan de hand van talrijke citaten een suggestief, maar toch mistekend beeld van het oude Indië, waarin Maurits een centrale plaats krijgt. En al staat de katholiek Brom zichzelf in de weg om onbevooroordeeld te kunnen staan tegenover de ‘naturalist’ Maurits en het ‘materialistische’ Indië, hij heeft gevoel voor kwaliteit en geeft de romanschrijver de volle maat.
In een Gids-artikel schreef Du Perron twee jaar later ook over Maurits. Hij plaatste hem onmiddellijk naast Elsschot om de gave van vlot en boeiend te kunnen vertellen als zeer weinigen, maar vooral om dezelfde ‘ontgoochelde en levend gebleven belangstelling’. Wat Forum-ers als Du Perron en Ter Braak dadelijk in Maurits als mens moest aantrekken, dat was de intense en skeptische belangstelling voor het omringende leven, en als schrijver de kennelijke afkeer van de gewichtige en ‘schone’ formulering. Zodra men Ter Braak of Du Perron leest, voelt men direct hoe zij over de grenzen van de objectief litteraire waardeschatting heen, de hele figuur aanvaarden, mèt de nonchalance, slordigheid en feuilleton-kant als de kenmerken van een bepaald soort talent.
| |
| |
Daum heeft twintig jaar in Indië gewoond, van 1878 tot 1898. Hij heeft deze merkwaardige periode - in zovele opzichten een gistende overgangstijd - meebeleefd als een zéér belangstellende toeschouwer met een scherpe kijk en een intuïtief gevoel voor Indische toestanden en Indische mensen. Daardoor kon hij èn als journalist èn als romancier, de kroniekschrijver bij uitstek worden van ‘tempo doeloe’.
Prof. Brom die aan de ene kant Maurits verwijt alleen maar oog te hebben voor de schaduwzijden van zijn tijd, geeft ons aan de andere kant van dezelfde maatschappij een beeld, zo zwart op zwart, dat dit niet door Maurits had kunnen worden overtroffen. De tientallen citaten uit zeer verschillende werken schijnen een afdoend requisitoir, niet zozeer tegen het land als wel tegen de mensen. Maar dan vraagt men zich af hoe het mogelijk is, dat de belevers van deze tijd zowel mondeling als op papier hebben getuigd van hun liefde voor Indië. Toen twee jaar na Daums overlijden Bas Veth zijn beruchte en befaamde kankerboek schreef, werd hij van alle kanten besprongen door verontwaardigde Indische dames en heren, die scheldend en krabbend hun wereld verdedigden. Er is een hele lijst van boeken, brochures, kranten- en tijdschriftartikelen samen te stellen met protesten tegen Veth's ‘radicale afrekening met het leven in Nederlands-Indië, en als het fatsoen van een enkele hem het schelden verbood, dan kon hij volstaan met het citeren van Ruzius’ gevleugelde woorden ‘heilig Indië’. Is dan het meeste wat Brom schrijft niet waar? Voorzover dit de feiten betreft, wèl. In de Indische samenleving zat een platvloersheid die niet door een namaak-Europeanisme of snobisme kon worden bemanteld, maar toch is het gehele beeld dat Brom ons geeft scheefgetrokken. Zijn verwijt aan Maurits kaatst op hemzelf terug. Ook bij hem ‘overstemmen de bassen de hoge partijen’, misschien wel omdat hij een groot deel van zijn citaten aan specifiek Indische romans ontleende zonder een correctief toe te passen, want hij had kunnen weten dat van verschillende zijden reeds betoogd was, dat deze
| |
| |
belletrie ‘een even eenzijdige als oppervlakkige en dus verkeerde opvatting van Indische personen en zaken doet ontstaan.’
De ‘naturalisten’ zoals Maurits en de quasi-naturalisten à la majoor Perelaer of Valette zagen nu eenmaal, uit reactie tegen de zoetsappige kostschoolliteratuur, naar de schaduwzijden, maar ook de toen nog welig tierende romantiek van ‘dolk en geween’ zag het leven graag een beetje heviger en gekruider dan het zich zo elke dag voordeed. Dit is zeker: op grond van alle door Brom geraadpleegde werken kan men zonder veel moeite een heel wat helderder beeld van ‘tempo doeloe’ oproepen. Het is maar precies wat men wenst te citeren!
Er is veel geschreven over Indië's ‘bewoonbaarheid’, maar het oordeel bleek zeer verschillend te zijn. We krijgen geen hoge dunk van de Indische moraliteit, vooral niet als we de talrijke - meestal zeer slechte - boeken over Indië lezen, maar het is de vraag of men uit de Hollandse realistische romans een betere indruk krijgt van het Westeuropese leven, of in het algemeen het Hollandse leven uit dezelfde tijd een verheffender beeld vertoonde dan het Indische. Ongetwijfeld waren er toestanden in de Indische samenleving die het beeld donkerder kleurden: het concubinaat, het kaarten (keplèk), het roddelen, het ambtenarendom, de duiten- en prestigegeest en nog wel meer. Maar daartegenover stonden de befaamde Indische gastvrijheid en gemoedelijkheid, de royaliteit, het onderling hulpbetoon en in het algemeen het vrijere leven. Bovendien zijn de Indische romans van Annie Foore, mevrouw Frank, Nellie van Kol, Melati van Java c.s. (maar Maurits uitgezonderd) die allen Indische toestanden geven, eigenlijk zo naief-onthullend, zo vol erg-vinderij en opera-effecten, dat we met geen mogelijkheid onthutst kunnen zijn over zoveel slechtheid. ‘Het leven had destijds ook meer van een operette dan van een ernstig toneelstuk,’ zo schreef een tijdgenoot. Trouwens, het overweldigend succes van de Franse en Italiaanse opera's, die een storm van enthousiasme, verliefdheid en dweperij ontketenden,
| |
| |
bewijst nog eens dat de conventionele Amalia-bemint-gij-de-graaf-romantiek in een behoefte van het gemoed voorzag. Misschien ter compensatie van een zekere grofheid en goedkope nuchterheid die het wereldje van soosklanten eveneens kenmerkte?
Hoe anderen er ook over dachten, Daum-zelf ‘genoot van het land’ en toen hij in 1894, na een kort Europees verlof van drie maanden, weer in Indië was, kon hij - zoals één van zijn kinderen meedeelt - ‘geen woorden genoeg vinden om zijn blijdschap te uiten over het feit dat hij weer terug was.’ Toch zal de grote waardering niet ineens gekomen zijn. Indië was zo geheel anders dan het vaderland, de Indische natuur sprak nog niet tot hem, ‘dat zou eerst later komen’ en het geheel op de praktijk ingestelde leven onderwierp het idealistisch jongmens aan een achteraf zuiverend, maar toch pijnlijk ontnuchteringsproces. Zijn werkkring als redacteur van een groot Indisch dagblad, bracht hem in contact met verschillende sociale milieu's, waardoor hij in zekere zin zijn blik kon verruimen; ze toonde hem tevens het Indische wereldje op zijn onvoordeligst. De Indische journalistiek, door Busken Huet een schande voor de natie genoemd, was allerminst een dorado. Zo kwam het, dat ‘de idealist begon uit te slijten’, een proces dat zich eerst langzamerhand moest vrijmaken van een onvermijdelijk element van pijnlijkheid, om te kunnen komen tot ‘een algehele aanvaarding van de werkelijkheid zonder verder jeremiëren.’ In de mond van een man met levenservaring, de alleszins sympathieke oude heer Van Schermbeek, legt Maurits de volgende woorden: ‘Onze maatschappij is geen ideale zaak. Absoluut recht, gesteld dat het bestaat, is voor toepassing ongeschikt; bij een streven naar recht zal men toch altijd zich nu en dan gedwongen zien de macht erboven te stellen.’ We kunnen een uitlating als deze denigrerend fatalisme noemen, of prijzend een getuigenis van werkelijkheidszin, het is lood om oud ijzer. Voor ons is het alleen de vraag of Maurits werkelijk ‘het wanhopige en verbitterde wezen’ was, dat Brom in hem zag. Dit portret past wel geheel bij Broms
| |
| |
interpretatie van het naturalisme, waartoe hij Maurits onherroepelijk schijnt te rekenen, maar het is toch de vraag of dit beeld met de werkelijkheid overeenstemt. Oudindischgasten waarvan enkelen hem van heel nabij gekend hebben, zijn eenstemmig in hun oordeel over Daum en noemen hem achtereenvolgens ‘een hartelijk vriend, ‘een vriendelijk man’, ‘een affabel persoon’, ‘goedlachs’, ‘joviaal’, ‘sympathiek’, ‘gevoelig voor liefde’, ‘hartelijk’, ‘opgewekt’, ‘hartelijk en joviaal’. Nergens blijkt ook maar iets van een ‘chagrijnige opvatting’, van een ‘boos humeur’, een gevoel van ‘wrevel’, van ‘mensenhaat’ of iets dergelijks, integendeel. Trouwens iemand als Ter Braak vermoedde direct een ‘onmiskenbare hartelijkheid en natuurlijke warmte’, en vóór hem had ook Jan Prins zich verzet tegen Broms voorstelling van een pessimisme à outrance, omdat ook hij de indruk had gekregen van een ‘ongemeen hartelijke levensbelangstelling’. Zó is het: men krijgt noch uit de werken noch uit persoonlijke gegevens de indruk van een pessimistisch en cynisch wezen, maar veel eerder van een sympathiek mens, spontaan, hartelijk en vooral zonder de onuitstaanbare behoefte tot gewichtigdoenerij. Men vraagt zich met verwondering af, hoe Brom, die toch waarachtig geen letterlezer is, door zijn afkeer van het vermaledijde naturalisme, zich zo heeft laten misleiden, dat hij de toon van lichte spot, ironie en humor zo volmaakt heeft miskend. Hij heeft niet gevoeld hoe Maurits met een superieure en licht spottende glimlach het doen en laten van de ‘kleine zielen’ heeft beschreven, vol interesse, maar allerminst van zins om zich te ergeren aan de menselijke ondeugden. ‘En ergernis,’ zo schreef hij eens, ‘och,
neen, wij behoren nu eenmaal tot hen die zo vrij zijn het leven door te gaan met open ogen.’ Hoe ver staat deze toon af van de persoonlijke verbittering over ‘het rampzalige leven op deze ellendige aarde,’ zoals Brom schrijft. En wat blijft er over van een opmerking als deze: ‘Ieder boek van Maurits was een nieuwe vloek tegen Indië niet zozeer als tegen zijn bestaan?’
Slechts wie de humor in Maurits miskent, zal het onbegrij- | |
| |
pelijk kunnen schijnen, hoe hij aan de ene kant getuigen kon van zijn grote liefde voor Indië en de Indische mensen en aan de andere kant schreef over corruptie, misdadigheid en platvloersheid. Maar het schijnbaar onbegrijpelijke is verklaarbaar als we die karakteristieke toon van spot en genegenheid tegelijk, erkennen als de uiting van zijn toeschouwerschap. De tegenstelling tussen ideaal en werkelijkheid (zo stelt hijzelf het probleem) loste Daum op door het standpunt van de onpartijdige opmerker in te nemen, waarmee hij tevens een hygiënische maatregel trof om zich geestelijk te handhaven. In elk geval onttrok hij zich hiermee bij voorbaat aan het dilemma waar iemand als Multatuli voor gesteld werd. Zo ongeveer als Dr. Cijfer wilde ook Daum het leven doorgaan, als één die de mensen bekeek alsof hij een ander wezen was en niets met hen uitstaande had. Het is de poging tot uiterste objectivering om te ontkomen aan de subjectieve ontroering, die niettemin een poging blijft, doordat ze haar ontoereikendheid verraadt in de toon, die bij Daum onmiskenbaar humoristisch is.
Zijn nuchterheid was kenmerkend voor hem en dit maakt Daum bij een grote mate van ingeboren gevoeligheid en spontaneïteit tot een aantrekkelijke persoonlijkheid. Er is een spel in hem van vereenzelviging en afstand nemen. Ook in zijn romans treft ons telkens weer de poging om afstand te nemen tot de ontroering door de directe gevoelsuitstorting te verwerpen en daarvoor in de plaats te stellen: een zo nuchter mogelijke formulering van de feiten. De bewogenheid wordt niet uitgesproken, maar gesuggereerd onder de opperhuid van de bijna onbewogen woorden. Het is juist door deze wisselwerking tussen een ‘gevoelige inhoud’ en een ‘nuchtere vorm’ dat hij er soms in slaagt een bijna aangrijpende spanning te bereiken zoals in de beschrijving van de zelfmoord van Geber (in ‘Ups’ en Downs' of het sterven van Aboe Bakar (in de gelijknamige roman) of de dood van Lena (in Nummer Elf) met die schijnbaar nonchalant op geschreven laatste regels, die een hele Indische tragiek suggereren:
| |
| |
‘Op het graf van de arme Lena kwam een mooie, glanzende marmeren steen met een aandoenlijke inscriptie; slechts nu en dan zei nog de ene bezoeker van het kerkhof tot de andere, dat die dame ook een “pil nummer elf” had gehad. Maar het was gauw vergeten. De bomen in Indië zijn altijd groen.’
Zodra hij in 1883 als hoofdredacteur van het Semarangse dagblad Het Indisch Vaderland een stem in eigen kapittel krijgt, stelt hij zijn journalistiek credo op en richt zich - en dit is kenmerkend voor hem - tegen de sentimentele zijde van de koloniale politiek: ‘We hebben er geen lust toe! We bedanken ervoor geschiedenissen van Saïdja's te vertellen als we de pen vatten om de ellende te schetsen, waarin de bevolking in haar geheel verkeert tengevolge van het bedroevend stelsel van bestuur, waardoor zij gedrukt wordt en waaronder zij gebukt gaat.’
Hij wilde, zo schreef hij, sociale toestanden zo min mogelijk geregeld zien naar het sentiment, maar naar de eisen van de werkelijkheid. ‘Er kan geen andere weg bestaan,’ zo voegt hij eraan toe, ‘om tot verbetering te geraken. De bewijzen liggen voor de hand. Wat hebben de rondstlopende zinnen en de opgeschroefdste fraseologie, waarvoor men zo'n liefde koestert in Nederland, tot stand gebracht? Niets en nogmaals niets!’
Daum stond een practische realistische politiek voor, die van ‘redelijke beginselen’ uitging en redelijke beginselen betekenden voor hem ‘vrijzinnige beginselen’. Hiervan uitgaande wilde hij een welvaartspolitiek op brede grondslag, maar hij kon als liberaal deze welvaartspolitiek niet anders zien dan als een bevordering van de belangen van de particuliere ondernemer. Deze belangen heeft hij altijd voorgestaan, zo nodig tegen het beleid van de regering en de bestuurders in. Met grote felheid richtte hij zijn aanvallen tegen de restanten van het cultuurstelsel, ‘dat de bevolking nooit anders heeft behandeld dan als citroenen die uitgeperst moeten worden.’ En als in 1883 een vroegere verdediger van dit stelsel Minister van Koloniën wordt, schrijft Daum met een toespeling op diens schuilnaam
| |
| |
‘Van Blommen’, ‘zou men het rijm er niet bij willen vloeken?’ Ten slotte kwam hij in botsing met de gouverneur-generaal zelf, de heer Otto van Rees, die hij, naar zijn eigen zeggen ‘haatte met bijzonder intieme haat’. In hem zag Daum alles wat hem tegenstond: de man van grote redevoeringen en vele woorden (‘words only words’); hij zag in Van Rees a.h.w. het gehele autoritaire bureaucratische regeringsstelsel belichaamd. Over het Atjeh-beleid kwam het in september 1885 tot een botsing nadat Daum geschreven had: ‘Het heten - God betere het! - bekwame lieden, die in zulke omstandigheden niet anders weten te handelen dan zo. Om te besturen in Indië gelijk thans geschiedt, kunnen wij Zijne Excellentie de Gouverneur-Generaal O. van Rees zeer goed missen. En ook kunnen wij missen de heren... (volgen de namen van alle leden van de Raad van Indië, het hoogste regeringscollege) - en al wat verder bestuurt en bijstaat in het besturen.’
Dat deed de deur dicht. De persen van Het Indisch Vaderland werden verzegeld en tegen Daum werd een proces aanhangig gemaakt. Dit betekende de dood van Het Indisch Vaderland en voor Daum het verlies van zijn broodwinning. Maar hij was er de man niet naar om bij de pakken neer te zitten. Hij ging naar Batavia, onderhandelde met de drukkerij Kolff en reeds aan het eind van hetzelfde jaar (1885) verscheen het eerste nummer van een nieuw dagblad dat het Bataviaas Nieuwsblad heette. Door zijn ongewoon klein formaat kreeg het spoedig de bijnaam van ‘het lorretje’, maar na een half jaar had dit lorretje al evenveel abonnees als het grootste Indische dagblad. Daum gaf dan ook al zijn energie en werkkracht aan zijn geesteskind; een ieder wist het: ‘het lorretje’, dat was de krant van Paatje Daum, zoals hij naar zijn beide voorletters werd genoemd.
Er is meermalen een opmerking gemaakt over de ontzaglijke werkkracht die van de negentiende eeuw is uitgegaan; er is gewezen op de werken van Nietzsche, Balzac, Zola en anderen. Ook van Daum getuigde iemand die enige tijd bij hem logeerde, dat zijn werkkracht ‘verbazing- | |
| |
wekkend’ was en dat hij hem vaak, 's morgens heel vroeg, in slaapbroek en kabaja zag, met drukproeven in de hand of stukken lezend, die voor zijn blad bestemd waren. Maar we hebben deze en andere getuigenissen niet nodig om te weten welke bergen werk hij verzette. Als we de oude jaargangen van Het Indisch Vaderland doorbladeren of van het Bataviaas Nieuwsblad, en we weten dat hij voor een belangrijk deel zelf zijn krant vulde met hoofdartikelen, mailoverzichten, binnen- en buitenlands nieuws, financiële berichten, vrijdagpraatjes, feuilletons en ook een groot deel van het andere redaktiewerk zelf deed, met als hulp een jongmens nauwelijks van de schoolbanken, dan begrijpen we, dat de waardering voor arbeid meer was dan simpel plichtsbesef, maar in zijn levensbeschouwing wortelde, dat arbeid voor hem een zedelijke wet vervulde. Met instemming haalde hij Zola's woorden aan: ‘Iemand die werkt is altijd goed.’ Zoiets trof Daum, het raakte hèm, die jaren tevoren had geschreven ‘dat het schoon was gewoon dood te gaan zonder meer, als men het doen kan met de overtuiging, dat men een nuttig en werkzaam leven achter de rug heeft.’
Feitelijk was hij in deze deugden (maar ook in zijn tekortkomingen) een kind van zijn tijd, een typische negentiende-eeuwse positivist, die zich een soort rationele levensbeschouwing trachtte op te bouwen door te ‘streven naar voortdurende vermeerdering van kennis en naar ontwikkeling van krachten, ook van eigen lichaamskracht’ (22 februari 1883).
Daum was rusteloos genoeg om niet zelfvoldaan te zijn, maar hij had ook weinig van de romantische zwerver en desperado die ‘nergens thuis’ is. Zijn wensen en verlangens gingen als bij een echte burger uit het einde van de vorige eeuw, veel meer uit naar de overzichtelijkheid en omslotenheid van het gezinsleven. Na een meestal zeer drukke dagtaak in de hitte van de Bataviase benedenstad, zocht en vond hij temidden van zijn gezin een rustpunt. Hij ging 's ochtends vroeg al uit huis en kwam gewoonlijk pas laat in de middag terug, om een uur of vijf. Dan ging
| |
| |
hij eerst ‘lekker baden’ en in een frisse slaapbroek en kabaai, liggend in zijn ‘krossie males’, deed hij zijn verhalen van de dag. Al pratend en vertellend kwamen er verschillende mogelijkheden voor zijn feuilletons in hem op; menige inval en menig detail hebben wij aan deze huiselijke babbeltjes te danken. Zijn kinderen hebben zijn romans dan ook nooit anders gezien dan als een uitbreiding en voortzetting van ‘pa's verzinsels’. Als met het vallen van de avond de lampen waren aangestoken, trok hij zich nog vaak in zijn studeerkamer terug om nog ‘een beetje te werken’. Dan commandeerde hij zijn oudste dochter op en terwijl hij door de kamer op en neer liep, dicteerde hij haar voor enkele dagen feuilleton.
Zo komt Daum, levend temidden van zijn werk en zijn gezin, langzamerhand naar voren tegen de achtergrond van het Batavia uit het einde van de negentiende eeuw. Een enigszins korte (‘ongeveer 1.65 meter’) en gezette figuur, met een min of meer blozend en fris gezicht en levendige oogopslag, breed van postuur en met een mooie snor, waardoor Brom hem op een tenor vond lijken. Hij was in de omgang een innemend persoon, steeds tot helpen en raden bereid (hierover spreekt bijna een ieder die hem gekend heeft), eenvoudig en goedlachs met soms alleen iets teruggetrokkens, vooral als hij stond tegenover dikdoeners en fraseurs, omdat hij juist tegenover zulke mensen allerminst bereid was zijn gevoeligheid en emotie te tonen. In zo'n geval werden zijn eenvoud en nuchterheid wel eens gewild en zijn aardigheden banaal. Er zijn in de romans plaatsen genoeg, waaruit deze ‘reactiehouding’ blijkt. ‘Ik ben toch hoop ik geen sentimenteel man,’ zo schreef hij ook eens. Hij wilde dit vooral niet zijn. Maar toch, als Daum in 1894 met verlof naar Holland gaat, heeft hij zijn vaderland in zestien jaar niet gezien; hij staat op het dek van de mailboot en de lichtjes van Zandvoort komen in zicht en dan zegt hij: ‘Er is iets wat me aan dek houdt, dat me belet naar kooi te gaan, het is iets dat sterker wordt als de Prinses Marie behoedzaam naar IJmuiden draait, iets dat ik kinderachtig en vervelend vind, waarover ik
| |
| |
mezelf diep schaam en waartegen ik kloekmoedig een cognacje heb genomen.’
Toen Justus van Maurik in 1896 bij Daum in Batavia logeerde, was hij getroffen door diens werkkracht, levenslust en ‘stralende gezondheid’. Maar in 1897 is er sprake van een ernstige ziekte. Hij schreef hierover aan zijn dochter op 29 november, op een toon die zo geheel bij hem past: ‘dat ik niet schreef had z'n reden. Ik wilde je niet schrijven over mijn ziekzijn en ik had evenmin lust om me gezond te liegen. Nu is het kwaad geleden. Niet dat ik de malaria kwijt ben, maar ik heb er geen hinder van, zolang ik geen excessen bega. Dat is al veel en daarbij dik ik weer aan en vertoon weer iets anders dan een skelet, dat verstoppertje speelt in een mensenhuid. Gespannen heeft het wel zo erg dat mij de mogelijkheid, zelfs de waarschijnlijkheid van een spoedige dood nu en dan helder voor ogen stond. Dat deed me wel eens tobben over de jongens die mijn steun nog niet kunnen ontberen, om te komen waar ze wezen moeten.’
Nog geen jaar later was het weer mis. De gevreesde Indische leverziekte had ook hem aangetast en maakte in enkele weken van de sterke en vitale man die hij altijd geweest was, een lichamelijk wrak.
Op 26 juli vertrok Daum met spoed naar Holland; 14 september stierf hij. Hoe hij over de dood dacht, weten wij: ‘Hij vreesde geen leven na dit leven. Daaraan geloofde hij in het geheel niet. Het niet - daarin zou hij verzinken als hij stierf, meende hij. Het was geen schrikbeeld, dat de dood, zo gezien, opleverde; men kon hem aannemen als een vervelend, maar bevrijdend einde van een ziekelijk en pijnlijk bestaan.’
In 1878, het jaar dat Daum Holland verliet - hij was toen 28 - was de strijd tussen de voor- en tegenstanders van het realisme en naturalisme (men onderscheidde beide begrippen nog niet scherp) zeker niet uitgestreden. We weten dat het realisme van Balzac, Flaubert, Zola en anderen in Nederland eerst laat bewonderaars heeft gevonden en dat feitelijk pas na ongeveer 1875 van een waardering voor
| |
| |
de naturalisten sprake was en dan nog alleen in bepaalde litteraire kringen van Den Haag, dat toentertijd het centrum van het artistieke en intellectuele leven in Holland was. Het is niet bekend hoe Daum - die Hagenaar was - in die tijd op het naturalisme reageerde. Hij leerde het waarschijnlijk pas later kennen, want zijn eigen onbenullige novelletjes die in allerlei damesportefeuille-blaadjes verschenen en het toneelstuk De Van Hogerveldts (in samenwerking met een zekere J.J. Estor) zijn geschreven volgens het geijkte procédé, waarin de volstrekte deugdzaamheid beloond wordt en de even volstrekte boosaardigheid gestraft.
Het is niet aan te nemen dat omstreeks 1880 veel tot Indië was doorgedrongen van de grote veranderingen die bezig waren zich te voltrekken in de geest van de mensen en vanzelf in de kunst en letterkunde. Valette had in het vaak geciteerde boekje Baren en Oudgasten (1880) Zola en Daudet aan het Indische publiek voorgesteld, maar voor het overige blijkt het niet zo gemakkelijk te zijn om uit de Indische romans of wat zich als zodanig afficheert, tekenen des tijds te vinden, behalve het meermalen voorkomen van woorden als ‘vooruitgang’, ‘beschaving’, ‘verlichting’, ‘veredeling’ enzovoorts en het noemen van Büchner, Vogt en andere materialisten. Aan de andere kant is het aantal protesten tegen de nieuwe wereldbeschouwing zo groot, dat men alleen hieruit niet zou durven concluderen, dat de materialistische stroming aan Indië is voorbijgegaan. Als ons één indruk bijblijft, dan is het, dat het Indië van ‘tempo doeloe’ schijnt te hebben geleefd in een mengeling van platvloersheid, waarmee zich het materialisme gemakkelijk kon verenigen, en een naar 's lands gelegenheid gekruide romantiek, volgens het gegeven waarnaar ook de libretto's van de opera's werden geschreven. Bovendien konden al deze nieuwe denkbeelden maar niet hun vorm vinden; want al praat een nieuwlichter als de Djokjase hofarts dr. Groneman nog zoveel over de ‘redelijke mens’ en al tracht Valette observaties te geven à la Zola en al hebben enkele figuren uit de boeken van Mevrouw Frank
| |
| |
verlichte denkbeelden, er is nog geen sprake van een ‘op het leven betrapte taal’, noch bij bovenstaande schrijvers, noch bij andere zoals Annie Foore, Uilkens, Melati van Java, Nellie van Kol of Perelaer, om maar een greep te doen uit de bonte reeks van Indische romanciers van die tijd. Het kleine talent bleek zich met geen mogelijkheid te kunnen ontworstelen aan de plechtige terminologie, zoals een bepaalde schrijftraditie die had voorgeschreven. En als er bij enkelen van een soort realisme sprake is, dan blijkt dit een herhaling van het breedsprakige en moraliserende Spectator-realisme en vooral van de latere negentiende-eeuwse uitlopers met het hinderlijke bijgeluid van de telkens optredende auteur of autrice, die ons met opgeheven wijsvinger en veelbetekenende glimlachjes tegemoet treedt: ‘Geduld lezer! Aanstonds’, waar men allerminst geneigd is ongeduld te betonen, tenzij om andere redenen.
Gezien de aard en de kwaliteit van zijn litteraire jeugdzonden, waarmee hij als acht en twintigjarig jongmens in Indië kwam, moet Daum zich de middelmatigheid van de Indische belletrie in den beginne slechts vaag bewust zijn geweest. Het besef dat ze eigenlijk ‘bar slecht’ was, kwam later, toen het eigenaardige vrijere leven, dat zich direct op de praktijk instelde, reeds naar boven had gebracht wat in Holland onder de gegeven omstandigheden latent zou zijn gebleven: een zelfstandig oordeel en realiteitszin.
Eerst in 1883 - dus vijf jaar nadat hij in Indië voet aan wal had gezet - bepaalde Daum zijn verhouding tot de Indische romanciers. In deze eerste vijf jaren had hij zich van een zoveelste-rangs auteurtje, dat gemoedelijk in het gareel van een ‘minderjarige letterkunde’ liep, ontwikkeld tot een betrekkelijk zelfstandig criticus en een uitstekend romancier. Toch weten wij van deze ontwikkeling zelf bitter weinig af, omdat de bronnen ons voorlopig in de steek laten. Daum was begonnen als redactielid van De Locomotief, maar de oude jaargangen van 1878 tot 1883 bevatten, de Indische krantentraditie getrouw, slechts sporadisch letterkundige beschouwingen en kritieken en welk deel van Daum afkomstig zou kunnen zijn, kunnen wij
| |
| |
niet eerder bepalen dan na een nauwkeurige stijlkritiek en een studie van de ‘histoire intime’ van De Locomotief. De meeste artikelen in de Indische dagbladen waren in die jaren, in verband met de talrijke journalistenvervolgingen, niet ondertekend en merkwaardig genoeg blijkt deze gewoonte zich ook te hebben uitgestrekt tot de onschuldige praatjes over kunst en letteren. Voorzover het ons echter te doen is om Daums oordeel over de Indische belletrie, zal een dergelijk onderzoek toch weinig opleveren, eenvoudig omdat we in die vijf jaargangen tevergeefs zullen zoeken naar beschouwingen over Indische romans. Maar als Daum de beschikking krijgt over een eigen blad, duurt het niet lang of hij rekent met de Indische (en Hollandse) romanliteratuur af. Een fragment uit zijn eerste feuilleton dat de spot drijft met de conventionele duelschildering (met moraal) laat aan duidelijkheid reeds niets te wensen over, maar de kritiek die Daum in een artikel van 25 september 1883 op de Indische romans geeft, is het volledigst en vooral karakteristiek voor het litteraire standpunt waarop Daum in de loop van de laatste vijf jaren was komen te staan. Zijn talrijke grieven zijn als volgt samen te vatten: ondanks alle pogingen het Indische leven te copiëren, slagen de schrijvers en schrijfsters er niet in de werkelijkheid zelfs maar te benaderen. In de eerste plaats is de dialoog bij al deze schrijvers conventioneel, soms van een kinderlijk gemaniëreerde stijfheid, dan weer van een nog veel gemaakter gemeenzaamheid die niets heeft van een losse en gemoedelijke conversatietoon. Voorts zijn de Indische mensen geen Indische mensen en ‘wie in Indië heeft gewoond en bekend is met de levenswijze, de gewoonten en spreekwijzen van ambtenaren en particulieren, van pursang Europeanen en hiergeborenen, zowel in het binnenland als in de steden, ziet al het mistekende van de geleverde schetsen.’ Omdat elke Indische
roman voor het debiet grotendeels op Holland was aangewezen, werd al wat typisch en waar kon zijn, opgeofferd aan de wensen en de smaak van letterlievend Nederland en we weten hoe deze omstreeks 1880 was. ‘Het is werke- | |
| |
lijk om medelijden te krijgen,’ zegt Daum, als men de pogingen ziet, om bijvoorbeeld een dikke ‘nonna’, die zowat vertaald Maleis spreekt en dus een beetje lijkt, in het verhollandiseerd kader van een roman te lijmen.’ Maar het voornaamste bezwaar is toch, dat ‘de mens de incarnatie van een bepaalde hoedanigheid is: òf uitsluitend goed òf een deugniet in optima forma. Als samenstel van goede en kwade eigenschappen, deugden en gebreken, d.i. als mens wordt maar zelden in de Europese belletrie een figuur ten tonele gevoerd,’ een bezwaar dat ons tegenklinkt als een echo uit Zola: ‘Ainsi plus de personnages abstraits, plus d'inventions mensongères, plus d'absolu, mais des personnages réels.’ Een citaat dat geheel begrijpelijk wordt, als we weten dat Daum alle werken van Zola in prachtband in zijn kast had staan en volgens zijn eigen zeggen geen werk van deze ongelezen had gelaten.
We weten welk een grote invloed Zola op de meeste jongere schrijvers uit de jaren omstreeks 1880 heeft uitgeoefend. En al dreven later de meesten langzaam maar zeker van het naturalisme af, al evolueerden ze ‘van Zola tot Maeterlinck’ of hoe dan ook, allen bleven ze Zola in hun herinnering zien als de Meester van hun jeugd, ‘zonder wiens voorlichting’ - zo schrijft Couperus - ‘wij nooit zouden gezien en geweten hebben hoe het leven voor ons mensen is, in realiteit, alle voze bedekselen opgeheven, alle romantische sentimentaliteiten der periode onzer ouders en onzer grootouders minachtende terzijde geschoven.’ Ook voor Daum moet na de idealistische jeugdperiode, Zola een zuivering en vervulling zijn geweest, en met de omvorming van de gehele persoonlijkheid, die elkeen in Indië in meer of mindere mate onderging, wijzigden zich ook zijn letterkundige inzichten radicaal. Daum's kritiek op zijn eigen litterair verleden is even afdoende als veelzeggend: ‘Niemand,’ zegt hij, ‘ziet beter dat de vloek van het onmogelijkste dilettantisme op onze letterkunde drukt, dan hij, die gelijk ik, enkele jaren geleden “mir nichts dir nichts” novelletjes uit de mouw schudde. Ik heb er honorarium voor genoten en ze zijn uitgegeven; ze zijn
| |
| |
zelfs vertaald; ze hebben dienst gedaan om scheurkalenders samen te stellen en God weet tot welke doeleinden nog meer. Welnu, ik zou geld geven, als ik dat prulwerk ongedaan kon maken. Ik bloos niet licht, maar ik geef aan de schrijvers en schrijfsters de verzekering, dat als het toeval mij één van mijn buitensporigheden onder ogen brengt, ik in mijn eentje een kleur krijg over zoveel onzin en onbeduidendheid.’
Na de introductie van Valette in 1880 werd Zola ook in Indië besproken, soms gelezen en meestal veroordeeld op gronden die met de waarde van zijn schrijverschap niets of weinig te maken hadden. Zola zal het wel nooit geweten noch vermoed hebben, dat een Hollands journalist in het hete Indië zich eens warm heeft gemaakt om tegenover het Indische krantenpubliek de algemene mening te weerleggen, dat het naturalisme ‘een étalage van viezigheid’ was. Nog menigmaal zou Daum zich opwerpen tot verdediger van Zola; telkens en telkens weer kwam hij op de ‘nieuwe richting’ terug. Dan weer schreef hij over Germinal, dan weer over Le Rève, La Terre, Le docteur Pascal en ander werken en soms vertaalde hij zelf stukken en nam ze als feuilleton in zijn krant op.
In een kroniek van 1887 verwerpt Daum La Terre (door Van Deyssel juist hemelhoog geprezen) ‘omdat Zola hierin zijn eigen richting verloochent door de lugubere belichaming van hoedanigheden te geven in plaats van de werkelijkheid.’ Men ziet een afwijzing die overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert voor een verdere uitwerking van de tegenstelling Maurits-Van Deyssel. Wel is voor ons de uiteenzetting van belang, omdat deze Maurits' interpretatie van het naturalisme duidelijk weergeeft op grond van Zola's kritische geschriften als Le roman expérimental en Le naturalisme au théatre. Merkwaardig is dat Daum bij zijn karakteristiek van het naturalisme nergens spreekt van een rangschikking van de verschillende feiten volgens de methode die Zola had ontleend aan de studie van de biologie en fysiologie, juist dat wat prof. Martino en anderen kenmerkend voor het naturalisme vinden. Daum gaat
| |
| |
hier juist aan voorbij; hij vond die wetenschappelijke methoden voor het schrijven van romans waarschijnlijk niet essentieel voor het naturalisme en zag de ‘wezenstrek’ veel eerder in het weergeven van de werkelijkheid zoals deze zich voordoet, belangrijk als levensverschijnsel, zonder vooropgezette zienswijze of morele tendens, een karakteristiek die eer van toepassing is op wat men in die tijd het ‘realisme’ noemt. Men krijgt niet de indruk dat Maurits - zoals Zola het voorschreef - zijn ‘documents humains’ verzamelde en toch wijst het volgende erop dat hij dit deed. We lezen in Het Indisch Vaderland dat een reeds aangekondigde roman uit de Indo-Chinese wereld niet verschijnen zal, omdat Maurits niet in bezit is kunnen komen van alle gegevens. Dat Maurits alvorens een roman te schrijven, een soort voorstudie maakte, schijnt vast te staan, maar dat hij dit zo systematisch en ‘wetenschappelijk’ deed als Zola, is om verschillende redenen niet aan te nemen. Behalve dat Daums kritische opmerkingen nergens van een ‘but scientifique’ of iets dergelijks spreken, verraden ook de werken zelf in hun vlotte, soms al te vlotte verteltrant, geen bepaalde constructie. Een tijdgenoot die hem kritiseerde en waardeerde, zag in Maurits dan ook vooral de amateur, ‘geen schrijver die van beroepswege de pen hanteert’ en geen aanhanger van een bepaalde kunsttheorie. Daum zelf beschouwde het schrijven van het feuilleton als bijwerk en tegenover anderen vertelde hij graag, dat hij er mee begonnen was om op een goedkope manier aan kopie te komen. Al moeten we een dergelijke opmerking met een korreltje zout nemen - er is genoeg schrijversijdelheid in hem - ze is toch typerend, evenals de algemeen bekende anecdote, dat Daum zijn feuilleton eerst begon te schrijven na een noodkreet uit de drukkerij, vaak schrijlings op zijn schrijftafel gezeten. Zelf heeft hij er hard aan
meegewerkt om dergelijke anecdotes ingang te doen vinden. Zijn gezin had zijn bedoeling door en sprak van ‘Pa's coquetteren met zijn talent’. Een dergelijke wijze van schrijven behoorde tot de uitzonderingen, maar ze bewijzen met nog andere uitlatingen, dat Maurits
| |
| |
het - voor velen onontbeerlijke - ontzag voor zijn eigen schrijfkunst miste. Dat hij hierdoor ertoe kwam zulke ‘ongebonden romans’ te schrijven (de term is van Daum zelf) was hij zich bewust, maar hij weigerde anders te doen uit een soort journalistiek zelfbehoud: zijn feuilletons zouden eenvoudig minder leesbaar zijn geweest. Toen de beide eerste romans waren verschenen, zag een tijdgenoot direct in, dat ze ‘een teken des tijds’ waren door ‘de onstuitbare begeerte naar nauwkeurige en volledige waarheid, door de drang het leven onverbloemd te kennen en te beschrijven, waardoor de hedendaagse romanschrijfkunst zich onderscheidt.’
Door gesprekken met planters, in het algemeen door zijn bekendheid met de planterswereld, kon Maurits in zijn eerste roman personen en toestanden zo uitbeelden, dat het was alsof men ze kende. Het boek is hier en daar drakerig en toch voelt men dat het geheel geschreven is met wat Zola noemde ‘le sens du réel’. De grondslag van de romans van Maurits, was een grote kennis van Indische personen en toestanden; hij was door zijn belangstelling en opmerkingsgave daartoe voorbestemd en door het redacteurschap van een groot Indisch dagblad beter dan anderen daartoe in staat gesteld. Hij werkte naar het leven, zó zelfs, dat hij in zijn voorrede bij zijn tweede boek uitdrukkelijk moest verklaren geen bepaalde personen op het oog te hebben gehad. Maar wat hij ook deed om door vage aanduidingen, algemeenheden en gefingeerde namen zijn lezers te misleiden, de Indische samenleving was te klein en te zeer tuk op schandaal om niet verschillende figuren uit de romans - vaak ten onrechte - met de vinger na te wijzen. Meer dan eens gebeurde het, dat er mensen op Daums kantoor kwamen die hem verzochten enkele namen te wijzigen, een verzoek waarop Daum altijd het stereotiepe antwoord gaf, dat hij zijn figuren toch moeilijk Van Ipscheuten of Van Puffelen kon noemen. Het publiek mocht het weleens aan het verkeerde eind hebben, aan de andere kant gebeurde het menigmaal dat Maurits levensechte portretten maakte. Zo is de amoureuze mevrouw
| |
| |
De Bas uit Uit de suiker in de tabak, schijnbaar karikaturaal voorgesteld, in werkelijkheid naar het leven getekend.
Toen in 1884 de toenmalige Algemene Secretaris tot lid van de Raad van Indië werd benoemd, oefende Daum in een hoofdartikel scherpe kritiek uit op deze benoeming: ‘De waarheid moet wel wezen dat hij bij gebrek aan zwaarte omhoogviel,’ zei hij Multatuli na. Kort daarop begon Hoe hij Raad van Indië werd als feuilleton te verschijnen en het verwondert ons niet dat de hoofdpersoon, de middelmatige controleur Kees van den Broek, die het desondanks tot Raad van Indië brengt, door velen werd herkend, al was de enscènering anders dan in werkelijkheid. Men heeft Aboe Bakar weleens een onwaarschijnlijk verhaal genoemd en juist dit boek bevat grotendeels de levensgeschiedenis van een werkelijk bestaand persoon. Daum kende ‘Aboe Bakar’ heel goed; hij zocht deze vaak in de kampong op en liet zich dan allerlei bijzonderheden uit diens wonderlijke leven vertellen, die hij noteerde of onthield en in romanvorm uitwerkte.
De stof voor ‘Ups’ en ‘Downs’ putte Maurits gedeeltelijk uit de ongeschreven geschiedenis van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden, een gebied, zo groot, dat we van een staat in een staat kunnen spreken. In het landhuis Tenger Agoeng, waar de schitterendste feesten werden gehouden, stierf in 1872 Pieter William Hofland, de grote ‘toean tanah’ (landheer) die met kwistige hand dubbeltjes strooide als zijn postwagen op weg van Batavia naar Soebang met de overzetpont de Tjitaroem was overgestoken. Er zijn nu nog van deze familie, die in 1799 uit de Coromandel kwam, talrijke verhalen in omloop over de geweldige rijkdom, waarmee ze zich omgaf. Op een reis naar Semarang, waarvoor een hotel werd afgehuurd, was mevrouw Hofland vergezeld van een complete hofhouding, bestaande uit tientallen slaven en slavinnen. De laatsten droegen rood-zijden kabaja's, die bij de pols waren vastgemaakt met briljanten knopen. Toen Maurits' boek verscheen, waren er genoeg lezers die in de figuur van Uhlstra, ‘de oude heer
| |
| |
Hofland’ herkenden, maar in elk geval kon Henri niemand anders zijn dan ‘de jonge Hofland’, die zich, zoals dit ook in ‘Ups’ en ‘Downs’ wordt voorgesteld, gedurende een tweejarige reis door Europa uitgaf voor een Javaanse prins en ook financieel een prinsenleven leidde. Maar het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen en de crisisjaren omstreeks 1885 deden de rest: het overbezwaarde land werd ingebracht in een naamloze vennootschap, waarvan de aandelen overgingen naar de Nederlandsch-Indische Landbouwmaatschappij, een dochterinstelling van de Nederlandsch-Indische Handelsbank. Hiermee begon de achteruitgang van de eens zo schatrijke familie Hofland, een verval dat zich gestadig voortzette tot in de twintigste eeuw. Een deel van de familie was toen reeds geheel gedeklasseerd en in de kampong terechtgekomen. Toch moeten enkelen, zelfs toen nog, in hun optreden het onuitwisbare stempel hebben gedragen van de Indische grandseigneur. Maurits kon, toen hij in 1890 zijn feuilleton voltooide, dit volkomen verval nog niet hebben gekend en het tweede deel schijnt een merkwaardige prognose te bevatten - die overigens voor een kenner van Indische toestanden niet zo heel moeilijk moet zijn geweest. Verder blijkt ook dat ‘Ups’ en ‘Downs’ niet alleen de geschiedenis van één familie geeft, maar een combinatie bevat van enige Indische levens. Zo verplaatst men zich onder het lezen onwillekeurig op één van die grote Buitenzorgse ondernemingen of in één van die enorme ‘besarans’ (landhuizen). In die jaren was de geruchtmakende Tjiomas-zaak aan de orde. De bestudering hiervan zal waarschijnlijk veel in ‘Ups’ en ‘Downs’ kunnen ophelderen. Enkele gebeurtenissen en tijdsbepalingen vormen een aanwijzing. Zo is de ketjoe-partij (afslachting) in het begin
van het boek vermoedelijk authentiek. Maar de feiten die we nu reeds hebben, zijn voldoende om Maurits' werkwijze te leren kennen. Ze vormen een bevestiging van hetgeen zijn dochter schreef: ‘Alles wat hij in zijn leven ontmoette, combineerde hij tot een geheel en fantaseerde er dan een en ander omheen.’
| |
| |
Op zo'n ouderwetse suikerfabriek of tabaksplantage, zoals die in Uit de suiker in de tabak wordt beschreven, waren Daum en zijn vrouw vaak te gast. Bij zo'n groot Indisch feest dat enige dagen duurde, zoals we in ‘Ups’ en ‘Downs’ beschreven vinden, was Daum meer dan eens tegenwoordig als hij op het landgoed logeerde van de alom geachte familie Ament. Dezelfde reis die Ketjil in Goena Goena te paard en met de tandoe maakt, naar de zuidkust van Java om de tranen van de doejoeng (zeekoe) te halen, had Daum ook gemaakt blijkens een verslag in zijn krant. Hij werkte inderdaad ‘naar het leven’. Maurits heeft veel van Zola geleerd en toch volgde hij bij het schrijven van zijn romans zijn eigen weg. De overwoekering van het détail, de langzame en telkens onderbroken gang van het verhaal, de behoefte tot het scheppen van een bepaalde sfeer, juist dat wat voor Brunetière de aanleiding was om te schrijven dat ‘de Meester’ hem weleens vermoeide en verveelde, dat alles miste Maurits en moest hij ook missen, wilde hij als feuilletonist gelezen worden. De feuilleton-vorm behoedde hem voor de verleiding van de ‘woordkunst’, het ‘erfgebrek’ van de Nederlandse prozaïsten, voortspruitend uit het fundamenteel misverstand tussen schrijven en schilderen. En als Maurits op het laatst zich een heel enkele keer heeft laten verleiden tot een ‘observatie’ zoals die bij de tachtigers vaak voorkomt, dan behoeft dat nog niet op een directe invloed daarvan te wijzen - zoals prof. Tielrooy eens met stelligheid heeft beweerd. Hij zal deze evengoed aan zijn Franse voorbeelden kunnen hebben ontleend.
Dat Daum de tachtiger ‘woordkunst’ allerminst apprecieerde, weten wij. Ver van elk persoonlijk contact met de verschillende ‘scholen’, met slechts Zola in zijn boekenkast, kon het gebeuren dat Daum uit de formule van het naturalisme niet de consequentie van de schilderende uitvoerigheid trok. Hij wenste slechts de ‘werkelijkheid’, het ‘leven’ te schetsen zonder morele en andere preoccupaties, dus ook zonder stijlpreoccupatie. Maurits' werk is gelukkig zo weinig geschreven naar een bepaald procédé, dat
| |
| |
het thans nog ‘modern’ kan aandoen. Netschers Studies naar het naakt model zijn onleesbaar en lachwekkend geworden en zelfs wat ons in Couperus hindert, dat zijn de reminiscenties aan de tachtiger schrijfwijze; we aanvaarden zijn werk om andere kwaliteiten, ondanks de ‘taalverkrachting’, het uiterlijk teken van zijn tijd. Maurits was vóór alles een verteller, die een verhaal aan de werkelijkheid ontleent en het neerschrijft zonder zich te bekommeren om welke stijl dan ook. Als Maurits bezig is, luisteren we naar hem, er zit gang in zijn verhaal, dat nooit of nergens de indruk maakt van een in elkaar geschoven legkaart te zijn, zoals dit bij het werk van de kleinere naturalisten maar al te vaak het geval is. Ook Maurits heeft gebreken, natuurlijk, hij heeft er zelfs vele, maar ze zijn van andere aard, ze tasten de leesbaarheid van zijn romans niet aan. Zijn romans hebben tot op de dag van heden iets levends en natuurlijks behouden, al vindt men ouderwetse woorden en zinswendingen. Men kan Maurits ‘pasklaar’ maken voor het tegenwoordig publiek zonder het karakter van zijn werk aan te tasten door de verandering of weglating van enkele woorden, van enkele zinswendingen, zoals dit terecht gebeurd is in de laatste uitgave van Goena Goena (1959) in de Salamander-pockets. Trachten we hetzelfde te doen met Netscher, dan blijkt eerst hoe dit werk in wezen verouderd is, hoe het vastzit aan een bepaald stijlprocédé. Met Netscher heeft Maurits het naturalisme moeten verdedigen tegen de zedeprekers en tegenover de domineescultuur van de vorige eeuw, maar zijn karakteristiek verschilt belangrijk van die van Netscher c.s. In een bespreking van een bekende Indische tendensroman tegen de opiumpacht, verwijst Daum de schrijver, een zekere Majoor Prelaer, voor het naturalisme naar Zola-zelf en hij waarschuwt voor de interpretatie van ‘Netscher c.s.’
Deze laatsten ‘zoeken enkel in de vorm, wat slechts te vinden is in de vorm en het wezen samen... ze beschrijven u iets heel gewoons in woorden van hun eigen maaksel, woorden, soms heel aardig gevonden, maar zonder nut, omdat men hetzelfde in andere woorden
| |
| |
even begrijpelijk en meestal beter kan zeggen.’ (Bataviaas Nieuwsblad van 16 aug. 1886).
Men hoort de negentiende eeuwse rationalist met het ‘gezonde verstand’ spreken en in verzet komen tegen wat de Fransen de ‘écriture artiste’ noemden, dat wat juist Netscher, Aletrino, Van Deyssel, Ary Prins e.a. zo ijverig hadden afgekeken van Huymans en de gebroeders De Goncourt. Daum kan zich - gelukkig voor hem - beroepen op Zola: ‘La critique que je ferai à M. Huysmans, c'est un abus de mots rares.’ Daarom meende hij met een gerust geweten van Netscher c.s. te kunnen schrijven: ‘die jongelui weten het zelf niet.’ Daum volgde in zijn krant de nieuwe literatuur zeer nauwkeurig en het is merkwaardig te zien zoals langzamerhand zijn waardering voor De Nieuwe Gids groter wordt, maar als in het aprilnummer van 1886 een schets van Netscher wordt opgenomen, Miss Nelly, een impressie van een café chantant (na Huysmans en De Goncourt, na Toulouse Lautrec en Forain niets bijzonders) valt hij tegen Netscher uit, de ‘hansworst in de realistische school’. Hij legt zijn lezerspubliek de excessen voor: ‘glippende glimperingen van gas op satijn’, ‘een speld in heur haar schoot bijwijlen flipflapjes van licht uit’ en vooral het slot schijnt hem het ergste toe, als de danseres verdwijnt ‘wipbillend, heupwiegend en vlijhalzend’ met ‘glibberende lichtglippen over de rondingen van het satijn’. En als zovelen uit die tijd meende hij dit procédé ook te kunnen toepassen. Natuurlijk moesten hierbij de badende vrouwen op de openbare badplaats die Molenvliet heette, het ontgelden en natuurlijk ook de ongelukkige Bataviase stoomtram, bijgenaamd de ‘tjébol’ (dwerg), die zo verrukkelijk op de rails kon schommelen: ‘Ik sta op Molenvliet bij Gang Chaulan te wachten op de tram. De zon werpt brede gloeiglanzende flipflappen van licht over de recht vuilgrijze weg, en
de witte huizen baden zich in de trilling der ducaten-gouden straalbundels. Langzaam stuwt het geel-grauwe water voort, klikklotsend tegen de kuitrondingen der vrouwen, die plisplassend in het slijmerige nat, met veel sierlijkheid voorover buigen, vol schaduwvegen
| |
| |
en gele weerschijn van licht, de duim drukkend tegen het ene neusgat... fffts. Over de kromming der spoorstaven langs de Harmonie nadert schuifelend en wriemelend het stoomsissend tramgevaarte, in het vlietse lijnperspectief een donkere vlek werpend op de helle muur van Oger; de machinist ningnagelt de metalen bel; de conducteur blaast schel en tuteretu zijn fluitje en als het rommel-debommelend gedraai der uitlopende wielen rikketakkend wegsterft... Ja, geachte lezer, ik kan 't waarachtig niet helpen, dan staat de tram stil, en stap ik in.’
Men vindt deze parodie in het Bataviaas Nieuwsblad van 22 mei 1886. Het is niet meer na te gaan of Netscher dit stukje gekend heeft; onmogelijk of zelfs onwaarschijnlijk is het niet. Zo blijkt J.N. van Hall in De Gids nauwkeurig op de hoogte te zijn van hetgeen Daum in zijn Zaterdagse Portefeuille (een rubriek in zijn krant) over letterkunde schreef. Netschers ongunstige kritiek op Goena Goena is van 1890. Toch behoeft men hierbij volstrekt niet aan een wraakneming te denken; de tegenstelling tussen Maurits en Netscher is eenvoudig terug te brengen op een volkomen andere interpretatie van hetgeen men ‘naturalisme’ pleegt te noemen.
De ontdekking dat de romans van Maurits feitelijk niets anders zijn dan gebundelde feuilletons - en Daum nam zich niet eens de moeite de hiaten weg te werken - heeft een criticus eens verleid tot het maken van een onderscheid tussen romancier en feuilletonist en Maurits was voor hem: feuilletonist. Daar valt op zichzelf niets tegen te zeggen, hij was het in de letterlijke zin des woords en hij vertoont er zelfs de gebreken van. Het zonderlinge is alleen, dat deze criticus meent Maurits hiermee te hebben afgedaan. Men voelt wat hij handig of onhandig (precies zoals men wil) gebruik makende van een betekenisverschuiving, bedoelt te zeggen: Maurits heeft alle slechte eigenschappen van de gewoonlijk slechte feuilletonisten. Hij is met andere woorden oppervlakkig, hij zoekt sensatie en prikkels, hij is een schrijver zonder geweten, een handelaar in proza die valse munt tegen gangbare tracht in te
| |
| |
ruilen. En al bedoelt hij dit niet precies zó, dan is daarmee nog te veel of liever te weinig gezegd, want dan heeft hij enige kwaliteiten verzwegen.
Ook om het ‘gemis aan sfeer’ heeft men meer dan eens gejammerd. Van Deyssel werd hierdoor in 1889 reeds pijnlijk getroffen en hij meende het beeld, door Maurits gemaakt, op de volgende wijze te moeten bijwerken: ‘Van die eindeloze, brede verten, vol sombere zwart-groene groeiïngen, bedolven onder loodblauwe stilten, waar schichtig in duister een bruine misdadiger sluw sluipt of de eentonige weemoed van de gamelang uit de verborgenheid opklinkt in een dwaallicht-gloeiende-hitte-nacht.’
We kunnen Maurits slechts dankbaar zijn, dat hij die Indië kende, geweigerd heeft op een dergelijke manier ‘sfeer’ aan te brengen.
Maar afgezien van dit alles: op een bepaalde wijze hebben Maurits' romans wel degelijk sfeer, als men hierbij maar niet uitsluitend aan nuances denkt. Wie in Indië is grootgebracht, het Indische leven kent en nog iets kan navoelen van hoe het in ‘tempo doeloe’ geweest moet zijn, herbeleeft dit bij Maurits. De talloze visites en telkens terugkerende huisfuiven met dans en kaartspel, die de eentonigheid van het dagelijkse leven moesten breken; we vinden ze bij hem beschreven alsof we er bij tegenwoordig waren. De grote Indische woonhuizen aan het voormalige Koningsplein met die reusachtige kamers en galerijen, marmeren vloeren en hoge witte muren, de ondefinieerbare ‘sfeer’ die deze ruimten op ons maken, vinden we bij Daum volkomen terug. Zo'n klein kamertje in de bijgebouwen, waarin ‘Mama Tjang’ ligt te sterven (‘Ups’ en ‘Downs’) ziet en ruikt men eenvoudig.
We kunnen niet zonder meer zeggen dat Maurits sfeerloos tekent, maar wèl voelen we het als een gemis (niet als een fout) dat het landschap zo weinig aanwezig is. Vooral de natuur van het binnenland ontbreekt: de uitgestrekte rijstvelden met daarboven de trillende lucht of de bergen en vulkanen met de onafscheidelijke wolken en regensluiers. Een enkele maal voelen we bij Maurits iets
| |
| |
van een door het maanlicht verlichte weg, van de verademende koelte en geuren van een tropennacht, maar hierbij blijft het en het zijn altijd weer de mensen en de menselijke stemmingen die de ‘atmosfeer’ van zijn boeken bepalen. Voor één ding, meer dan voor al het andere, had Maurits gevoel: voor de ‘ups’ en ‘downs’ in de Indische maatschappij en vooral voor de laatste.
Door het verval, door de ondergang, moet Daum geobsedeerd zijn geweest. Zijn beste bladzijden zijn die waarin hij hierover schrijft. Op een manier die ons telkens weer schokt, weet hij precies de toon te treffen die bij de vermoeidheid, de onverschilligheid en de vernedering hoort van een mislukte Indische loopbaan. In het derde deel van In en uit 's Lands dienst, is de hoofdfiguur een zekere Van Brakel, die in het begin van het boek als een veelbelovende jonge ingenieur uitkomt, maar die in de loop van het verhaal langzaam in het Indische leven wegzakt - tot op de rand van de kampong: ‘Stil verkochten zij onderhands wat ze nog hadden, laadden de hoogst nodige meubelen op enige karren, en vertrokken in de nacht, een lange lijst van schulden achterlatend.
Nabij een dessa in de buurt, waar het huis moest worden gebouwd, had Van Brakel een kleine houten woning gehuurd. Die meubelden zij met hun bedden, tafels en stoelen, 'n paar kasten en enige lampen; zo eenvoudig mogelijk.
Ook zo onverschillig mogelijk, - want het kon Lucie niets meer schelen. Als zij maar in een luie stoel kon liggen, met wat te drinken naast haar, de oude heer om gezelschap te houden, en de kinderen, smerig en half gekleed, om nu en dan tegen te schreeuwen, als ze leven maakten, dan kon de rest haar niets hoegenaamd meer schelen.
Zo ging hun leven voort, zonder rechtstreekse ellende, en toch zo diep ellendig. Met een ‘toedoeng’ op, die zijn rood gezicht beschaduwde, een dikke stok in de hand, een halfvuile kabaja aan, en op blote voeten, de pijpen van zijn slaapbroek hoog omgeslagen, ging Van Brakel 's morgens naar het werk.
| |
| |
Niemand zou in de Europese koelie-mandoer de nette ingenieur herkend hebben, die enige jaren vroeger rondreed in zijn bendy, met de pet op met zilveren band.
Zo trok hij uit, al heel vroeg in de morgen, de dampen van de sterke drank des vorigen avonds nog in het hoofd, en een pas werkende ochtenddronk in de maag. Daar ging hij toezicht voeren op het heiwerk in de moerassige grond, en terwijl de zon hoger kwam en de fel brandende stralen de padi rijpten, welke gélend op het veld stond, zover men zien kon naar alle kanten, leunde Van Brakel op zijn stok onder het atappen afdakje, dat hij voor zich had laten maken. Zijn ogen vielen dicht; het was zo warm, en hij zo sufferig! Eentonig klonk het heilied... Boem! Daar viel weer 't blok op de paal. Half dromend glimlachte hij. Het heien! Daar stond hij als kind in Holland zo graag bij te kijken, en hij genoot als de vrolijke heibaas met de rood baaien borstrok aan, z'n stem verhief:
Ja, dat was toch heel anders dan hier de dreun volgens die andere, gamelan-toonladder, dreinend en slepend.
Oleh, oleh... oleh... Boem!
Maar 't was toch eigenlijk 't zelfde. Hij had altijd zoveel gehouden van al wat tot bouwen, timmeren en metselen in betrekking stond. 't Was thuis aangemoedigd: hij was bestemd voor het ingenieursvak... Toen hij ‘erdoor’ was, huilde mama van vreugde. Ze moest 't nu eens kunnen zien! Gelukkig was ze dood... Dat heien toch... heel anders hier! Wat trekken de poldergasten in Holland flink, en hoe vrolijk zingt de baas als het niveau is bereikt, zijn:
Heit dat paaltje maar op z'n kop!...
| |
| |
Boem! sloeg het op 't blok vóór hem. Hè, dat viel nu al heel komiek! En zachtjes neuriede hij, al voortdommelend mee met de Inlandse heibaas:
‘Mandoer,’ riep een schorre stem. ‘Zeg, als jij staat te slapen op 't werk, dan heb ik je hier niet nodig, hoor!’
Verschrikt had Van Brakel de ogen geopend; zijn hand omklemde de zware stok; zijn gezicht was doodsbleek en zijn door 't vele drinken waterige ogen, staarden dreigend de schoenmaker aan, die vóór hem stond.
‘Nu,’ zei deze, even schor lachend als hij sprak. ‘Je hoeft me zo vervaarlijk niet aan te kijken, omdat ik je “mandoer” noemde; 't was maar uit gekheid, ofschoon je toch anders mandoers werk doet. Houd asjeblieft je ogen open, dat is alles!’
De schoenmaker ging verder. Van Brakel stond nog 'n minuut kaarsrecht; toen zakte hij weer ineen; zijn gezicht zag er weer even dof en verlopen uit; met de schouders maakte hij 'n beweging, die voor hem zelf zijn onverschilligheid moest te kennen geven; hij lachte schamper: ‘Mandoer! Ook goed!’
Uit een flesje, dat hij in een zak van zijn kabaja droeg, nam hij een flinke teug, kurkte het weer, en smakte met de lippen. ‘Mandoer! Ook goed!’ herhaalde hij, en keek naar 't werk.’
Potgieter zag Busken Huet met een gevoel van teleurstelling en stille angst naar Indië vertrekken om een werkkring in de journalistiek te aanvaarden. We weten nu dat de vaderlijke vriend zijn jongere dito op half-berispende toon nadrukkelijk waarschuwde voor het krantenbedrijf en dat hij niets nagelaten heeft om Huet te herinneren aan diens oorspronkelijke roeping: het schrijverschap. In dit opzicht althans zag de bezadigdheid het gevaar scherp.
| |
| |
In een leven op gejaagd door actualiteit, overladen met arbeid en maatschappelijke verplichtingen, kan het ‘scheppende werk’ nauwelijks betijen, zoveel te minder temidden van de ‘drekpolemiek’ van de Indische pers. We verwonderen ons er nòg over hoe Daum over de lust, de tijd en de vitaliteit heeft kunnen beschikken om naast zijn gewone werk ook nog zijn ‘vertelsels’ (zoals hij ze zelf noemde) op te schrijven, maar vooral hoe hij zijn talent tot op zekere hoogte heeft weten te bewaren. Tot op zekere hoogte; want wij weten dat Daum waarschijnlijk noodgedwongen, een grote mate van onverantwoordelijkheid kon betonen tegenover zijn eigen werk en als amateur-romancier (‘ik ben journalist ex professo’) meende hij zich dit te mogen permitteren.
We hebben bij Daum het gevoel, dat hij bij het schrijven geregeld in tijdnood verkeerde, dat hij zich in elk geval nooit de moeite heeft gegeven, om zijn feuilleton van tevoren geheel op papier te zetten. Hij verzamelde zijn gegevens, concipieerde hoogstens in grove trekken het verhaal; de uitwerking geschiedde later, al schrijvende en dicterende. Wij weten dit van personen uit zijn naaste omgeving, zoals Zaalberg, de tweede redakteur en zijn latere opvolger, die het volgende vertelt: ‘“Ups” en “Downs” was enige tijd tevoren aangekondigd; de dag van het eerste nummer brak aan en de heer Daum kwam later dan gewoonlijk op het kantoor. Enige lopende zaken moesten tevoren worden afgedaan; het liep naar de middag; nog steeds geen letter copie voor het feuilleton. En toen ik hem eraan herinnerde, ja toen bleek dat de datum hem ontschoten was; toen eerst zette hij zich voor het werk en schreef het eerste stukje, enkel voldoende voor het blad van die dag.’ ‘En zo groeide het boek dag voor dag, zonder merkbare stoornis,’ zegt Zaalberg verderop, ‘geheel uitgewerkt reeds in de geest.’ Dit geldt misschien voor ‘Ups’ en ‘Downs’, tenminste voor het eerste deel, maar deel II en andere boeken maken deze indruk niet. Dan schijnt het juist alsof de inwendige conceptie onvolledig is geweest, zodat Maurits door de krant verrast, zich met de beste wil
| |
| |
van de wereld niet meer hervinden kon. Waar de drang tot schrijven door het overstelpende krantenwerk afwezig was, kon hij niets anders doen dan zich verlaten op zijn ingeboren en geoefende vlotheid van schrijven, zonder dat er ook maar iets in hem in beroering geraakte. Er is een op verschillende plaatsen optredende vlakheid, er zijn hoofdstukken die zomaar uit de pen gevloeid zijn, die uitsluitend drijven op een zekere flair, waar het eigen ik part noch deel aan had. Dat Maurits voor zijn pleizier schreef, zoals een criticus uit eigen tijd opmerkte, is slechts ten dele waar. Er waren ogenblikken dat het hanteren van de pen hem een intens genoegen moet zijn geweest, maar soms ook moet hij, als hij voelde niets te kunnen inzetten, geschreven hebben met een onoverwinnelijke onverschilligheid en zelfs weerzin. Daarbij kwam, dat geen litteraire theorie raillerend kon werken, integendeel, de realistische eis van een onpersoonlijke reproductie kon zich met een dergelijke werkwijze gemakkelijk verstaan. Zo kon het gebeuren dat Maurits naast het definitieve eerste deel van ‘Ups’ en ‘Downs’, ook een zeldzaam prulwerk kon leveren als de nog in 1897 gepubliceerde ‘Indische schets’ Ontzusterd. Hier zijn twee uitersten, maar ook in eenzelfde werk worden indrukwekkende gedeelten afgewisseld door bladzijden, waarin we getracteerd worden op een soort sooshumor. Zelfs het door hemzelf zo verguisde recept van gepersonifieerde deugd en ondeugd wordt zonder blikken of blozen toebereid. De anders zo realistische dialoog wordt toneelmatig, stijf en cliché-achtig en de conventionele schrijftrant doet weer opgeld: de jongeling die een ‘sierlijke, slanke leest’ omvat en zijn geliefde met haar ‘weelderige ronding’ en even ‘weelderige haartooi’ met ontroering aanschouwt en aan haar ogen ‘de tranen ziet ontrollen als glinsterende
diamant’. En als hij zich ten slotte verstout tot de al te lang opgekropte omhelzing, dan ‘golft haar boezem op en neer’. We zien hoe het verraad aan het realisme zich hier glansrijk wreekt. Ter geruststelling alleen dit: deze concentratie van afschrikwekkend proza komt in deze vorm nergens voor.
| |
| |
Hiertegenover staan weer bladzijden met zoveel ‘inzet’, zoals dat heet, geschreven, zonder enige bekommernis om de taal die als intermediair weg schijnt te vallen om plaats te maken voor ‘alleen maar de handeling’. En ongemerkt hierdoor meegevoerd, is het alsof we deze Indische levens meeleven, alsof we sommige figuren van vroeger nu nog kennen in de voorbijgangers van het Indische Den Haag.
Alles bijelkaar: een opvallend ongelijkmatig oeuvre. Men heeft bij weinig schrijvers zo het gevoel van les défauts de ses qualités. Men aanvaardt zijn gebreken, omdat ze inhaerent zijn aan een bepaald soort talent òf men aanvaardt ze niet, maar dan verwerpt men daarmee ook de soort die hij vertegenwoordigt. Er schijnt maar één opvatting mogelijk: als Maurits meer rust en meer tijd had gehad, als hij geen feuilletonschrijver was geweest, als hij meer schrijversverantwoordelijkheid had betoond, ja, dan had hij minder weerstand kunnen bieden aan de verleidingen van het naturalistische stijlprocédé en was hij geen spontaan talent meer geweest, en... geen Maurits. Maar hij had gebreken die geheel in zijn aard en karakter lagen, in zijn hele manier van werken, in zijn temperament misschien; in elk geval elders dan men ze gewoonlijk zoekt. Maar ze hebben hem niet verhinderd een specifiek Indische atmosfeer op te roepen, die heel wat anders is dan de milieuschildering en sfeerschepping uit de realistische romans van de tachtigers en hun navolgers. Het is precies zoals een andere schrijver-criticus opmerkte: ‘Om dat zó te kunnen doen als Daum, moet je Indië tot in je vingertoppen hebben.’
We blijven dan alleen nog maar voor het raadsel geplaatst: hoe is dit overeen te brengen met alle opgesomde gebreken als ‘slordigheid’, ‘rammelende compositie’, ‘feuilletonisme’, ‘banaliteit’, ‘gemis aan sfeer’ enzovoorts? Misschien dat hier een schildersanecdote opluchting kan brengen in de benauwenis.
Het betreft een gesprek tussen Delacroix en Vernet op een feest van Prins Napoleon in 1855 over hun veelomstreden confrater Ingres.
| |
| |
Delacroix vraagt aan Vernet: ‘Wat vindt u eigenlijk zo bewonderenswaardig in Ingres? Zijn tekening?’
Waarop Vernet antwoordt: ‘Néén, hij tekent als een schoorsteenveger.’
‘Wat dan?’ vraagt Delacroix weer, ‘zijn kleur?’
V.: ‘Zijn kleur? Hij schildert immers stro.’
D.: ‘Zijn compositie?’
V.: ‘Belachelijk, hij brengt geen levend wezen bij elkaar; kijk maar naar zijn Symposion; een verwarring als een verhuiswagen.’
D.: ‘Wat dan? Zijn vormen, zijn opvattingen?’
V.: ‘Vormen? Opvattingen? Onzin, hij schildert immers niets dan ledepoppen. Overtuig u maar van zijn Gouden Tijdperk.’
D.: ‘En ondanks zijn fouten is Ingres toch een bekwaam schilder.’
Waarop Vernet uitroept: ‘Ingres een bekwáám schilder?! Mijnheer, hij is de grootste kunstenaar van zijn tijd.’
En om alle misverstand te voorkomen: natuurlijk is Maurits niet ‘de grootste kunstenaar van zijn tijd’, maar de verhoudingen liggen in ‘het geval Maurits’ precies zoals in ‘het geval Ingres’. En hiermee is Maurits voldoende in zijn waarde bepaald.
|
|