| |
| |
| |
...aer jang hilir berbalik mudik.
(Uit een Maleis volksverhaal)
| |
| |
| |
Tempo Doeloe (1870-1900)
De Indische verteltraditie, die haar sporen ook in de romanliteratuur heeft nagelaten, is ondenkbaar zonder de Indische sociëteiten met hun kletstafel en zitjes, zonder de Indische huizen met hun wijde voor- en achtergalerijen, met hun terrasjes en platjes. Er moet in het Indische leven van alledag een onweerstaanbare behoefte hebben bestaan tot praten en vertellen: over geld en familie, over tantièmes en huwelijkszaken, over bevallingen en doodgaan, en altijd over ‘hoe het vroeger was’. Wie in zijn kinderjaren, maar ook later veel met Indische mensen in aanraking is geweest en onder hen grootgebracht is, zal door zijn werkelijke of pseudo-ooms en -tantes, oud-ooms en oud-tantes volgegoten zijn met verhalen over hùn jeugd in de trant van: Indië was vroeger zo gezellig, we hadden alles voor elkaar over, we waren één grote familie en zo meer. Dit Indië, dat zij altijd aanduidden met ‘tempo doeloe’ hebben zij geïdealiseerd, omdat het nu eenmaal menselijk is dat men een herinnering idealiseert. Maar ze verzwegen de ‘lichtschuwe toestanden’, de vale verveling en het doelloos voortvegeteren, dat we bijna lijfelijk in sommige Indische romans ondergaan.
Tempo doeloe: een medalje met een keerzijde. Een tijd van veel gezelligheid, gemoedelijkheid èn geroddel, van romantiek in slaapbroek en kabaja, van geldverdienen èn snel sociaal verval, kortom van ‘ups en downs’. Voor de meeste ‘oudgasten’ is tempo doeloe alleen maar de goede, oude tijd, de tijd van de flatteuze sarong kabaja, van eigen rijtuigen met Sydneyers, van het urenlang toeren in de maneschijn, van het ‘nontonnen’ voor de schouwburg of ‘Concor’, van Bengaals licht, fonteinen en spiegels, van Franse en Italiaanse opera's, van grote huisfuiven, van klets- en hombertafels, van de krossie-males en de wipstoelen, van de tong-tong, van poekoel boem en de gratis
| |
| |
jenever in de hotels; in werkelijkheid een tijd van lichtèn schaduwzijden.
Trachten we de beide Maleise woorden ‘tempo doeloe’, d.i. letterlijk ‘de tijd van vroeger’, naar hun betekenis te nemen, dan merken we dat we niet uitkomen, dan blijkt het begrip elastisch te zijn en volmaakt onbruikbaar. Want waarom zouden we de tijd van de V.O.C. niet onder tempo doeloe rekenen en waarom wel de jaren tachtig en negentig en niet de tijd van Multatuli? Waarom wel de pruikentijd en niet het begin van de twintigste eeuw? Wanneer moeten we de tijd van vroeger laten eindigen en met een nieuwe beginnen? Tempo doeloe is maar precies wat men in het verleden wenst te zien. Voor de journalist F.C. Wilsen in 1880, de tijd van dertig en veertig, voor de journalist Ritman in 1940 de tijd van tachtig en negentig. En dan komt weer het beeld van grote Indische huizen met marmeren of plavuizen vloeren en hoge plafonds, van volières in de tuin en jardinières, van crotons en rozen in witgekalkte petroleumblikken en zo verder in eindeloze afwisseling, beelden en nog eens beelden - het ene past evengoed in 1840 als het andere in 1900-zoveel. Tempo doeloe: een tijdperk dat moeilijk binnen twee jaartallen te begrenzen valt, dat heden en verleden tegelijk bevat, als een berg met uitlopers naar beide zijden. Dáárom lijkt het alsof in Indië ‘niets verandert’ en aan de andere kant weer zoveel; daarom zegt de ene beschouwer ‘sama sadja’ en de andere ‘lain doeloe lain sekarang’. Eerst in de volle lengte van de tijd gezien, zijn de geleidelijke overgangen merkbaar. In het Indië van tachtig leefde dat van veertig voort, maar daarnaast of daardoorheen kwam iets nieuws, het algemene werd bijzonder en het bijzondere algemeen, de toon veranderde en na verloop van jaren zei men dat ‘een ander Indië’ was ontstaan.
De samenstelling van de Europese samenleving in Indië onderging in de eerste helft van de negentiende eeuw weinig verandering; ze bleef in hoofdzaak dezelfde: ambtenaren, militairen en ‘particulieren’ - waarmee niet zozeer de kooplieden werden bedoeld als wel de ‘contractanten’
| |
| |
(de ondernemers die op contract voor het gouvernement werkten en die ‘overwinst’ konden maken) en de landeigenaren, kortom: allen die ‘zich geneerden met het landbouwbedrijf’.
We weten allen dat het toen heersende stelsel van gouvernementscultures - uitgaande van het goed recht van het koloniaal bezit - na een tijd van inlopen, aanzienlijke voordelen voor het moederland heeft opgeleverd. Maar het bleek ten slotte moeilijk te hanteren, het kreeg het aanzien van een reus met te grote voeten die zich nauwelijks kon voortbewegen. Krachtens zijn principes was het stelsel statisch en dit betekende voor de samenstelling van de maatschappij, dat grote structuele veranderingen uitgesloten waren, of zoals de bekende Bataviase predikant Baron Dr. Van Hoëvell het uitdrukte, ‘... een kleine Europese maatschappij zonder krachtige elementen van uitzetting en uitbreiding, maar woekerend met de weinige middelen die een bekrompen staatkunde haar gelaten heeft.’
In de jaren veertig, vijftig en ook nog later horen we over Indische Nabobs, toen de suiker, de koffie of de tabak iemand in tien jaar schatrijk konden maken, maar in verhouding tot het geheel, is deze rijkdom beperkt gebleven tot enkelen. In het dagelijks leven van die tijd heerste eenvoud en verkwisting; eenvoud in het leven van alledag en verkwisting in het bijzondere. Het was de tijd van een huisfeest met 120 genodigden dat de landeigenaar f 30.000, - kostte; het was de tijd toen men nog geen visites aflegde, maar overal kwam binnenlopen en er een open tafel vond, toen de planter nog op blote voeten liep, met een slaapbroek aan en een tjaping op het hoofd. Wil men dit leven leren kennen, dan kan men niet beter doen dan de roman Uit de suiker in de tabak te lezen van de journalist P.A. Daum, die onder de schuilnaam Maurits schreef. Alleen het buitengewone leven van enkelen was groots, voor het overige leidde men een plantenleven, zelfs in een stad als Batavia. De huizen van Europeanen, gelegen aan vaak nog onverharde wegen, omgeven van grote verwilderde tuinen, waren ruim en hoog, maar plomp. De altijd wit-gekalkte
| |
| |
muren waren zwaar, grof gepleisterd en beneden aan de rand geteerd. Binnenshuis heerste overdag om der wille van de koelte een soort clair obscur en 's avonds zat men bij oliepitten en vetkaarsen. Toch leefde men in alle eenvoud ruim; men at overvloedig en men liet zich bedienen door slaven en slavinnen die men op een vendutie kocht. De dagelijkse kleding was ook in de stad summier en huiselijk, zoals de genoegens zich meestal bepaalden tot bijeenkomsten thuis en tot het wekelijks rendez-vous op het Waterloo-plein.
We zijn gewend 1870 als een beslissend jaartal te zien voor de ontwikkeling van Indië. In dit jaar immers kwam de Agrarische Wet tot stand, die het vraagstuk van de bodem-politiek, het kernprobleem van de koloniale staatkunde, in liberale zin oploste, hetgeen zeggen wil, dat ‘de kwestie van jaren’ waar Multatuli reeds over sprak: vrije arbeid of cultuurstelsel ten gunste van de vrije arbeid werd beslist. Toch doet men er verkeerd aan zich op een jaartal als 1870 te fixeren; dit brengt onwillekeurig een scheiding aan, scherper dan de feiten kunnen rechtvaardigen. We moeten niet vergeten dat de vrije arbeid reeds tijdens het cultuurstelsel voorbereid was en op zijn bruikbaarheid getoetst door de zogenaamde ‘contractanten’ (landhuurders), dat reeds in 1860 de slavernij was afgeschaft, dat de doctrine van het liberalisme met een steeds krachtiger wind door Nederland en Indië was gaan waaien en reeds lang vóór zeventig de regeringskantoren tochtig had gemaakt. De Agrarische Wet van De Waal realiseerde slechts in sociaal-economisch opzicht een ideologie die zich reeds lang had vastgezet in het hoofd van dat ongrijpbare wondermens dat ‘publiek’ heet.
Deze naar expansie hakende mens die voor zijn handelingen een morele rechtvaardiging meende te hebben gevonden in leuzen als ‘welvaart’, ‘opheffing’, ‘beschaving’, ‘vooruitgang’, ‘vrijheid’, had zich uitgesproken in de Kamer, in de pers, in de belletrie, in de talrijke brochures en verhandelingen die over Nederland en Indië werden uitgestort.
| |
| |
Eigenlijk kwam er voor de tijdgenoot in 1870 weinig nieuws. Een proces zette zich alleen voort, het leven ging zijn gang. Het enige wat hij misschien na een tiental jaren kon zeggen, was dat het leven na de ‘doorbraak van zeventig’ sneller scheen te gaan. De dijken van het oude stelsel, waar reeds zovele jaren druk op uitgeoefend was, waren bezweken. Het hek was van de dam, nieuwe perspectieven werden geopend, nieuwe verwachtingen gewekt; wat eerst onmogelijk scheen, bleek nu realiseerbaar; er kwam hoop op ‘ontwikkeling’ in de typisch negentiende-eeuwse zin van ‘vooruitgang’. In zoverre was er toch wel iets veranderd. In elk geval was er na zeventig verandering gekomen in het beeld dat Van Hoëvell nog in 1865 had gegeven.
Met de Wet van De Waal werd de ‘particuliere industrie’ de mogelijkheid geboden woeste gronden in erfpacht te huren en hiermee kreeg het vrije kapitaal zijn kans. Een nieuw veld voor westerse energie en daadkracht kwam braak te liggen en meer dan tevoren stroomden duizenden Europeanen Indië binnen in de hoop op gewin en misschien ook op avontuur. Van 1870 tot 1880 steeg het aantal Europeanen volgens een mededeling van het Centraal Kantoor van Statistiek te Batavia, van 49.000 tot 60.000. Hiertegenover stond een vermeerdering van slechts 5.000 in het voorafgaande decennium. Het accres bedroeg voor het tijdvak van 1870 tot 1880, gemiddeld 2.01% p.j., tegenover 1.13% gedurende de tien voorafgaande jaren. Het kan niet anders, of deze versnelde Europeanenimport die zich ook verder in stijgende lijn bewoog, heeft de structuur van de Europese maatschappij in Indië langzamerhand ‘losgewerkt’, de machtsverhoudingen gewijzigd, de levenswijze beïnvloed, het ‘klimaat’ veranderd, zonder dat men bij dit alles aan een revolutie moet denken.
Men zegt wel eens dat in Indië in den beginne de ambtenaar was, maar dan ook vanaf het begin van de negentiende eeuw reeds de particulier: de landeigenaar, de contractant, de koffieplanter en de koopman. Maar al degenen
| |
| |
die zich zoals het heet, ‘met het landbouwbedrijf geneerden’, vormden tezamen tegenover de ambtenaren en militairen een betrekkelijke kleine groep, maatschappelijk weinig in aanzien, afhankelijk van het gouvernement. ‘Tjoemah partiklir sadja’ (‘slechts particulieren’) zeiden de Inlandse bestuursambtenaren onder elkaar. En al steeg langzamerhand met de rijkdom ook de macht, de ambtenaar bleef zich voelen ‘de controleur der cultures’ en ten slotte de ‘hogergeplaatste’. Of het nu uit eigenbelang was, uit eerzucht of uit overtuiging, hij kwam op voor de rechten van de bevolking tegenover het gouvernement en tegenover de particulier, en in beide gevallen bleek het nodig. Steunend op zijn ‘instruktiën’, richtte hij zich beurtelings tegen de overspanning van het cultuurstelsel en tegen de excessen van de particuliere exploitatie, zij het dan ook tegenover de laatste meer dan tegen de eerste. Een kwestie van weerstanden tenslotte.
Eerst na de geleidelijke liquidatie van het cultuurstelsel, kon hij uitsluitend de gouvernementsdienaar zijn, die zijn macht, behalve aan zijn persoonlijkheid, vooral ontleende aan het Reglement en het Gezag. En juist het reglement op de particuliere landerijen, dat reeds van 1836 dateerde, gaf aanleiding tot veel onzekerheid. Wel was het sinds 1869 in tien jaar tijd viermaal bij de nieuwe toestanden aangepast, een radicale herziening liet men al dan niet opzettelijk achterwege. Intussen regende het ‘perkara's’, waarvan sommige zeer geruchtmakend zijn geweest. Naarmate er miljoenen verdiend werden, steeg de macht en het zelfbewustzijn van de ondernemer en reeds vóór 1870 waren er gevallen, waarbij de gezagsdrager werd gedésavoueerd zoals - om een willekeurig voorbeeld te noemen - de resident van Pekalongan, de heer Netscher in zijn conflict met de huurder van het land Simbang, in het jaar 1862. Een van de onmiskenbare tekenen van de veranderde machtsverhoudingen! Belangrijk in deze strijd van machten is de suikercrisis geweest die in 1883 begon en enige jaren duurde. Een groot deel van de particuliere landerijen was na het herstel in handen gekomen van een klein aan- | |
| |
tal cultuurbanken en deze concentratie heeft de positie van het kapitaal zeer versterkt.
Het grootste deel van de Indische dagbladpers als exponent van het ‘expansieve kapitaal’, stond gewoonlijk aan de zijde van de particuliere ondernemer. Ze richtte haar aanvallen tegen de opiumpacht, tegen de gedwongen cultures, kortom elke vorm van regeringsinmenging en ze wenste de zaken geregeld te zien naar liberale beginselen. Ze was een typische oppositiepers die met al haar heftigheid en ongemanierdheid (men spreekt van een aparte ‘tropenstijl’) tegen het logge bureaucratische apparaat opbotste. Ze scheen, gedragen als ze zich voelde door de publieke mening, niet te temmen, noch door preventieve maatregelen, noch door talrijke journalistenvervolgingen. Deze atmosfeer van werken, strijd en succes, kortom het dynamische dat de Indische maatschappij in de twintigste eeuw zo sterk zou typeren, vinden wij in ‘voorstaat’ reeds voor 1900 aanwezig. Dit alles moet aan het leven een zekere stuwkracht gegeven hebben die in elk geval wat anders was dan de apathie waar Van den Hoëvell in de jaren zestig nog van sprak.
Midden in de suikercrisis toen alles tòch nog mis scheen te lopen, schreef een journalist: ‘De wetenschappelijke vooruitgang is zowat het enige lichtpunt dezer gedrukte tijden’ en in allerlei varianten leest men hetzelfde telkens weer bij de schrijvers over Indië. En dit is begrijpelijk, want de hoop daarop leek de enige wissel die men op een bepaald ogenblik nog op de toekomst kon trekken. Hierin althans werd men niet teleurgesteld. Toen het kapitaal in Indië de eerste ‘kinderziekten’ achter de rug had (men drukte zich achteraf graag zo uit) bleek het kind levensvatbaarheid genoeg te bezitten. Het had zich welbeschouwd op wonderbaarlijk snelle wijze hersteld, maar alléén, door wetenschap en techniek daartoe in staat gesteld. Hoe zou men zich trouwens de uitbreiding van de particuliere industrie op Java kunnen indenken zonder de toenemende industrialisatie van Europa en Amerika die een grote vraag naar grondstoffen en consumptiegoederen deed ontstaan? En
| |
| |
hoe zonder de verbeterde verkeersmiddelen (Suez-kanaal, snellere stoomschepen, spoorwegen, moderne wegenaanleg, telefoon, telegraaf enz.) en hoe zonder nieuwe productiemiddelen en productiemethoden (machines, proefstations)? Dit alles grijpt in elkaar en bewijst slechts het onbevredigende van een beschouwing in delen.
De overvloedig schrijvende romancière Mevrouw M.C. Frank, die meer dan haar mannelijke en zeer tellurische confrater Maurits de blik op het ideële, dus ‘hogere’ had geslagen, schreef in 1881: ‘Vooruitgang, beschaving, verlichting, veredeling, dit zijn de wachtwoorden dezer eeuw.’ En het leek er soms wel eens op, als men tenminste omhoog bleef kijken. Met de verbetering van het Europese onderwijs was eindelijk ernst gemaakt, een pauper-commissie was ingesteld, de discriminatie van de Indo's verloor haar officieel karakter, de zeden verzachtten. Indië nam toe in ‘bewoonbaarheid’, het leven werd comfortabeler door betere wegen, door ijskasten, door meer afwisseling en aanspraak, maar vooral door de ontdekking en ontwikkeling van een specifieke tropengeneeskunde, die het sterftecijfer onder de Europeanen sterk deed dalen. Het bedroeg in 1890 nog naar schatting 35 pro mille tegenover 55 in 1840 en 11 à 12 in 1938. En al kwamen de gevreesde tropenziekten als malaria, tyfus, dysenterie, pest, pokken en cholera (de drie laatste kortte men gemakshalve af met ‘p.p.c.’) ook nog onder Europeanen voor, de ergste explosies konden worden onderdrukt en voorkomen. Een carrière in Indië bood minder gevaar dan voorheen. Langzamerhand kreeg de Indische maatschappij betere ‘bibit’ uit Europa en er bleken vooral hoe langer hoe meer vrouwen als ‘handschoentje’ of gouvernante naar Indië te willen uitkomen. De verhoudingsgetallen tussen mannen en vrouwen wijzigden zich ten voordele van de vrouwen en op een wijze die niet alleen uit een stijgende ‘import’ van blanke meisjes kan worden verklaard. Vermoedelijk is ook het aantal wettige huwelijken met niet-Europese vrouwen gestegen, hetgeen wijst op een geleidelijk verlaten van het concubinaat. Hierdoor verloor het leven het karakter van
| |
| |
een ongebreidelde boedjangcultuur; het werd gevat in strakker maatschappelijke vormen en hoe langer hoe meer beveiligd tegen risico's van allerlei aard.
Ook het uiterlijk beeld van stad en land veranderde. Batavia leek omstreeks zeventig nog een groot verwilderd park, zoals men dit zien kan op de foto's die de Engelse fotografen Woodbury en Page maakten. Het onkruid vormde nog de grenslijn tussen straat en voorerf, de huizen met hun hoge daken - als vreemdsoortige zonnehoeden - waren geheel of gedeeltelijk aan het oog onttrokken door palmen, bomen en struiken. Kort daarop zou het aspect anders worden. Er kwamen macadamwegen, die het onkruid langs de kant verstikten, er kwam straatverlichting die de tali api evenals de gardoe en de tong tong. De kinderachtige paardentram werd in 1883 en '84 door een stoomtram vervangen. In 1900 liep er zelfs al een elektrische en langs de wegen zag men paardentaxi's zich klingelend voortbewegen, de z.g. delemans en sado's. Er kwam werkelijk verkeer in de stad, er kwamen grotere Europese winkels, zelfs ‘warenhuizen’ met elektrisch verlichte etalages, restaurants en café's (die altijd ‘Maison’ heetten) en met sinterklaas was er altijd een tombola en hoste men op straat; men wierp met serpentines en gooide met confetti die in doorschijnende pakjes uit Parijs was geïmporteerd. Er kwamen dames-modezaken die de mailorders overbodig maakten en er verschenen grote advertenties in de dagbladen van Maison G. Kiel en Toko Trousset, waarin zijden écharpes werden aangeboden, en verder rokken met tournures (van satijn of paardehaar), Parijse bloemen, nieuwe waaiers, peignoirs, fijne dames-onderkleren gegarneerd met borduursels, parasols, kapspelden en poudre de riz. Maar van de oudindische genoegens kon men toen nog geen afstand doen. Men bleef toeren, nontonnen en klimaatschieten, het soort afleiding dat zo onverbrekelijk aan het oude plantenbestaan verbonden was. Toch werd dit leven - toen al, in tachtig en negentig - elk jaar meer aangevreten, het verloor zijn huiselijkheid; Batavia werd minder ‘binnenplaats’ en meer stad
en daarmee - het zij
| |
| |
grif erkend - verdween één van de grootste charmes van het Indische leven.
Omstreeks tachtig was alles het liberalisme wat de klok luidde. En het scheen ook wel of in Indië de liberale theoretici in bijna alle opzichten gelijk kregen. Na de snel overwonnen suikercrisis en de daarop gevolgde sanering, begonnen handel en cultures weer te floreren en miljoenen verrezen uit de grond. Het was een opwekkende, stimulerende tijd, die zijn stempel op de samenleving heeft gedrukt. Maar dat het welbegrepen eigenbelang van de ondernemer - ‘die machtige drijfveer van alle menselijke handelingen’ - zou leiden tot een hogere welvaart van de bevolking, dat bleek een illusie. Het was niet zo, dat men ‘de belangen van de Inlander’ over het hoofd zag, daarvoor waren deze te lang als inzet gebruikt in de politieke strijd tegen het cultuurstelsel, maar men voelde zich machteloos en kon moeilijk tot de erkenning komen, dat de Javaanse bevolking er niet beter aan toe was dan onder het cultuurstelsel, ja zelfs verarmde. ‘Indië lijdt aan bloedarmoede’, schreef in 1884 de Semarangse journalist mr. Pieter Brooshooft in heilige verontwaardiging over hetgeen hij op zijn reizen door Java gezien en gehoord had, ‘de patiënt is jaar op jaar zoveel bloed afgetapt, dat deze dreigt te bezwijken aan vergevorderde anaemie.’ Hij was het ook, die als hoofdredacteur van het dagblad De Locomotief, het initiatief nam tot een adres aan 12 vooraanstaande Nederlanders, waarin deze verzocht werden kennis te nemen van de ‘heilloze gevolgen’ van het bestuur in Nederlands-Indië. Dit adres, in de vorm van een ‘Open Brief’ die op 7 maart 1888 werd verzonden, bevatte 1225 handtekeningen van ingezetenen van Ned.-Indië. Het ging vergezeld van een door Brooshooft zelf samengestelde uitvoerige Memorie over de toestand in Indië, waar hij zijn beste krachten aan moet hebben gegeven en waar hij maanden en maanden aan moet hebben
gewerkt. Veel gehoor heeft hij echter niet gehad en nog minder steun, noch van de regering, noch van vakgenoten. De hele beweging bloedde dood en het zou bijna twintig jaar duren vóór een nieuwe
| |
| |
Minister van Koloniën een onderzoek deed instellen naar de ‘economische toestand der Inlandse bevolking van Java en Madoera’. Dit onderzoek werd opgedragen aan de bekende Indische specialist in de Kamer, Mr. C. Th. van Deventer, een vriend en medestander van Brooshooft. Het rapport (dat in 1904 verscheen) liet aan duidelijkheid niets te wensen over en eindigde met een officieel klinkende en beleefd geformuleerde beschuldiging: ‘Het moet herhaald worden, dat de voornaamste oorzaak, waarom de economische toestand van de Inlandse bevolking van Java en Madoera in de laatste kwart eeuw eer achteruit dan vooruit is gegaan, hierin moet worden gezocht, dat van overheidswege onvoldoende voorzien werd in haar stoffelijke en geestelijke behoeften.’ Het verzoek van de minister aan Van Deventer was overigens slechts bedoeld als een bevestiging van feiten die hem in grote trekken reeds bekend waren en van zijn gezindheid om hierin verbetering te brengen. ‘De ethische koers in de koloniale politiek’ (de titel van een geschrift van Brooshooft) had zich reeds ingezet met de bekende troonrede van 1901, waarin de Koningin voor het eerst van een ‘zedelijke roeping’ jegens de bevolking had gesproken.
De stem van Brooshooft e.a. die reeds omstreeks 1880 op ethische gronden de regeringspolitiek hadden veroordeeld en afgewezen, was een algemene roep geworden die door vele gezaghebbenden werd overgenomen en die ten slotte tot de regering doordrong. Dit leidde tot een voorlopig bescheiden verbetering van het Inlandse onderwijs (dat op westerse leest werd geschoeid) en een voorzichtige welvaartspolitiek (aanleg van irrigatiewerken, bevordering van kleine industrieën en van de kunstnijverheid, doch alles op bescheiden schaal). Een consequent gevolgde richtlijn voor het regeringsbeleid is het ‘nieuwe rechtsbewustzijn’, waar Brooshooft van sprak, nooit geworden en nog minder heeft het in de Europese samenleving in Indië wortel kunnen schieten. Het is beperkt gebleven tot een betrekkelijk kleine, zij het invloedrijke groep, waaraan behalve die van de pionier Brooshooft en Van Deventer, de namen zijn
| |
| |
verbonden van politici als Van Kol, Kielstra en Abendanon, van geleerden als Snouck Hurgronje en Van Vollenhoven en van schrijfsters als Augusta de Wit en Marie van Zeggelen. Ze vertegenwoordigen allen met natuurlijk nog talrijke ongenoemden een andere instelling tegenover Indië, tegenover land en volk. Dit is het ethicisme, dat vóór alles een sentiment was, een appèl aan het geweten van de koloniserende Nederlander. Het was hooggestemd van toon en droeg welbeschouwd een typisch Hollands karakter; het was waardig, deftig en vormelijk, rechtschapen, eerlijk en devoot; soms ook wat superieur en vaag, maar het werd gedragen door een nieuwe geest. De Indonesiër was in de gedachtenwereld van de Europeaan getreden en kon daar niet meer uit worden weggedacht. Er ontstond een ander type dan de oudgast van vroeger. Deze laatste trad terug, vervaagde en verdween in het verleden. Een periode was afgesloten.
De Europese gemeenschappen in het voormalige Indië - als lichte uitzaaiingen in een groen landschap - heterogeen als weinig andere, met haar gradaties van blank tot bruin, van totok tot ‘bijna Inlander’, hebben altijd enclaves gevormd temidden van het omringende miljoenenvolk. Ze hebben bij alle innerlijke spanningen voortdurend de tendens gehad tot afsluiting. Men leefde in een eigen wereld en ‘deed alsof het er slechts op aankwam’, zo schreef de reeds eerder genoemde journalist Ritman, ‘dat in Indië slechts Europeanen leefden’. Men voelde zich voortdurend bedreigd en richtte sociale bolwerken op om zich te kunnen beveiligen tegen invloeden van ‘buitenaf’, die altijd - zo meende men - leiden moesten tot het gevreesde proces van ‘verindischen’. En wat hield dit woord al niet aan gevoelsassociaties in! Van een subtiel en onmerkbaar, maar daarom niet minder verwerpelijk ‘afzakken’ en ‘achteruitgaan’ (ook moreel), van een vage ontaarding (ook sexueel) naar het verlangen om ongestoord te kunnen voortvegeteren, verweg van de andere Europeanen ergens in een dessa.
| |
| |
Er was in de Indische samenleving een groot mannenoverschot dat opgevangen moest worden in het concubinaat. Getallen kunnen soms welsprekend zijn. Welnu, omstreeks 1880 bedroeg in Indië het aantal elders geboren Europese vrouwen niet meer dan 123 per duizend mannen. Rekent men hierbij de Indische en Indonesische vrouwen (deze volgen immers de staat van de man), dan komt men tot een getal van 471 per duizend mannen. Dit surplus veroorzaakte een zuiging ‘naar binnen’. Vooral op de rand van de Europese samenleving, waar deze openlag voor de inwerking van buiten, zoals bij die van de ‘mindere’ militairen, was de vermenging het veelvuldigst. Maar zelfs in de wijze van opnemen toonde de Europese samenleving haar gesloten karakter. De ‘Inlandse’ die als concubine of als wettige vrouw ‘binnenkwam’, werd Europese of in elk geval ver-Europeest. Men zorgde ervoor - om een soldaten-uitdrukking te gebruiken - dat ze de wollen deken voelde, om haar elke terugkeer te beletten. Men maakte genoeg Europese van haar, om niet meer Inlandse te zijn, maar men bleef de afstand bewaren door haar te blijven zien als ondergeschikte, die haar ‘toewan besar’ terwille moest zijn als hij dit wenste en die tevens in het huishouden fungeerde als vrouwelijke mandoer. Ze mocht zich, volgens een gegeven code, onder geen beding in de voorgalerij vertonen. Als er gasten waren, voorzag ze deze van drank en verdween zo geruisloos mogelijk naar de bijgebouwen, waar ze in haar eigen kamer verbleef. Er waren er onder de Europeanen die hun ‘inventarisstuk’ aan tafel zetten, die haar mee uit rijden namen en die bij haar dood zorgden voor een Europese begrafenis, maar een dergelijke handelwijze werd algemeen sterk afgekeurd en als ‘weinig tactvol’ bestempeld. Waar moest het heen, jammerde het dagblad De Locomotief van 1882 als een huishoudster in een kist begraven
werd, die geplaatst werd op een ‘voor Europeanen bestemde doodsbaar, overdekt met het eveneens voor Europeanen bestemde zwarte lakense doodskleed!’
De concubine of huishoudster, of ‘njai’ zoals ze meestal
| |
| |
met het Javaanse woord aangeduid werd, is de in alle Indische romans terugkerende figuur. Ze was meestal gekocht (van haar ouders) of afgekocht (van haar man) of gewoon afgestaan en in bijzondere gevallen, ten geschenke gegeven. In haar kleding was ze te herkennen aan de witte kabaai, die ze zich onmiddellijk na haar ‘promotie’ aanschafte; de bonte waarmee ze zich vóór die tijd vertoonde, werd verworpen, terwijl haar blote voeten in geborduurde slofjes werden gestoken.
Door de Indische romanciers en romancières, werd haar satanische invloed, vaak ten behoeve van het Hollandse lezerspubliek, in de schrilste kleuren afgeschilderd. Soms echter werd ze met vertedering uitgebeeld als de voortreffelijke en zorgzame moeder van haar kinderen. De ene keer werd het huwelijk met een Inlandse of het concubinaat voorgesteld als het begin van een algehele levensmislukking, eindigend in het onvermijdelijk drama met dolk en geween, met goena goena of vergift; een andere keer werd de verhouding met de Inlandse bijzit geprezen en zelfs gesteld boven het huwelijk met een Europese vrouw. ‘Ze hebben enige eigenaardigheden over zich, waardoor iemand, die lange tijd met één van haar geleefd heeft en daaraan gewend is geraakt, ongeschikt wordt voor het huwelijk met een vrouw van zijn eigen landaard.’ (J.J.B. Ostmeier in Karjani, de loerah van Tjibodas, 1911.) De waarheid moet wel weer zijn dat er goede en slechte huishoudsters bestonden. Er waren er die hun heer geregeld bestalen en bedrogen, die zwaar dobbelden en die voor het behoud van haar uitzonderlijk hoge positie voor geen middel terugdeinsden; maar er waren er ook die het eenzame leven van de Indische boedjang vulden met hun zorg, aanhankelijkheid en trouw. Er waren er genoeg die hun heer volgden waar hij ging, in welvaart en tegenspoed en er zijn verschillende voorbeelden, zo schrijft de redacteur van de Soerabaia-Courant J.A. Uilkens in zijn boekje Indische typen (1885), die de kost gingen verdienen als hun heer daartoe niet in staat was, of omdat hij de beest speelde, of zijn geld verloren had, of omdat hij eenvoudig te oud werd.
| |
| |
Zo'n huishoudster beschrijft Maurits ons in het tweede deels van ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische leven en met hoeveel ingehouden ontroering! Iets zeldzaams voor hem. Over de voor- en nadelen van het samenleven met een ‘vrouw des lands’, raakte men niet uitgepraat in de belletrie, zoals men ook in de honderden gesprekken in de soos of in de voorgalerij over hetzelfde onderwerp nooit tot een einde kwam. Het concubinaat hield de gemoederen sterk bezig; het werd juist door het binnenkomen van meer Europese vrouwen een probleem. De één schold op de njai en noemde haar een ‘zwart dierage’, de andere prees haar lijdzaamheid, gewilligheid en zelfs haar ‘grote hart’. Het oordeel hangt van de ervaringen af, maar bij nader inzien niet alleen daarvan. Voor wie weet hoe in de koloniale samenleving allerlei gevoeligheden een rol speelden, kan het geen toeval zijn, dat in de roman van Ostmeier, de figuur die bot en fel over de Inlandse oordeelt, een Inlandse moeder heeft, waarmee zijn totok-vader - volgens eigen zeggen - nota bene altijd gelukkig is geweest!
Over het algemeen sprak men over het concubinaat als over een ‘noodzakelijk kwaad’. Voor sommigen lag de nadruk op het kwaad, voor anderen op het noodzakelijke. Een oud-resident (volgens een verhaal van G. Valette in Baren en Oudgasten, 1880) achtte het voor elke jonge bestuursambtenaar zeer wenselijk, dat deze alvorens een Europese vrouw te trouwen, eerst nog enige tijd in concubinaat ging leven, ‘om de taal, de zeden en gewoonten van het volk te leren kennen.’ Ook de Deliaan Elout (De grote Oost, 1930) schrijft terugblikkend op de tijd toen het concubinaat ‘in alle lagen der maatschappij’ nog normaal was: ‘Vroeger toen de Inlandse huishoudster algemeen voorkwam, was de planter door haar in dagelijks onmiddellijk contact met de Inlandse sfeer; van het economische, sociale en politieke leven zijner Inlandse omgeving bleef hij dientengevolge voortdurend op de hoogte, maar vooral: hij werd steeds in de Indische, in de oosterse denksfeer getrokken. Nu heeft de Europese vrouw de njai wel haast geheel verdrongen (...) Maar op het stuk van Indisch
| |
| |
contact kunnen zij de njai toch op verre na niet benaderen. Dissociatie dus in plaats van associatie, door het verdwijnen van de concubine.’
Maar de talloze complicaties aan een dergelijke verhouding of zelfs aan een gemengd huwelijk verbonden! Allereerst sociale: ‘... ik verzeker je dat het niet meevalt als totok in Indië te leven met een Inlandse vrouw. Dan kom je heel wat tegen, ben je overal buitengesloten, onderga je beledigingen en vernederingen, niet van de beste mensen uit het publiek natuurlijk, maar van het Indische plebs in de eerste plaats. Allereerst van de blanke Indische, speciaal vrouwelijke. Maar ook zijn er vele mensen die nooit iets laten merken, maar die zulk een huwelijk ten hoogste afkeuren. Ik ben dus op het punt van mijn huwelijk zeer prikkelbaar. Vergeet dat niet.’ (W. Walraven, Op de Grens, 1952.)
En om dan maar te zwijgen over de verwikkelingen en individuele moeilijkheden als er kinderen waren. Men behoeft zich deze maar in te denken, dan heeft men geen boekjes nodig over ‘Indische toestanden’ zoals ze werden uitgegeven door de ‘Vereniging ter bevordering der zedelijkheid in de Nederlandse overzeese bezittingen’ (1894). In ieder geval gold het voor de man als een plicht zijn huishoudster ‘niet onverzorgd’ achter te laten. Deed hij dit toch, dan werd zijn houding gelaakt en gesignaleerd, zelfs in de pers. Zo werden in het Bataviaas Nieuwsblad van 13 april 1892 twee gevallen aan de kaak gesteld van mannen die hun concubine en kinderen geheel onverzorgd hadden achtergelaten. Hierdoor zou immers voor de Europeaan een maatschappelijk probleem ontstaan dat ook zijn prestige raakte: dat van de kampong-Europeaan. Voor de Indische romanschrijfster was de wraak van de afgedankte njai, die haar ex-heer of diens wettige blanke vrouw ‘pil nummer elf’ geeft, het geliefde klassieke drama. In het bekende litteraire zwart-wit patroon van die tijd kon de blanke vrouw - uiteraard na een ‘innerlijke strijd’ - optreden als een toonbeeld van begrip en edelmoedigheid, waarbij haar zorg zich zelfs tot de ‘voorkinderen’ kon uitstrekken.
| |
| |
Hoe het ook zij, de trouw of ontrouw dienende njai's werden vaak moeder van één of meer kinderen, die voor een deel ‘Europeanen’ werden (als de man ‘de moeder van zijn kinderen’ huwde of de kinderen eenvoudig ‘erkende’) en voor een ander deel (bij niet-erkenning) ‘Inlander’. In het laatste geval gingen ze op in de Indonesische samenleving. De erkende kinderen uit het concubinaat geboren of uit een gemengd huwelijk vormden tezamen de groep van de Indo-Europeanen met Europese namen. De concubine is de moeder van de Indo-groep, zoals Hagar de moeder Ismaëls. Slechts een deel van deze al dan niet in de echt geboren Indische kinderen ging over in de bovenlaag van de Europese maatschappij, verreweg het grootste deel kwam in de onderlaag terecht en dat wilde aan het eind van de vorige eeuw, bij het zeer gebrekkig Europees onderwijs zeggen, dat ze de grote groep van Indo-paupers aanvulden. Een deel ervan droeg de omgekeerde familienaam van hun vader zoals Rehmrev in plaats van Vermeer, Kijdsmeir in plaats van Van Riemsdijk, Esreteip in plaats van Pieterse. Men noemde ze staatsblad-Europeanen, omdat ze alleen voor de wet als Europeaan waren erkend en buiten de eigenlijke Europese samenleving stonden (en ook buiten de Indonesische). Het was deze groep die in de romans geridiculiseerd werd om zijn manieren en kromgepraat en die ook altijd als onbetrouwbaar werd voorgesteld. Zelfs iemand als Huet van wie men toch meer psychologisch inzicht had mogen verwachten, constateerde alleen dat de Indo's ‘verbazend met zichzelf waren ingenomen’, zonder door de oppervlakte heen te kijken. Hij keek slechts naar de verschijnselen, maar verzuimde naar de maatschappelijke oorzaken te vragen. Hij sprak van ‘ploertendom’ en zelfs een humaan en ethisch mens als Pieter Brooshooft, zou het hem later gemakkelijk nazeggen. Zo sterk was het vooroordeel tegen de Indo. Het is zeker
dat omstreeks 1880 een groot deel van de Indo-groep verpauperiseerd was en aan de zelfkant van de samenleving leefde, in de kampong - al bleef hij voor de Indonesische kampongbewoner altijd de ‘Europeaan’ - of aan
| |
| |
de rand van de kampong of in de toenmalige specifieke Indo-buurten als Kemajoran (in Batavia), Krambangan (in Soerabaja) of Karangbidara (in Semarang). Onder deze ‘paria's’ van de Europese samenleving, zoals een Indische toneelschrijver ze noemde, was de criminaliteit vanzelfsprekend hoog. Waarschijnlijk heeft Huet deze groep op het oog gehad toen hij sprak van ploertendom, maar nooit hebben Europeanen als hij zich verantwoordelijk gevoeld voor het bestaan van dit ‘alverdervend sinjo-element’ en voor de ellende waarin ze het lieten voortleven. In een particuliere correspondentie in de Java-Bode van 1885 werd met klem aandacht gevraagd voor het pauper-probleem dat al zoveel jaren slepende was gebleven (en nog jaren zou blijven slepen), ditmaal in verband met een ander typisch verschijnsel uit die tijd. Het pauperisme werd een zaak van ‘Europees prestige’ genoemd en hiermee roerde de correspondent aan een zéér teer punt. De Indo-Europeaan, zo schrijft hij, wordt uit alle betrekkingen gestoten ‘door onkundige Europese protégé's’. Deze behoorden tot de talrijke ‘presentkaasjes’ die in de jaren zeventig en tachtig en ook later op de ‘bonnefooi’ naar Indië werden gestuurd met een aanbevelingsbriefje waarop ‘H.H.H.’ stond geschreven, hetgeen ‘help hem haastig’ betekende. Ze kwamen meestal op het dak van een invloedrijk familielid terecht, die ze natuurlijk zo gauw mogelijk kwijt wilde en ze in een baantje ‘drukte’ vaak ten koste van de Indo. Deze moest wel - zo schrijft de correspondent verder - zijn toevlucht nemen tot stelen, het smokkelen van opium of het opzetten van speelhuizen. In vele gevallen bleef hem niets anders over dan ‘Inlander’ te worden, waardoor het prestige van de Europeaan ‘geheel werd ondermijnd’, evenals door ‘het zich (o,
afschuwelijk!) ten verkoop aanbieden van vrouwen en meisjes aan Chinezen’.
De Indo-groep is historisch gezien een betrekkelijk jonge groep, doch met een lange lijdensgeschiedenis. Volgens Dr. W.M.F. Mansvelt (De positie der Indo-Europeanen, Koloniale Studiën, 1932) bestaat er geen band met de acht- | |
| |
tiende eeuwse mestiezen en castiezen; de meeste Indofamilies met hun soms zeer brede vertakkingen, zijn niet eerder dan in de negentiende eeuw ontstaan. Ze zijn de nakomelingen van de betere standen, van ambtenaren en officieren die vroeger in de regel ongehuwd ‘uitkwamen’ (er bestonden voor de officieren beperkende bepalingen voor het huwelijk), maar voor het grootste deel van ‘Jannen’ (‘mindere’ militairen) die - alweer volgens Mansvelt - in het midden van de negentiende eeuw ongeveer de helft van de totok-bevolking vormden! Men moet dit verschijnsel van een onevenredig groot aantal militairen zien tegen de achtergrond van de soms hevig woedende ‘pacificatie-oorlogen’.
De kinderen geboren uit verhoudingen en huwelijken met ‘Inlandse vrouwen’ werden in het begin van de negentiende eeuw officieel aangeduid als ‘bastaarden van Europesen’. Ze werden gedoemd tot ondergeschiktheid, omdat de regering niets deed voor het Indisch onderwijs, dat volstrekt onvoldoende en zeer slecht was. De reeds genoemde Dr. Van Hoëvell bracht reeds in 1837 de ‘dorheid en geesteloosheid van het maatschappelijk leven’ in verband met het gebrek aan onderwijs en de verwaarlozing van de jeugd. Het waren de kinderen van de economisch zwakkere Indo's die hij op het oog had en hieronder waren duizenden die in het geheel geen onderwijs hadden genoten en nauwelijks een woord Nederlands kenden, eenvoudig omdat er niet genoeg scholen waren, lagere scholen welteverstaan, want middelbaar onderwijs was in het midden van de vorige eeuw in Indië geheel onbekend. Juist toen de z.g. Hoofdcommissie van Onderwijs te Batavia een voorstel had ingediend voor de oprichting van een gymnasium, werden de Indische ingezetenen geschokt door een maatregel van de Minister van Koloniën, Jean-Chrétien Baud, wiens portret reeds de onverzettelijke diehard toont. Deze deelde in 1839 aan de Gouverneur-generaal Rochussen mede, dat er in Nederland ‘laatstelijk’ bepalingen gemaakt waren om van het radicaal (dat is de benoembaarheid voor hogere ambtelijke betrekkingen) die- | |
| |
genen uit te sluiten, die ‘het voorrecht ener Europese opvoeding’ misten. Deze uitsluitingspolitiek die zoals Van Hoëvell het uitdrukt, het uitvloeisel was van een vast en onbeweegbaar stelsel, dat met ijzeren wil onveranderlijk ten uitvoer werd gelegd’, trof natuurlijk allereerst de Indogroep. Ze was zelfs tegen haar gericht, dat ook blijkt uit de grievende toon van Bauds toelichting en die deed voorkomen alsof alleen import-Europeanen mannen konden leveren ‘in wier handel en wandel
onophoudelijk de begeerte doorstraalt om door edel, rechtvaardig en kies gedrag de Inlanders een hoog denkbeeld te geven van zijn overheersers’.
In de voor de Indo's toch al zo ellendige toestand, kwam nog een verslechtering door het z.g. Delftse prerogatief van 1842. In dit jaar werd de Academie te Delft opgericht en tegelijk werd bepaald, dat niemand in hogere betrekkingen kon komen zonder het Delftse ambtenaren-radicaal. Dit trof niet alleen de Indo's, maar ook vele anderen. De bekende Mei-beweging van 1848 (toen een grondwetsherziening in liberale zin voor de deur stond) staat hiermee in direct verband.
Men moet het vorenstaande weten om de stemming van moedeloosheid, verbittering en onderdrukt verzet te kunnen begrijpen, waarin de Indische samenleving zich bevond, toen in 1848 plotseling de lucht scheen te breken. Op zondag 14 mei 1848 bracht de landmail het bericht dat te Batavia ‘een algemene vreugde verspreidde’: het aftreden van Baud. De omstandigheden waren veranderd en het ogenblik scheen - met het uitzicht op een verlicht ministerie - gunstig om Indië's wensen en grieven kenbaar te maken en men belegde op 22 mei een openbare vergadering in de sociëteit ‘De Harmonie’. Onder de zeer talrijke aanwezigen, bevonden zich vele Bataviase notabelen, maar nog meer direct belanghebbenden ‘die tot de geringere standen behoorden’. De vergadering die onder grote spanning door Van Hoëvell werd geopend en ook verder geleid, benoemde bij acclamatie een commissie die een adres tot de Koning richten zou met het verzoek tot
| |
| |
intrekking van het ambtenaren-radicaal en de uitbreiding en hervorming van het onderwijs. Alleszins redelijke en gematigde wensen. De vergadering moet echter na het vertrek van Van Hoëvell een tamelijk rumoerig verloop hebben gehad, al waren om 9 uur de zalen van ‘De Harmonie’ reeds verlaten. De gezagsinstanties waren zo hevig ontsteld en tegelijk verstoord en misschien nog meer bevreesd voor deze plotselinge uitbarsting van de publieke mening, dat zij allerlei nodige en onnodige maatregelen trof. Zo bleek ze een vrij aanzienlijke militaire macht op de been te hebben gebt acht en volgens verhalen waren er zelfs tijdens de vergadering kanonnen op ‘De Harmonie’ gericht. Dr. Van Hoëvell werd als ‘suspect’ gebrandmerkt en zonder zelfs ook maar eenmaal gehoord te zijn ontving hij een ontevredenheidsbetuiging van de regering, o.m. op grond van twijfelachtige en zelfs valse verklaringen die de Resident van Batavia onder bedreiging en door strikvragen had weten te verkrijgen tijdens nachtelijke bezoeken aan sommige inwoners van de stad. Ook op andere wijze werd het leven hem onmogelijk gemaakt, op een grievende wijze zoals hij dit zelf beschreven heeft in een schets De suspecten in Indië, opgenomen in een bundel Uit het Indische leven (1860). Tenslotte trok hij uit het gebeurde de consequenties en vroeg zijn ontslag, al viel het hem moeilijk als predikant van zijn Maleis sprekende gemeente te scheiden. Eerst toen hij in Nederland was, zond een gedienstige hand hem een afschrift van het geheim dossier en hij mocht de voldoening smaken, dat het besluit dat zijn ontevredenheidsbetuiging bevatte, werd ingetrokken en dat daarop zijn algehele rehabilitatie volgde.
De regering moest door de gebeurtenissen wel tot het besef kom, dat het pauper-probleem in een acuut stadium was gekomen. Toch zou het nog tot 1864 duren voordat de eis van in Europa te zijn geboren geheel werd ingetrokken en het bleef sukkelen zolang het Europese onderwijs nog zo onvoldoende en slecht was. Na het rapport van de inmiddels ingestelde ‘Pauper-commissie van 1872’ (dat een helder beeld geeft van de toenmalige desolate toestand voor
| |
| |
de Indo's) werd het enigszins verbeterd, maar een dieper regeringsingrijpen, zoals de commissie had voorgesteld, wees de liberale regering af. Ze was er op principiële gronden huiverig voor dit te doen. Het pauper-vraagstuk bleef weer tien jaar rusten totdat een nieuwe regering zelf tot het inzicht kwam, dat het zo niet langer ging en dat er veel méér gedaan moest worden. Vanaf ongeveer 1885 dateert de verbetering en uitbreiding van het Europees onderwijs. Met welke moeilijkheden dit overigens in de eerste tientallen jaren te kampen had, kan blijken uit een onderzoek, door het N.I.O.G. (Ned.-Indisch onderwijzersgenootschap) ingesteld. Nog in 1900 kende van de Indische kinderen die op school kwamen, 41½% geen woord Nederlands, 29.3% een beetje; slechts 29.2% beheerste het Nederlands in voldoende mate (ontleend aan Dr. G.J. Nieuwenhuis, Het Nederlands in Indië). De getallen zijn eveneens relevant voor de ‘Indo-emancipatie’ en voor het langzame tempo ervan. Wat Dr. Mansvelt zegt, moet wel juist zijn: een kleine bevoorrechte groep kwam bovendrijven, maar de toestand der lagere klassen bleef de gehele negenteinde eeuw en ook nog later slecht. Over deze ‘kleine Indo's’ (een sociale aanduiding) vinden we in de Indische belletrie zo terloops een en ander. Men voerde ze alleen als figurant ten tonele en bleek dan veel op ze tegen te hebben. Ze vertegenwoordigden allereerst ‘het Europese verval in levende lijve’; ze waren vaak onbetrouwbaar, soms gevaarlijk, maar altijd belachelijk. ‘Er scheen geen aangenamer amusement dan de taalfouten der sinjo's 's avonds in de voorgalerij van de soos aan elkaar te vertellen,’ zo laat Jan ten Brink één van zijn romanfiguren zeggen, en verder: ‘U kunt zich niets onbarmhartigers en laatdunkenders voorstellen dan de hoogmoed van Hollanders tegenover kleurlingen.’ Een journalist beklaagt
zich erover, dat ‘jonge dames van goeden huize’ te Batavia de gewoonte hebben aangenomen, om jonge lieden die minder blank zijn dan zij voor ‘blauwen’ of ‘zwarten’ uit te schelden.
Het waren steeds weer de nonna en de sinjo die het moes- | |
| |
ten ontgelden. Ze werden in de romans opgevoerd in een taaltje dat met werkelijk ‘Indisch’ bitter weinig gemeen had; daarvoor stond men te ver van ze af. Soms kregen ze een goed hart, maar altijd waren ze in hoge mate lachwekkend. De eerder genoemde mevrouw M.C. Frank geeft in één van haar boeken een beschrijving van wat de banale humor à la Justus van Maurik een Indische ‘hondenbruiloft’ noemde. Het zou beter geweest zijn over dit stuk te zwijgen als het niet op zo pijnlijke wijze typerend was voor de visie van de gemiddelde Europeaan uit die tijd. Prof. Brom (in zijn boek Java in onze kunst, 1931) vond het zelfs nogal aardig. Misschien is er ook wel iets verdienstelijks aan, maar zelfs als we in aanmerking nemen, dat Brom als buitenstaander de vertekening niet had kunnen opmerken, dan had hij toch wel moeten constateren hoe goedkoop dit soort langdradige grappigheid is. Hieronder volgt een verbazend leuk fragment:
‘De bruidegom, om bij het hoofd van het nieuwe huisgezin te beginnen, bood niets opmerkelijks aan. Een verbazend klein, mager kereltje; met een paar enorme ronde zwarte ogen en steil borstelachtig haar geleek hij sprekend op één van de grote uilen, door de Inlanders volgens het geluid “kokobelok” genoemd en die altijd, volgens de Inlanders, zeer te vrezen zijn, daar hun akelige stem als een kwaad voorteken is te beschouwen. Was de bruidegom zeer klein, de bruid was nog nietiger van gestalte en in dit opzicht althans was de vereniging “bien assortie”. Een mager figuurtje, een smal, hoekig gezichtje, armen als trommelstokken. De neus! Zelden zag ik er een die minder pretenties maakte. Men kon op de keper beschouwd even zien, waar hij had kunnen zijn, had hij de stoutheid gehad zich duidelijk te vertonen. Nu gaf hij de idee, alsof de vrijpostige jukbeenderen van zijn bedeesdheid geprofiteerd hadden om hem geheel te overschaduwen. Daarentegen hielden de lippen haar recht van aanzien te... onbesch... hmm, te vrijmoediger staande - wilde ik zeggen en haar helder rood maakte een onnatuurlijk contrast met de bleekgele tint van het gelaat.’
| |
| |
Men voelt al dadelijk door de toon de afstand tussen de totok, die dit ‘vreemde schouwspel’ aanziet en de Indo die het beleeft. Het moest dan ook eerst een Indische jongen zijn die het paupervolk met begrip naderde en het zo tekende, met allerlei authentieke details, dat we het gevoel krijgen dat het ook zo geweest moet zijn. Het was Victor Ido met zijn roman De Paupers, die in 1921 verscheen, maar waarvan het verhaal aan het eind van de vorige eeuw of het begin van deze eeuw speelt.
Deze Victor Ido die zijn pseudoniem ontleende aan de beide voornamen van zijn zoon, heette eigenlijk Hans van de Wall. Het Indo-milieu kende hij door en en door, uit ervaring en uit de verhalen van zijn ouders en grootouders. Zijn grootvader van moederszijde, deurwaarder te Soerabaja heeft model gestaan voor Sam Portalis, de hoofdfiguur uit De Paupers. We herkennen in hem de kleine Indo, de onderdanige, brave klerk met zijn trouwhartige donkere ogen waar door de jaren een blauwachtig waas overheen ligt. We zien hem enigszins voorover gebogen lopen in zijn eenvoudige djas toetoep - en altijd is de bovenste knoop open - met zijn zwarte akar bahar armband en met de onvermijdelijke tijgertand aan zijn horlogeketting. Hij is klein en mager en bedachtzaam in zijn bewegingen, hij heeft de habitus van de voorzichtige klerk die staatjes trekt langs een ronde zwarte liniaal. Sam Portalis woont in een bamboezen huisje ‘aan de grote weg naar het station’. De vloer bestaat uit rood-plavuizen tegels en aan de witgekalkte wanden hangt een portret van Paul Krüger, verder een kantooralmanak en platen van levensverzekering- en stoomvaartmaatschappijen. We leren zijn vrouw Sinah kennen, die door iedereen ‘tjang’, d.i. grootmoeder wordt genoemd en die uitsluitend Maleis spreekt. We maken ook kennis met zijn kinderen en kleinkinderen en met de hele familie. Daar zijn Oom John en Tante Melie en Vinsèn (Vincent) en daar is vooral Boong, de djago, de Draufgänger, met zijn vrienden als Krol, als Lammers of Latuparissa. Ze zijn allen hartstochtelijke jagers op wild, minnaars van de Chinese wajang en de Komedie Stamboel,
| |
| |
ook wel ‘bangsawan’ genoemd en ze zijn zelfs beoefenaars van die specifieke Indo-muziek die noch Indonesisch noch Europees is: de krontjong, waarvan de melodie, de toon en het timbre altijd horen bij een maannacht, bij een glinsterende bruine rivier, bij de geur van sedep-malem (een nachtbloem) en het eindeloze voorspel van de liefde. Het zijn deze jongens die bij volle maan in groepjes bijeenkomen op een brug over een stil stromende kali. Ze zijn in kabaja en gebatikte nachtbroek of ze hebben khakijasjes aan. Ze roken strootjes. Enkelen hebben een gitaar of een viool bij zich en als het gesprek even stokt, neuriën ze of tokkelen ze wat, maar er is bijna altijd één van hen aan het woord.
- De regering moet eerst voor ons Indo's zorgen. Eerstens zijn wij toch ook Europeanen, van Europese afkomst...
- Maar ook van Inlandse afkomst.
- Hou jij jouw smoel, jij ben geen schot kruit waard.
- Maar jij wèl!
- Wat wou ik ook weer zeggen. Die Parisa ook, stomme vent. O ja... ik heb het altijd gemeen gevonden dat de totoks die ons in de wereld geschopt hebben, ons aan ons lot overlaten als we naar een betrekking zoeken. Ze zeggen dat ze ons met Europeanen gelijkstellen, maar dan moeten ze ons ook boven Chinezen en Inlanders kiezen als het op een betrekking aankomt. Wat zeg jij, Lam?... Geloof me, ze hebben het land aan ons, omdat wij bruin zijn als de Inlanders. Tjoba, mijn grootvader was blank, dan zouden ze hem zeker een lintje geven.’
Ziehier het oude Indo-ressentiment tegen de totok en tegelijk de behoefte tot bevestiging van het Europeaanschap. En op de achtergrond de sociale dreiging die hen bijeendreef langs het doornige pad van gelijkstelling met de gepriviligeerde groep van Europeanen.
De Paupers werd geschreven toen het voor de ethicus uit de dagen nog juist zin had voor de Indo op te komen. Kort daarop werd hij bewust of onbewust ‘conservatief’, omdat het proces van gelijkstelling een erkend proces was geworden. En al verliep het lang niet altijd bevredigend en
| |
| |
zonder schokken, met een voortdurende angst voor discriminatie, het hield voor hem toch nog altijd een betere mogelijkheid in dan de andere. Hij kreeg scholen, leerde Hollands spreken en steeg op de maatschappelijke ladder. Het onderwijs, ook het middelbare en nog later het hogere, gaf sommigen van hen gelegenheid te slagen en op Europees ‘topniveau’ te komen. Het eerst in de ambtelijke rangen, als bestuursambtenaar of officier, later pas in het bedrijfsleven, al bleef een Indo als stafemployé een uitzondering. Zij allen moesten zich aanpassen, zich Europees oriënteren, waarmee ze zich verwijderden van de groep waaruit ze voortkwamen. Dit heeft voor de besten tot innerlijke conflicten geleid al dan niet begeleid door gevoelens van onzekerheid en verraad. Het is het tragische van elke Indo-groepering dat ze in haar streven, zichzelf als bindende groep verloochent. In de Indo-groep lopen sociale breuklijnen, dieper en scherper dan de grenzen tussen totok en Indo in de bovenlaag van de Europese samenleving. De Indo's vormen nu eenmaal sociaal en economisch geen groep naast of tegenover de totoks, maar één die verticaal door de Europese samenleving loopt. Zo was het ook in de tweede helft van de vorige eeuw: onderaan stonden de paupers, bovenaan die Indo's - van blank tot bruin - die door een verblijf of opvoeding in Holland of op welke andere wijze dan ook, samengebracht waren met de totoks op één plan. De paupers vertegenwoordigden in de vorige eeuw verreweg de grootste groep, zodat het Indo-belang eerst vrijwel identiek kon zijn met dat van de paupers. Eerst later, na het verbeterde onderwijs, na de sociale stijging binnen de Indo-gemeenschap, trad de divergentie van belangen aan het licht.
Daar de wetten in het voormalige Nederlands-Indië slechts ‘Europeanen’ kenden en geen aequivalent hadden voor ‘Eurasians’, is het zeer moeilijk de verhoudingsgetallen tussen totoks en Indo's zelfs maar bij benadering vast te steil. We weten dat volgens de volkstelling van 1930, 70% der Europeanen in Indië geboren was en slechts 26% in Europa. We kunnen aannemen dat dit percentage van in
| |
| |
Europa geborenen in de vorige eeuw belangrijk kleiner was en dat daardoor de Indische groep naar verhouding veel groter moet zijn geweest. Ook door het geringe aantal echt Europese vrouwen moet het leven veel Indischer zijn geweest dan vóór de laatste oorlog, hetgeen trouwens iedere oudgast kan bevestigen.
Tussen totoks en Indo's heeft altijd een wederzijds aanpassingsproces bestaan, doch dit verliep vroeger meer in de richting van ver-indisching. Dat wil in dit geval zeggen: een aanpassing bij de Indische toestanden en gebruiken, die reeds blijkt uit de namen van óók echt Europese kinderen: Nonnie (meisje), Njo (afkorting van sinjo, d.i. jongetje), Adik (d.i. jonger broertje) of Boong (d.i. oudere broer). Er werd in het oude Indië heel anders geleefd dan in Holland, op een meer eigen Indische wijze. Dit stelde de nieuw aangekomenen in den beginne voor allerlei moeilijkheden waar de oudgast graag grapjes over maakte, in de soos of op kantoor: de ‘baroe’ die de mandibak voor een badkuip aanzag en erin kroop of de andere die op de W.C. de met water gevulde flessen leegdronk. Het zijn overigens zulke klassieke vergissingen, dat ze daardoor ongeloofwaardig zijn geworden. Maar dat de nieuweling aan veel wennen moest staat vast; dat op zijn aanpassingsvermogen een grote wissel werd getrokken eveneens. Hij moest van de eerste dag, dat hij in een hotel of bij familie of kennissen afstapte, zich regelen naar een nieuwe dagindeling, hij moest bij het ochtendschot opstaan, hij moest rijsttafel leren eten, hij moest zich onderwerpen aan de eeuwige visites en zelf mensen onvangen, hij moest zich kortom schikken in andere levensgewoonten. Als de heren 's middags van kantoor kwamen, ‘maakten ze zich lekker’, d.w.z. ze namen een bad, staken zich dan in een koele gebatikte broek en droegen daarbij een lichte ‘kabaja tjina’. De dames en meisjes gingen spoedig in de ochtenduren en verder in huis de veel luchtiger sarong kabaja dragen, al gaf deze dracht in den beginne nogal wat moeilijkheden. In de damesromans treedt telkens het radeloze blonde jonge vrouwtje op dat worstelt met een voortdurend af- | |
| |
zakkende sarong en een telkens losrakende kondé (haarwrong). Elke Europeaan nam
spoedig deel aan typisch Indische genoegens als het eindeloos toeren in de maneschijn, in een openrijtuig, het ‘nontonnen’ vóór de schouwburg of de sociëteit, het pic-niccen (met een leger van bedienden), het ‘klimaat schieten’ (in het donker zitten en niets doen dan van de koele avond genieten) enz. Men assimileerde zich aan een levenswijze die hemelsbreed van die in Holland verschilde. ‘De levensmanier der blanda's’ - aldus in 1899 de schrijver Creusesol - ‘hun gebruiken en gewoonten wijzigen vanzelf onder de invloed van de luchtgesteldheid en van het verblijf temidden van Aziaten.’ Het is alleen niet helemaal duidelijk waarom Creusesol (hij heette eigenlijk J.P.C. Graafland) in dit verband de ‘Aziaten’ noemt, want als er één ding opvalt, dan is het dat de Europeaan van de vorige eeuw in Indië geleefd moet hebben alsof er alleen maar Europeanen waren. Hij kon wel niet langs de ‘Inlander’ heenkijken, omdat deze nu eenmaal om hem heen was en tot de entourage behoorde, maar anders dan vanuit zìjn belangen, zìjn opvattingen, denkbeelden en gevoelens kon hij deze niet zien. Dat de oosterling in zijn eigen wereld leefde, gevormd was door een ander sociaal en religieus patroon, daar kwam hij niet aan toe - dat zou pas later komen - voorlopig was deze hoogstens ‘ondoorgrondelijk’ en minstens ‘niets, eenvoudig niets’.
Toch moet hier een onderscheiding gemaakt worden tussen de Europeaan op de ‘grotere plaatsen’ en die in de binnenlanden en Creusesol was een oud-planter die jaren had geleefd op een hooggelegen koffieland, zijn geliefde ‘Soeka Sepi’. En daar, op andere ondernemingen of elders in de binnenlanden, leefde men dichter bij de ‘Inlandse wereld’. Daar betekende aanpassing weer iets anders dan in Batavia of Semarang, waar de Europeaan, de Inlander alleen maar als bediende ontmoette. Voor de bestuursambtenaar of de planter lag de zaak anders dan voor de bureau-ambtenaar die altijd in de hoofdplaatsen had gewoond en die met recht zeggen kon: ‘Persoonlijk ben ik
| |
| |
dus met de bevolking al heel weinig in aanraking geweest’ (Vgl. Maurits, Indische Mensen in Holland, 1891). Zij kwamen voortdurend met de bevolking in aanraking. Bij hen vindt men dan ook nog het meeste begrip voor de ‘eigen wereld’ van de ‘Inlander’, al bleef deze uiteindelijk ondoordringbaar. Nergens dan in het oude Indië is Kipling zo veelvuldig en onvolledig geciteerd met ‘East is East and West is West and never the twain shall meet’. Zelfs Creusesol moet van deze ‘waarheid’ doordrongen zijn geweest. Want met al zijn contacten met de bevolking, bleef hij een volslagen vreemdeling, volstrekt onontvankelijk voor de ‘andere wereld’ en onherroepelijk daarvan gescheiden. Een voorbeeld: hij zit op een avond buiten in de maneschijn op zijn doodstille onderneming (met een glas whisky en een sigaar); hij is zelfs zeer aangedaan door de prachtige sterrenhemel en hij citeert zowaar enige dichtregels: ‘les hiéroglyphes brillants des mystères des cieux...’ enz., maar dan mijmert hij verder en wat hij denkt is onthullend, vooral om het gecursiveerde: ‘Als men op zo'n mooie avondstond nu ook maar een beetje muziek had. Ik bedoel natuurlijk geen gamelan, maar zoiets als een deuntje van een orkest van Bilsen of Mannstädt.’ En de andere Europeanen dachten en voelden - daar kan men van op aan - niet veel anders. In zijn onontvankelijkheid voor de andere wereld vertegenwoordigt Creusesol de gemiddelde Indischgast - en hij is lang niet de slechtste onder hen.
Toch had hij zelf het gevoel sterk te veranderen. Wat de oud-officier W.L. Ritter in een zeldzaam geworden boekje van 1856 schreef (De Europeaan in Nederlands-Indië) kon een ieder bevestigen die enige jaren in Indië geleefd had: ‘Een Europeaan, waar hij ook geboren moge zijn, is in Indië een geheel ander wezen dan in het land waarin hij het eerste levenslicht aanschouwde.’ En er was ook wel iets van aan dat deze in zekere zin ‘de oudere mens had afgelegd om de nieuwe aan te nemen’. Elke totok die in Indië kwam werd onderworpen aan een omvormingsproces, dat een ander mens van hem maakte.
| |
| |
Bepaalde eigenschappen in hem kwamen naar boven en kregen de mogelijkheid tot ontplooiing, andere moesten worden onderdrukt; hij deed afstand van vooroordelen, maar hij kreeg er ook nieuwe bij; hij ontnuchterde bijna altijd en hechtte zich hoe langer hoe meer aan het materiële, omdat geld macht betekent; hij kon zich in de Indische samenleving maatschappelijk bevestigen en doen gelden, waar geboorte hem in Europa nooit toe in staat had gesteld; hij leerde andere opvattingen krijgen over kerk en huwelijk, over echtscheiding en samenleving, hij begon andere morele maatstaven te hanteren. De ene verruwde in zijn doen en laten, vergat wat aan hem opgevoed was, de andere beschaafde zijn spraak en mat zich een houding van voornaamheid aan zonder in het een en ander ten volle te kunnen slagen; de ene voelde zich ‘afzakken’, de andere voelde zich stijgen, maar beiden groeiden naar elkaar toe in het type van de ‘Indisch-gast’. Kwamen deze Indischgasten in Holland terug, met pensioen of met verlof om ‘uit te vriezen’, dan pas merkten ze hóe ze veranderd waren, dat ze niet meer thuishoorden in het Hollandse leven. Ze voelden zich beklemd tussen muren, ze werden ziek van de grijze luchten en zelfs de lang verwachte sneeuw, de ‘oedjan kapok’ scheen slechts te vallen om die nare stemming volledig te maken. Dan dachten ze aan Java en aan de magneet, die volgens veler zeggen in een der vulkanen verborgen moest zijn, dan zochten ze elkaar op, thuis, op straat of in de foyer van de opera, dan spraken ze weer over promotie en traktement, regeringsfouten en schandaaltjes, over Indië, dat hen blééf vasthouden. Ze droegen het onuitwisbaar Indisch ‘tjap’ in woord en gebaar, in houding en uiterlijk en al deden sommigen nog zo hun best zachter te spreken en anders te denken, ze waren onherroepelijk veranderd, ze waren ‘Indischman’ geworden, een
type dat overigens eerst in Indië zelf tot zijn recht kwam.
Het was deze soort waar de bekende Bas Veth zich in Indië ontzettend aan had geërgerd en die hij in zijn alom berucht geworden boek (Het leven in Ned.-Indië, 1900), dan ook op
| |
| |
de korrel nam: ‘de losgelaten bourgeois, die in goede doen is gekomen’. Hij constateerde dezelfde arrogantie, hetzelfde geschetter, ‘dezelfde toer om een gentleman te schijnen’. Men hoorde in Indië Bas Veth niet zo graag, men voelde zich persoonlijk gegriefd en natuurlijk had men - en terecht - kunnen wijzen op zijn vooroordelen, blijkens zijn filippica tegen de Indische natuur en zelfs tegen de geheiligde rijsttafel(!) en tegen àlles; men had er ook op kunnen wijzen, dat hij toch maar enige keren naar Indië terugkeerde om rijk te worden, deze ‘koopman van inferieure goederen’. Maar welke oudgast zou met de hand op het hart durven ontkennen, dat het grondtype van de Indischman, zoals Bas Veth ons dit tekent, vroeger naar verhouding veelvuldig voorkwam.
De dikke en drukke Bas Veth met zijn lorgnetje op, mocht misschien wel iemand zijn die ‘èngenèm’ prevelde en een slap handje gaf in plaats van een paar stevige lappen uit te steken, hij was naar men fluisterde van goeden huize. Men kan zich de bejegening voorstellen die deze handelaar met meer cultuur dan de gemiddelde Indischman ten deel is gevallen bij al die flinke mannen van geld en gezag. Met overdadige wellevendheid zal men hem wel niet behandeld hebben en is het dan verwonderlijk dat deze man boordevol rancune kwam te zitten?
Wie was deze Bas Veth, die bij zijn vertrek uit Indië een schop tegen de steiger gaf? Wat bewoog hem en wat zat erachter om het land waar hij toch goed verdiend had, zo te kunnen haten? Hij zei van zichzelf dat hij een cynisch mens was, op een wijze die aan zelfbeschuldiging doet denken. En hiermee heeft hij ons een aanwijzing gegeven om juist in een andere richting te zoeken. Een boekje dat hij in 1912 schreef en waarin hij iets over zichzelf meedeelt, brengt ons iets verder. Hij vertelt dat hij zijn jeugd in Amsterdam heeft doorgebracht, maar vooral van dierbare herinneringen aan vacanties doorgebracht in Alblasserdam, ‘de ideale wilgenstreek’, ‘waar de wind zo anders woei door de populieren, waar de weiden en de akkers en het gras en de bloemen zo anders, anders waren dan op
| |
| |
aarde.’ Een nogal romantisch en dweepziek jongetje dus, dat ‘zwelgde in Multatuli en Heine’, dat minneliedjes maakte en de meisjes uit het dorp voorlas uit Fénélons Télémaque. Dit jongetje, later dwepend met Shelley, Shakespeare en Goethe en voortdurend uit het Hooglied citerend, met zijn gedachten vervuld van allerlei verheven dingen, werd als jonge man van nog lang geen dertig jaar, door de omstandigheden gedwongen naar Indië te gaan, om daar als koopman op te treden. De idealist sleet daar niet uit, zoals bij Daum, maar botste met volle kracht tegen een ‘maatschappij van koffie, suiker en promotie’, die in termen van koophandel dacht en sprak - ook over die dingen die voor de jonge Bas Veth nog ‘heilig’ waren. De cynicus, de scepticus in hem, is de geïnverteerde idealist. Dit maakt zijn rancune begrijpelijk, een rancune die hem - naar men zei - zijn pen in vitriool had doen dopen en die hem in staat had gesteld bijna 200 bladzijden giftig proza te schrijven. Bas Veth heeft nooit ontkend dat hij door wraakgevoelens werd gedreven, toen hij, terug in Nederland, zijn boek schreef: ‘Ik zinde aldoor op revanche. Ik wilde een afrekening, radicaal, om er nooit op terug te komen. Ik schreef dit boek.’ De stijl van Multatuli klonk toen blijkbaar in zijn oren, maar wat hier geldt is de vraag: heeft deze rancune hem belet een gelijkend portret te maken van de Indischman, van de voor de samenleving karakteristieke soort? In zekere zin wel. De Indischman zal wel op iets meer recht gehad hebben dan op afkeer alleen. Bas Veth heeft nooit door de huid heengekeken naar het binnenste, waar toch zeker ook een zekere primitieve en ruwe goedheid in verborgen lag en hij heeft vooral het tragische van deze ontwortelde kolonist nooit onderkend. In zijn toon had dan ook iets anders geklonken dan thans het geval is.
Men heeft eens verklaard dat Bas Veth een caricatuur heeft gegeven. Dit is juist, maar een goede caricatuur - en dit is óók juist - lijkt vaak sprekender dan een portret. De Indischman van Bas Veth had natuurlijk de eigenwijze neus van de ene en de grote mond van de andere, en aan- | |
| |
gezien een caricatuur overdrijft èn verenigt, bleek ze noch de heer X. voor te stellen noch de heer IJ, maar men herkende er nu eens de heer X. en dan weer de heer IJ. in.
Elke oudgast, of hij zijn herinneringen en beschouwingen in 1860, in 1880 of 1900 te boek stelde, achtte het nodig te verklaren, dat hoe langer hoe meer mannen en vrouwen van beschaving naar Indië kwamen, met de stilzwijgende erkenning, dat dit een tiental jaren tevoren niet, of althans in veel mindere mate het geval was. Telkens weer bleek het noodzakelijk bepaalde correcties in de Hollandse openbare mening aan te brengen, maar juist dit periodiek terugkeren van bijna dezelfde bewoordingen ontneemt de waarde aan dit soort argumenten bij de verdediging van de Indische samenleving op verschillende tijdstippen. Er heeft zich natuurlijk in de loop der jaren een tendens tot meer beschaving voorgedaan, maar gedurende het laatste kwart van de vorige eeuw was toch het type van de Indischman (men móet wel met ‘typen’ en andere ‘algemeenheden’ werken) in hoofdzaak te herkennen in de caricatuur van Bas Veth. Het zegt toch wel iets, dat elke Inlander het populaire ‘kot-perdom’ kende en is het niet vermakelijk en onthullend tegelijk, dat een straat in Semarang naar de machtigste bewoner ‘Traverdoeliweg’ werd genoemd, een samenstelling met het welbekende ‘tra perdoeli’ (‘kan me niks verdommen’).
We weten dat men er vroeger niet zo spoedig toe kon besluiten naar Indië te gaan; we hebben allen van de dolste verhalen gehoord die over het ‘apenland’ in omloop waren en dank zij de lectuur van wat men ‘Indische romans’ noemt, was de burger wel een beetje huiverig het risico van een loopbaan in Indië te aanvaarden, zolang dit nog niet geheel en al noodzakelijk was. Bovendien werd Indië nog jaarlijks overstroomd door avonturiers, ‘afdankertjes’ en (in het gunstigste geval) gesjeesde studenten, voor wie het gewenst was de moederlandse samenleving te verlaten om zich naar ‘de Oost’ in te schepen als koloniaal of als ‘presentkaasje’. In 1880 werden door het Koloniaal Werfdepot te Harderwijk, ‘het gootgat van Europa’, 1492 mili- | |
| |
tairen uitgezonden, Europeanen van de meest verschillende nationaliteiten. Als men bedenkt dat in geheel Nederlands-Indië, volgens deskundige schatting, 60.000 Europeanen woonden, dan kan men begrijpen wat zo'n periodieke injectie van kolonialen betekende, mannen die in de tangsi (kazerne) slechts door de strengste disciplinaire straffen in toom waren te houden.
De burgerjongen besloot meestal eerst naar Indië te gaan als hem niets meer overbleef dan een vaal bestaan van drukkende ondergeschiktheid. Dan eerst scheen het land van wuivende palmen en rinkelende rijksdaalders te lokken. Daar in Indië was immers meer ruimte en vrijheid, meer arbeidsmogelijkheid! Daar nam men reeds door het Europeaanschap een uitzonderingspositie in, daar zou men de stok en later misschien ook de staf kunnen zwaaien. Zodra de ‘baar’ voet aan wal zette, begon er iets met hem te gebeuren: hij leerde dadelijk, hoe men koelies kon bevelen en er waren altijd welwillende Indischgasten die hem konden inlichten over de wijze, hoe men zich tegenover de ‘Inlander’ had te gedragen: nimmer familjaar zijn en steeds de ‘juiste afstand’ bewaren. Dit leidde bijna altijd tot de bekende Indische snauwtoon, waarin overigens heel wat onzekerheid en nooit vergeten vernedering opgekropt lag. Met dit al had deze nieuw verworven houding het onschatbare voordeel van zichzelf enige graden te voelen stijgen. Indië gaf velen hun gevoel van eigenwaarde terug, maar het waren sterke benen die deze weelde konden dragen! Vandaar de kwaal van zich maatschappelijk te willen bevestigen boven de anderen, van gewichtigdoenerij en air.
Men lette in Indië en vooral in een stad als Batavia, graag op ‘stand’, al verstond men daar heel wat anders onder dan in Europa. Otto Knaap, de vinnige muziekrecensent van Prange's Advertentieblad, die over de oorzaken kwam te spreken van het verval der dilettantenvereniging ‘Toonkunst Aurora’, zocht de fout in de eerste plaats bij de samenleving zelf en hij sloeg de spijker op de kop toen hij het volgende durfde neerschrijven: ‘Batavia is de stad der
| |
| |
deftigheid en is die deftigheid goed beschouwd niet eigenlijk om te stikken van het lachen? Want de Indische maatschappij is immers hoofdzakelijk samengesteld, uit parvenu's. Ik vind het geen schande, integendeel, het is prijzenswaardig, dat om maar wat te noemen, iemand, wiens vader in Holland krenten en rozijnen verkoopt of verkocht heeft, zich hier min of meer weet op te werken tot een man van invloed of gezag. Maar wanneer diezelfde persoon zich gaat omgeven met een waas van voornaamheid en de allures aanneemt van iemand die van nobeler bloed is dan de meeste zijner stadgenoten, dan vind ik dat in hoge mate belachelijk. Dergelijken zijn er Godbetert bij hopen! Wat is hier in Indië toch eigenlijk stand? Gemeenlijk niets anders dan een graad van parvenuschap, die zelfs lang niet altijd langs koninklijke weg of door persoonlijke diensten is verkregen. Toch wordt er bijkans nergens ter wereld zo op stand gelet als hier ter plaatse. Sterker nog dan bij de man is bij de vrouw het achtgeven op stand.’
Nog is het niet genoeg en Otto Knaap vervolgt: ‘Welnu, tallozen en tallozen weten het mij te vertellen, dat onder de meewerkende dames van Toonkunst Aurora teveel op z.g.n. stand wordt gelet, waardoor afscheidingen in het leven worden geroepen die voor de kunst niet bevorderlijk zijn. In kunstzaken is de talentvolste en best onderlegde de eerste, niet wie de mooiste equipage of de rijkste japon heeft.’ Men ziet, duidelijker kan het niet.
De arme en kleine Otto Knaap heeft hierover heel wat moeten horen, maar het moet gezegd worden, dat hij er zich weinig van aantrok en rustig doorging de ‘eigenwijze heertjes en gichelende dametjes’ aan de kaak te stellen. Deze gevreesde en gehate kunstcriticus, die een merkwaardig scherpe en onafhankelijke kijk op de Bataviase samenleving blijkt te hebben, wijst hier ook alweer op het feit, dat de Indische samenleving over het algemeen niet werd gerequireerd uit de Nederlandse high society. Hij zegt het duidelijk: een samenleving van parvenu's. En de warme verdedigers van Indië? Zelfs zij moesten erkennen, dat bij velen Indischgasten ‘de broodkruimels staken’, dat men
| |
| |
zich ‘grootherig’ aanstelde en dat dit verschijnsel ‘niet ongewoon’ was.
Toch merkte ook Bas Veth op dat er in Indië lieden woonden, uit beter hout gesneden, die niet behoorden tot het gewone type Indisch-man; ze waren onder geleerden, doktoren, officieren, ambtenaren en eigenlijk overal, maar ze vielen in Indië direct op, omdat ze zich anders gedroegen, men zag het hen direct aan: zij waren geen ‘losgelaten bourgeois’, die een dolzinnig gebruik maakten van positie, geld en blanke huid.
Maar zelfs de beteren onder hen voelden zich ‘verindischen’. Voor Bas Veth betekende dit eenvoudig een verder wegzinken in de ‘Indische poel’, een staat van geestelijke mentale verslapping, een lethargie, waardoor men zich ging schikken in het Indische leven. Henri Borel - die Bas Veth bestreed - vond het proces ‘fijner, subtieler, onzichtbaar, want meestal ongeweten. Het is een vage ontaarding van smaak, van kijk op de dingen hebben, van geweten, van aanvoelen, vooral ook in het sexuele en ethische.’ Maar het kon mèt of zonder dit alles, nog iets anders zijn, een volledige integratie zoals bij Ostmeier: ‘Hij was dan verindischt, dat rust en gelijkmatigheid hem zo aantrok, dat hij kon verlangen naar een langzaam vegeteren in de dessa. ‘Cétait plus fort que lui, hij was nu eenmaal zo...’ Men ziet, het is maar precies wat men onder ‘ver-indischen’ wil verstaan.
Tot de uitgesproken ‘beteren’ uit de Indische samenleving kan men één van de hoofdfiguren uit Maurits' tetralogie In en uit 's Lands dienst rekenen, de jurist Fournier, afkomstig uit zeer beschaafde Hollandse kringen, waar men veel las en over literatuur en muziek sprak. Hij zocht in Indië geen fortuin, zijn familie wás gefortuneerd; hij was vertrokken naar het verre land, ‘omdat hij altijd gedweept had met de idee, om naar Indië te gaan’, omdat hij juist daar als advocaat een grootse taak voor zich zag weggelegd. Maar na enige jaren Indische ervaring ‘begon de idealist uit te slijten. Hij nam genoegen met veel, dat hij vroeger niet zou hebben aangehoord zonder protest; hij haalde de
| |
| |
schouders op over dingen, die hem vroeger woedend gemaakt zouden hebben. En hij wist wel dat hij toenemende in Indische wereldwijsheid, afnam in moraliteit, maar er was niets aan te doen. Wie niet verlaten en verstoten wilde achterblijven, dient mee te glijden op de baan, al is het slechts “plan-plan” (langzaam).’ Fournier past zich nooit geheel aan, hij verdwijnt op nog betrekkelijk jeugdige leeftijd uit Indië. In het vierde deel vinden we hem in Holland terug; hij herkent de Indische mensen aan hun luidruchtigheid, die hèm niet hindert, omdat hij die begrijpt, maar hijzelf is minder dan ooit één der hunnen.
Maar wat drommel, wat was zo iemand dan ook in Indië komen doen? Men kwam daar om carrière of fortuin te maken, dat sprak vanzelf, ook voor een oud-officier met een Indische loopbaan van 30 jaar, zoals Van Vleuten, die een vlammend Protest (1900) tegen Bas Veth schreef: ‘Dat de Europeanen hier in Indië komen om carrière of fortuin te maken, dat is volmaakt juist. Hadden zij dat niet nodig, dan behoefden zij geheel niet naar Indië te komen.’ Maar van Veth wenste men niet te horen dat ‘de kundigheid die het meest geëerd werd, het maken van fortuin was en wel in de kortst mogelijke tijd’. Otto Knaap, een Indische jongen van origine, doch in Holland opgevoed, had heimelijk pleizier om dit gedoe. ‘Eilieve,’ zo vroeg hij slechts, ‘is dat dan niet waar? Waar streeft men hier dan wel naar? Natuurlijk is het beeld van het zuiver materialistisch denkende en voelende Indië misleidend; er waren ook toen velen die in Indië heil en heul zochten en vonden in hun arbeid, in de natuur en in het vrijere leven; die daaraan voldoende hadden en zich weinig bekommerden om fortuin maken of prestige ophouden. Maar deze mensen bepaalden niet het karakter van de Europese samenleving, en zeker niet dat op de grotere plaatsen. Ze vormden hoogstens met nog een andere groep waartoe Fournier valt te rekenen, een ‘tegenwicht’. Dat men over het algemeen wel zeer om het materiële bekommerd was, om aanzien en prestige, aan deze indruk ontkomen we niet. De gouden sleutel gaf altijd toegang tot de upper ten thousand, ook
| |
| |
wel tot de upper thousand en soms zelfs tot de upper ten. Parvenu's hadden veel meer dan in Holland toegang tot de ‘toplaag’ van de samenleving (‘Oudgast’ in Onze Oost, 1897) en ach, ook door het nivelleringsproces was het onderling verschil toch niet zó groot! Welbeschouwd liepen de scheidingslijnen heel anders dan in de moederlandse maatschappij, verklaarbaar uit het bijzondere karakter van de Indische samenleving. De Europeaan die ‘aankwam’ belandde meestal aan de periferie en hier werd hij ter frequentatie gedwongen met mensen van allerlei slag, met land- en rasgenoten uit verschillende milieu's, maar ook met Indo's en in mindere mate met andere bevolkingsgroepen.
De integrerende bovenlaag van de Europese samenleving liet een zeer heterogene groep zien, waarin elementen uit verschillende lagen van de moederlandse samenleving en uit de bovenste laag der Indo-maatschappij werden samengebracht zonder ooit een eenheid te kunnen vormen. De man uit klein-burgerlijk milieu vindt in deze kleine maatschappij omgang met de zoon van groot-burgerlijken huize, evengoed als de man, wiens adellijke stamboom enige eeuwen terugligt, samen bittert met de zoon van de schatrijke suikerboer, gesproten uit het huwelijk met de eerste de beste njai. Er heeft een standenvereniging plaats, zoals die in Europa ondenkbaar zou zijn geweest.
De burgerjongen die in Holland terugkeert, ergert zich aan zijn bekrompen omgeving, omdat hij andere omgangsvormen heeft aangeleerd en zijn spraak heeft beschaafd. De adel-spruit lacht (alweer!) om de bekrompen standsvooroordelen die men thuis nog zo angstvallig conserveert. Beiden zijn een vrijer leven gewend geweest, beiden hebben hun blik verruimd, beiden verlangen na enige tijd weer naar Indië en zijn dankbaar als de boot IJmuiden verlaat.
Men vindt in Indië niet, zo schrijft een ‘Oudgast’ prijzend, de zware slagboom tussen de adel en de burgerlijke stand, noch de gestrenge inachtneming der conventionele vormen (we zijn in het ‘stijve’ Nederland van 1880!). De
| |
| |
Nederlanders in Indië leefden vrijer en ruimer, meer ongedwongen en onbekrompen dan het merendeel van hun landgenoten in Nederland en deze gunstige levensomstandigheid was de reden, dat velen die zich met verlof in patria ophielden, na afloop van hun verloftijd verheugd terugkeerden. Maar terug in het land dat ze ontroerd hun ‘tweede vaderland’ noemden, merkten ze ook hier weer sociale scheidingslijnen op, al lagen die elders dan in de moederlandse maatschappij. Ze hadden gespot met de Hollandse standen- en milieuhiërarchie in de toon van ‘met zulke bekrompenheden hebben wij afgedaan’, maar ze merkten dat er een andere voor in de plaats was gesteld: de ambtelijke- en de duitenhiërarchie. Aan het bal ten Buitenzorgsen hove converseert de generaalsvrouw, die zich eigenlijk alleen in sarong-kabaja thuisvoelt, in gebroken Hollands met de resolute echtgenote van de Algemene Secretaris, die uitsluitend rad Amsterdams spreekt, maar beiden werpen een hautaine blik op de jonge baronesse of freule X, die onlangs per handschoen met een luitenantje is getrouwd.
In de soos was een z.g. duizendgulden-tafel, waaraan alleen de hoge omes mochten zitten en desnoods enkele ‘rijke tjetten’. Voorwaarde tot toelating was een salaris van minstens duizend ‘pop’.
De Europese samenleving, die zelfs in Batavia niet groter was dan die van een provincieplaatsje, verdeelde zich telkens weer in groepen en coterieën: bovenlaag en onderlaag; de bovenlaag weer in ambtenaren en particulieren en elk van deze groepen splitste zich weer opnieuw. Het was de beruchte Indische geld- en prestigegeest, die de mensen samenbracht en scheidde. Het spreekt vanzelf dat men in de Indische steden (en vooral in de kleinere plaatsen) elkaar bijna altijd kende, toch bleek een bepaalde etikette nodig om de ‘juiste afstand’ tot elkaar te bepalen. De min of meer intieme omgang was slechts mogelijk onder mensen van dezelfde standing, een standing welteverstaan die bepaald werd door ambtelijke rang en salaris, waarbij de emolumenten mochten worden opgeteld.
| |
| |
De ambtenaar, vooral de hogere in z.g. ‘topbetrekking’ voelde zich eigenlijk superieur aan elke ‘partiklir sadja’, al moest hij terwille van wat dan ook, de leden uit de z.g. hoge handel en cultures tolereren. Om zich te onderscheiden zorgde hij ervoor over onfeilbare distinctieven te beschikken: o.a. de hoge cylinderhoed, het stille prerogatief van de hogergeplaatste ambtenaar. Hierop volgde in rang de fantasie halfhoge hoed, die nog hoog genoeg was, zo merkte een geestig journalist op, om de wereld te laten zien, dat de drager voor een cylinderhoed in de wieg was gelegd en daarnaar streefde. Bij een begrafenis werd het aantal rijtuigen en hoge hoeden dan ook nauwgezet geteld, zoals men nu het aantal lage autonummers zou tellen. Daarnaar werd de standing van de overledene of de nabestaanden gemeten. In één van zijn boeken zegt Maurits over de begrafenis van een controleursvrouw, dat deze zéér plechtig was: ‘Twee gouden pajongs, vier cylinderhoeden en drie stijve gouden uniform-kragen, - meer kon een nog jong ambtenaar waarlijk niet verlangen bij zulk een gelegenheid. Het totaal aantal rijtuigen achter de lijkkist, bedroeg volgens nauwkeurige statistieken van al de dames in de omtrek, die de stoet uit hun voorgalerijen gadesloegen, twee en veertig, voor het merendeel eigen spul; er waren zes coupé's bij.’ Hier openbaart zich de Indische provincie in haar meest groteske en lugubere vorm!
De uitzonderlijke gelegenheid om zich te laten kennen en om gekend te worden boden de soirées in de soos of de recepties bij de resident of regent. Het waren dan vooral de dames die hierbij het sociale fatsoen aangaven. ‘Mevrouw A.’ - het is weer dezelfde ‘Oudgast’ - ‘wier echtgenoot president van de Landraad is, zal het wel laten gemeenzaam te zijn met mevrouw B., wier echtgenoot slechts commies is. De dames vormen clubjes naar de rang harer echtgenoten. En het is opmerkenswaard en tevens belachelijk, hoe allen zich wentelen om de zon van het gezelschap, de echtgenote van de resident; terwijl de heren, vooral de mindere ambtenaren, zoveel mogelijk de resident trachten te naderen, in de hoop een blijk van vriendelijk- | |
| |
heid of gunst te ontvangen, in de vorm van een hoofdknik of handdruk. De ogendienaars onder de ambtenaren betonen het hoofd van bestuur een slaafse eerbied en voorkomendheid. Deze verheerlijking ondergaat echter later een sterke afkoeling, als die hoofdambtenaar is afgetreden.’ ‘Ik heb het met eigen ogen en oren bijgewoond,’ vertelde Henri Borel, ‘hoe een resident op tournee op een gouvernementsstomer, een controleur vroeg even zijn sloffen van beneden te halen.’
Een resident ging met pensioen. Aan de trein werd hij uitgeleide gedaan door alle ‘notabelen’ van het kleine, warme kuststadje. Eén der Europese ambtenaren van het Binnenlands Bestuur ontbrak; in zijn plaats stuurde hij de oppas met een brief, waarin de wegreizende resident op de grofste wijze werd beledigd. De laffe wraak van de gekwelde en getreiterde ondergeschikte! Men kan over een geval als dit de schouders ophalen; het verraadt echter een bederf van de geest, waartoe de ambtelijke verhoudingen in het plaatsje en het optreden van de hooggeplaatste aanleiding waren geweest.
De hele ambtelijke hiërarchie, gesteund en geschraagd door een onschendbare gezags-fictie, werkte eenvoudig karakterbedervend; ze leidde onherroepelijk tot een heilig ontzag voor het prestige, tot het ophouden van schijn, tot een winderigheid waardoor zovele ambtenaren, naar het woord van Multatuli, omhoog konden vallen door gebrek aan zwaarte. Waar macht is, daar is ook misbruik van macht. In het systeem van rangorde, van hoger- en lagergeplaatsten, met alle mogelijkheden om verantwoordelijkheden af te wentelen en terug te wijzen, in dit hele systeem zonder onafhankelijke macht ter correctie, past het soms verregaande misbruik van gezag, waarover we in die tijd tè veel moeten horen, om nog te kunnen zeggen, dat het ‘wel niet zo erg geweest zal zijn’.
Het hoofd van het gewestelijk of plaatselijk bestuur, de almachtige ‘Toean besar’, die zich als teken van zijn waardigheid een ‘tali api’ liet nadragen, leed maar al te vaak aan een machts- en superioriteitswaan, die in enkele ge- | |
| |
vallen zo ontstellend geweest moet zijn, dat ons hierbij elke glimlach op de lippen besterft. Het willekeurig ontbieden van de aan hem overgeleverde landheren, het aanslaan van een hoge toon en het zich permitteren van andere onbehoorlijkheden, de zinneloze, botte weigering (immers, wie weigert voelt zijn macht), we vinden dit alles telkens weer in de Indische romans terug. ‘Met onze ongelukkige wetten in de hand’, zo laat Maurits één van zijn figuren zeggen, ‘kan een resident precies doen wat hij wil.’ En waar dit niet toe leiden kon! Een zekere Courier dit Dubekart vertelt in een merkwaardig boek, dat hij in de gevangenis schreef en in 1872 ‘voor eigen verantwoording en rekening’ liet drukken, van de wijze, waarop de resident van Kediri een geruchtmakende moordzaak tot oplossing bracht, een zaak, die hij eerst had willen ‘toetoepen’. Na ontvangst van de bewuste regeringsaanschrijving om de ‘perkara’ (de zaak, de kwestie) zo spoedig mogelijk op te helderen, begaf hij zich naar Blitar waar de misdaad gepleegd was, kleedde zich in officieel costuum, ‘vertrok zijn gelaat in nog officiëler plooi’, zegt Dubekart en deelde - terwille van zijn reputatie van ‘fikse politieman’ - aan de regent mede ‘dat het enige middel om zijn rang te behouden daarin bestond, de daders van de gruwelijke moord uit te vinden en over te leveren aan de arm der gerechtigheid.’ Hij gaf de verschrikte regent drie dagen tijd. En 'twee etmalen was er geen Inlands hoofd in de afdeling Blitar ‘dat enige rust genoot’. Het resultaat was, dat binnen de vastgestelde termijn de arme
Inlander Pak Kandie en zijn beide zoons werden opgepakt, die ‘ingevolge hunne eigene bekentenis’ schuldig werden bevonden aan moord, gepleegd met voorbedachten rade - en nog wel op een Europeaan! Ze werden door de Landraad veroordeeld tot ‘veertig rietslagen en twintig jaar verbanning buiten Java.’ Over de duizend gulden waar het in deze zaak om ging, ‘bleef echter een geheimzinnige sluier gespreid’. Geen van de drie overigens zo bereidwillig veroordeelden kon een verklaring of aanwijzing geven. ‘Maar,’ zegt Dubekart, ‘de moord was toch terang (opgehelderd) en dat was voldoen- | |
| |
de. De regering was tevreden, de resident en de regent ook en aan de wet was méér dan voldaan, daar zij drie in plaats van één slachtoffer had.’
Ging er een resident dood, dan viel hem protocollair een bijna vorstelijke begrafenis ten deel met de vele honneurs aan zijn ambt verschuldigd en het was onvermijdelijk of in de volgorde der rijtuigen moest zich weer de ambtelijke hiërarchie doen gelden. Op 7 augustus 1881 werd de resident van Semarang Van der Heil begraven, dezelfde die zich als assistent-resident van Blitar zo aan zijn macht had bedronken dat hij zijn Europese ondergeschikten en particulieren wel eens in het Laag-Javaans toesprak, uitsluitend om ze te beledigen. De Locomotief van de vorige dag geeft ons de samenstelling van de begrafenisstoet: 1. Tamboers en hoornblazers van het 5de bataljon Infie.; 2. Kapel der Semarangse Schutterij; 3. Kapel van het 5de bataljon; 4. Gewapend detachement der Semarangse Schutterij; 5. Idem van het bataljon Infie.; 6. Lijkkoets, waarbij als slippendragers fungeren: de luit kolonel, de commandant der Semarangse Schutterij, de dirigerend officier van gezondheid Ie klas, de oudste assistent-resident, de oude regent der residentie; 7. Onderofficieren-dragers; 8. Het rijtuig der familieleden en van Ds. Ovink; 9. het rijtuig van de Gen. Majoor en van de President van de Raad van Justitie; 10. idem van de Luit. Kolonel, plaatselijk commandant; 11. idem van de Inspecteur van Financiën. Hierop volgden de lagere ambtenaren en de ‘partiklir sadja’.
Lachwekkend voor ons, maar onthullend voor de benauwende Indische binnenplaatsatmosfeer moeten de ruzietjes zijn geweest tussen het burgerlijk en militair gezag. Bas Veth doet ons het verhaal van een resident en een commandant die er een eigen tijd op nahielden, zodat men ter plaatse, ergens in de buitenbezittingen, zich naar twee tijden moest richten; hoe hierdoor de samenleving zich in twee groepen splitste die hun werkzaamheden en visites respectievelijk naar de ‘residentstijd’ en de ‘commandantstijd’ richtten, en hoe dit bij officiële gelegenheden tot allerlei al dan niet uitgelokte verwikkelingen aanleiding gaf.
| |
| |
Ook G. Valette, in zijn veelgelezen boekje Baren en Oudgasten (1880) weet te vertellen over een vete tussen een ouderwetse resident, een ex-schipbreukeling (die wel niemand anders geweest kan zijn dan de resident Francis) en de plaatselijke commandant. De aanleiding was het volgende: bij een officiële plechtigheid brachten èn de resident èn de afdelingscommandant een bezoek aan de regent. De traditie getrouw ging een vergulde schaal met inheemse koekjes rond, die eerst aan de resident werd aangeboden, hierna aan diens vrouw, vervolgens aan de regent en toen pas aan de commandant. Deze laatste ergerde zich hierover, temeer daar de resident en de regent vergulde borden kregen, terwijl hij zich (evenals alle andere gasten) tevreden moest stellen met een wit porceleinen. De commandant bracht zijn bezwaren ‘ten zijnen aanzien’ bij de resident in en verzocht met ‘de meeste aandrang’ het daarheen te willen leiden... enz. De resident had verschillende bedenkingen en bleek niet bereid enige verandering te bevorderen. De gegriefde commandant zon op wraak. Toen er enige weken later een bal gegeven zou worden in de sociëteit ‘De Eendracht’ (!), zorgde hij ervoor dat bij het binnentreden van de resident de garnizoensmuziek zweeg in plaats van het ‘Wien Neêrlandsch bloed’ te spelen, zoals gebruikelijk was. Een hevige ruzie ontstond, de resident verliet de soos, bedankte voor zijn beschermheerschap en lidmaatschap en het kostte het soosbestuur heel wat moeite, tact en champagne om een verzoening te weeg te brengen. De kwaal van zich maatschappelijk te willen bevestigen boven de anderen, woedde niet uitsluitend in de hogere ambtelijke rangen; ze kwam welbeschouwd epidemisch in geheel Indië voor; bijna elke Europeaan laboreerde in meer of mindere mate aan dit euvel.
Kende het Indië van de vijftiger en zestiger jaren en ook later nog de zoete inval en de open tafel, tegen het einde van de negentiende eeuw kwam de officiële ontvangdag in plaats van de aanloop. Men kon in de verschillende dagbladen, op de voorpagina, waar het stadsnieuws werd afgedrukt (hoe typerend is dit voor het provinciaal karak- | |
| |
ter van deze samenleving!) de talloze advertenties lezen van de heer en mevrouw zo en zo, die gaarne op die en die dag van de week zouden ontvangen. Wat moeten deze ontvangdagen vaak vervelend zijn geweest, omdat men niet voor de gezelligheid kwam, doch eenvoudig om acte de présence te geven aan kennissen, bazen en hoge omes. Augusta de Wit, die toch anders op hooggestemde toon over Indië praat, viel het bespottelijke en bijna vernederende van deze recepties dadelijk in het oog; de lichtelijk ironische beschrijving die ze van zo'n ontvangdag in Batavia geeft, volgt hieronder:
‘Op die bepaalde dag, met slag van zeven, gaat ge op weg. Van ver af ziet ge reeds de laaie van zijne voorgalerij; de oprit flikkert van de rijtuiglantaarns; telkens als er weer een voertuig vóórkomt, ziet men de heer des huizes de galerijtrappen af dal en, om een dame uit haar rijtuig te helpen, haar met ernstige hoffelijkheid de arm reikend om haar naar de gastvrouw te geleiden. Deze staat op, steekt verwelkomend hare hand uit en herneemt de kwijnende conversatie met de grote dame, die rechts van haar zit. Tenzij natuurlijk de nieuwe gast nóg groter dame is, als wanneer de eerstzittende haar ereplaats afstaat en zich met de volgende vergenoegt.
Weldra is de kring om de grote marmeren tafel gevormd; de ene helft ervan is kleurig als een regenboog, de andere zwart als de middernacht: een halfkring vrouwen, een halfkring mannen, zo streng gescheiden als, naar ons geleerd wordt, de schapen en de bokken eenmaal zullen zijn. Ik moet wel denken dat de mannen zich het feit bewust zijn en de vreselijke symboliek ervan gevoelen. Want gewoonlijk staan zij op, kruipen in de verste hoek van de galerij ongelukkig bij elkaar en blazen uit sigaren en sigaretten rookwolkjes, om zich maar te verbergen voor de kinderen des lichts, die van verre stralen; ze drinken sherry uit kleine glaasjes, in diepe gedachten. Totdat plotseling het kanonschot van acht uur de betovering breekt. Alle horloges worden uit alle vestzakjes gehaald en gelijk gezet. Alle gezichten klaren op en de grootste heer van allen
| |
| |
vangt de blik op van zijn gade, die daar treurig ter neder zit, treedt uit de rij, en laat moedig zijn rechten op haar gelden.
Dan volgen de anderen; de gastheer geleidt elke vertrekkende schone weer naar haar rijtuig; een ogenblik later is de galerij leeg en verlaten, en de receptie behoort tot het verleden.
Hoogstens twee of drie van de conventionele bezoekers hebben met gastheer of gastvrouw een woord meer gewisseld dan goeden dag en goeden avond, en tenzij enkele mensen van dezelfde coterie bij elkaar zijn komen te zitten, hebben ze ook onder elkaar weinig conversatie gehad.’
De Fransman Chailley-Bert was een critisch ofschoon enigszins oppervlakkig waarnemer van Indische toestanden. Hij schreef behalve een aantal brochures over koloniale onderwerpen, een reeks artikelen over Les Hollandais à Java in het Franse tijdschrift Cosmopolis (1897), later, in 1900, gebundeld onder de juistere titel Java et ses habitants. We lezen daarin o.m.: ‘Dans ces assemblées on ne se rapproche guère; les côteries se cherchent; les groupes s' organisent; on cause entre soi; on ne se mêle pas aux autres. On se rencontre; on se salue; on ne se fréquente pas.’ Er waren in een stad als Batavia, zo zei Augusta de Wit, evenveel coterieën ‘als pitten in een granaatappel’. Hoe kon het ook anders in een samenleving die uit zovele verschillende elementen was samengesteld! Men heeft de Indische coterie-geest bespot, gehekeld en misprezen, men heeft haar verantwoordelijk gesteld - en niet ten onrechte misschien - voor het geroddel, waartoe vooral de dames steeds maar weer vervielen, maar men heeft voor een bepaalde groep de noodzakelijkheid en de goede zijde uit het oog verloren. Juist tot deze groep behoorden de ‘beteren’, zij die cultuur en beschaving bezaten, zoals de latere ‘ethicus’ Mr. C. Th. van Deventer en deze erkende, dat hem niets anders overbleef dan de afzijdigheid. In een brief aan zijn ouders (gedateerd Ambon, 19 nov. 1881) staat: ‘Ik kom
| |
| |
nooit op de sociëteit, voor een deel omdat ik meestal tot één uur des middags op kantoor blijf, maar voor een deel ook, omdat de toon, die daar heerst, mij hindert. Evenmin bezoeken wij de soirées die van tijd tot tijd in de sociëteit worden gegeven: wij hebben voor het zeer bedenkelijk genoegen dat daaraan verbonden is, het offer van onze nachtrust niet over. Wij hebben genoeg aan de omgang met de familie Brevet, met Bakker en de familie Kenmann, en het liefst en het meest zoeken en vinden wij ons geluk in ons zelf, in ons eigen huis, in elkanders gezelschap. Dan bemerken wij niets van de zielen van klei om ons heen, wij kunnen tezamen spreken over het lieve vaderland, over de vele dierbaren die wij daar hebben gelaten, wij kunnen omgang houden met geesten, die ons, naar wij hopen, voor kleinheid en bekrompenheid zullen bewaren. En dat zijn nu uw kinderen, lieve vader, van welke gij gemeend hadt, dat zij zo populair zouden worden! Neen, populariteit in Indië en vooral op een kleine plaats is een zeer dubbelzinnige roem.’
Het beeld van de Indische samenleving maakt soms de indruk van een netwerk van lijnen, die de coterieën telkens nader begrensden en bepaalden. Er waren hier ambtenaren en particulieren, militairen en burgers, hoger- en lagergeplaatsten, gegoeden en minder gegoeden, pechvogels en boffers, blijvers en trekkers, totoks en Indo's, liberalen en conservatieven; steeds maar weer groeperingen en daartussen afscheidingen, barrières, grenzen die beveiligen moesten tegen het langzaam voortschrijdende proces van nivellering.
De Indische samenleving was atomistisch; ‘ieder leeft hier op en voor zichzelf’ (‘Oudgast’ t.a.p.) en velen zeiden het hem voor of na. Vooral in de stille Indische steden, ‘te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken’, waarbij men elkaar kende en niet kende, maar altijd alles van elkaar wist, daar sloop het ‘veelhoofdig monster der kwaadsprekendheid’ (Daum) ongemerkt binnen en vergiftigde de omgang. Een boekje van Brooshooft begint met deze zin: ‘De Indische maatschappij verkeert in haar ge- | |
| |
wone doen. Ze is kwaadsprekend en vervelend.’ Er schijnt in het oudere Indië - als men de Indische romans en andere geschriften geloven moet - met overgave geroddeld te zijn. We kunnen in het midden laten of dit werkelijk zo geweest is, in elk geval waren alle voorwaarden aanwezig: een sterk heterogene en snel wisselende samenleving, met korte carrières en vele overplaatsingen: ‘Er gingen lieden heen met fortuin; daar kwamen er om te trachten het te maken; uit de ambtelijke wereld togen zieken heen en kwamen gezonden weer; hield het eindeloos elkaar vervangen van gepensioneerden en baren aan.’ (Daum.) Er konden in Indië geen blijvende banden gelegd worden; men had altijd kennissen en géén vrienden; het contact was in het algemeen oppervlakkig. De schrijfster Annie Foore laat in één van haar boeken een Indischgast de regels formuleren voor de onderlinge omgang: ‘Men neemt jegens allen de beleefdheidsvormen in acht, maar men kan onmogelijk met allen intiem zijn.’ Daarbij kwamen dan nog de behoefte tot zelfverheffing, de verdediging van een nieuw verworven houding en (het kwetsbaarste van alles) het prestige. Hiertegenover stonden geen gemeenschappelijk cultuurbesef, geen afleidende geestelijke belangstelling, geen hechte familiebanden, geen esprit de
corps (of het zou alleen bij de officieren en het bestuur zijn) en ook niet het bindende standsgevoel, krachten die regenererend en remmend hadden kunnen werken op de behoefte tot schandaal.
Men heeft de dames in het bijzonder verantwoordelijk gesteld voor het praatje dat onherstelbaar kwaad veroorzaakt heeft, maar hier is generaliseren weer misleidend. Ook de heren kletsen, gezeten aan de bekende ronde tafel in de soos, vooral na enige borrels. De Locomotief van 1882 verklapt het geheim van haar voortreffelijke locale informatie: ‘Vele ambtenaren die tot hoge rang zijn opgeklommen, vinden het nodig zichzelf een air te geven. De kunst van causeren niet verstaande, gaan ze zich te buiten in het op kruidenierswijze leuteren over personen en zaken.’ En verder waren het in hoofdzaak de onontwikkelde dames
| |
| |
die bij gebrek aan discours achter de neergelaten krees bij elkaar kwamen, anderen bekletsten en hun bedienden uithoorden over de intiemste familieverhoudingen. Daartegenover waren er ook genoeg die de verveling van de lange Indische ochtenden ontvluchtten in de zorg voor de huishouding en de opvoeding van de kinderen en zich thuis een bepaalde sfeer schiepen, waarin hun echtgenoot rust vond als hij 's middags moe van zijn werk kwam. Chailley-Bert heeft van dit type met waardering gewag gemaakt, maar over de andere dames schreef hij: ‘Elles lisent un peu, elles chantent un peu, elles babillent courent les boutiques, elles fuient l'ennui.’ De Indische pers voelde zich niet verplicht tot de reserve die de vreemdeling zich meende te moeten opleggen voor de genoten gastvrijheid. Ze sprak zich althans, zoals haar gewoonte was, openhartig en onwellevend uit: ‘De wijze waarop de dames zich in Indië aanstellen, is al zeer eigenaardig. Zij slapen veel, eten en drinken na rato, worden vet en ten huwelijk gegeven zonder verder te denken over de grote vraagstukken van de dag of wat elders in de wereld omgaat. Als een Hollandse dame een wandeling doet, is zij gekleed op een wijze waarover een Engelse zich zou schamen als ze uit de badkamer kwam. Daarna gaat ze weer kwaadspreken, dan weer slapen, dan weer kwaadspreken en zo vervolgens.’ (De Locomotief 1882.)
Geen beter weerspiegeling van de atmosfeer van het oudere Indië dan de Indische romanliteratuur of wat hiervoor moest doorgaan. Er werd van verschillende kanten protest aangetekend tegen het waarheidsgehalte van deze belletrie en men betoogde dat deze boeken een onjuist beeld gaven van het Indische leven. Dit zal ongetwijfeld ook wel het geval geweest zijn. Het beeld van de Indische samenleving is door de concentratie van het bijzondere en opvallende (en wat valt meer op dan de schaduwzijde?) verwrongen, doch in andere zin typeert ze wel degelijk een andere mentaliteit. Het kan geen toeval zijn dat vrijwel al deze boeken roddelromans zijn. Zelfs Maurits, die in zijn slordig geschreven feuilletons zo voortreffelijk de Indische maat- | |
| |
schappij in haar bijzondere geledingen heeft getroffen, roddelt lustig mee - beurtelings glimlachend en grimlachend - als iemand die zich amuseert om het gedoe van die ‘kleine zielen’ en men hóórt het hem bijna zeggen wat hij eens in zijn krant schreef: ‘Ergernis? Och neen, wij behoren nu eenmaal tot hen, die zo vrij zijn het leven door te gaan met open ogen.’ Hij had dat typische gevoel van ‘detached curiosity’, dat zoveel late negentiende eeuwers kenmerkte en dat hem redde van de rancune, waar Bas Veth door gedreven werd.
De praatjes die men elkaar verkocht zijn altijd door de Indische romanciers en romancières met veel genoegen naverteld; het is alleen jammer dat ze ondanks hun vaak verwoede pogingen, te weinig realisten waren, om een op het leven betrapte dialoog te schrijven. Men kan hiervoor eigenlijk alleen bij Maurits terecht en dan nog niet eens altijd. Toch zal de ervaren ‘waarnemer’ bij een voorzichtige interpretatie in de Indische romans een overvloedig materiaal vinden voor zijn studieobject, dat nog niet vermoede perspectieven zal openen: de Indische conversatie.
Deze was over het algemeen niet belangwekkend, ‘niettemin vaak onderhoudend’ - althans volgens de reeds eerder geciteerde ‘Oudgast’. Als men bijelkaar kwam, werd het altijd ‘een luid vrolijk gesprek over allerlei voorvalletjes op de plaats, verlopend in onbeduidendheden, juist als bij andere gewone mensen zonder bijzondere neigingen of grote ontwikkeling, maar die het goed en royaal hebben en buiten materiële zorgen door het leven gaan.’ (Maurits in ‘Ups en ‘Downs’.)
Als de stof tot discours was uitgeput, kwam men op het klimaat uit (‘Waarom spraken ze daar toch allen over?’) op de bedienden, op de toiletten, op het eten of de vruchten. De Hollandse werden dan tegenover de Indische gesteld en er vormden zich twee partijen: de doerènianen en aardbezianen. ‘Zeker een interessant en zeer onschuldig onderwerp.’ Want nadat door iedere partij een beetje was toegegeven, kwam men onvermijdelijk tot de verheven
| |
| |
waarheid, dat ieder land zijn eigen waardeerbare vruchten bezit. Maar hierbij bleef het helaas niet. Ziehier het vervolg van het gesprek, ‘in welks geest’, alweer volgens ‘Oudgast’, ‘er vele in Indië worden gevoerd’:
A. En Meneer P. is zo voor enige dagen naar Batavia vertrokken?
B. Ja, dat hoor ik. Nu, u behoeft niet te vragen waarvoor. A. Ik vermoed, dat hij de directeur wil spreken. Hij solliciteert immers naar de betrekking van...
C. Welneen, dáárvoor is hij niet te Batavia. Hij haalt zijn zoon van de ‘Prinses Marie’ af, die eergisteren van Padang is vertrokken.
D. Zó, komt zijn zoon uit? Hoe lang was die in Holland?
C. Ongeveer tien jaar. Hij zal nu twintig zijn. Die jongen heeft zijn vader heel wat geld gekost.
A. En als wat komt hij uit?
C. Als niets. Als een kerbau is hij naar Holland gegaan en als een ezel keert hij terug.
En de waarheid: de heer P. was naar Batavia vertrokken om zijn tweede zoon weg te brengen. De goede studieresultaten van zijn oudste, waren voor hem aanleiding geweest om ook zijn andere zoon een opvoeding in Nederland te geven.
De heren, zo schrijft Daum ergens, vervielen zelfs temidden van het feestgewoel in gesprekken over ‘zaken’, over koffie, suiker, promotie en tantièmes; dat was toch eigenlijk wat hen het meeste bezighield.
En de dames? Een ontwikkeld en intelligent meisje komt voor het eerst in Indië en ze vraagt zich af: ‘Wat boezemt hun belang in, waar spreken ze over? Over bals, receptie, muziek... altijd amusementen! Is hier dan zulk een dringende behoefte aan amusement?’ Er wàs inderdaad een grote behoefte aan verstrooiing, aan kaartavonden en huisfuifjes, aan pic-nic-en en nontonnen, aan musiceren en toneelspelen, aan grote bals met lampions en bengaals vuur, met klaterende fonteinen en verborgen lichten tussen rotspartijen en spiegelglas. De heren hadden na een zware dagtaak de behoefte ‘om er eens uit te zijn’ en de
| |
| |
dames waren na de eentonige ochtenden en middagen blij de avonden te kunnen vullen met muziek, dans en gezelligheid. Aan geestelijk verkeer dacht men weinig; een cultuurfond brachten de meesten niet op en zij die hiertoe wel in staat waren, konden elkaar door de grote afstanden niet vinden. Bovendien bleek geen contact te bestendigen door de aanhoudende mutaties, zowel bij ambtenaren als bij particulieren.
Enkelen trachtten wel voordrachten, lezingen of tentoonstellingen te organiseren, ‘maar elke poging in deze richting mislukte bij gebrek aan belangstelling’. Typerend is dat Van Deventer in zijn correspondentie speciaal gewag maakt van een uitzonderlijk geestelijk evenement in Semarang: een lezing over Kloos! Bijna schamper voegt hij aan deze mededeling toe: ‘ge ziet, we gaan hier vooruit.’
Literatuur was, zoals Borel in zijn voorwoord van zijn Studiën schrijft, niet meer dan een verstrooiing voor ledige uren. Toch werd er dank zij de vaak uitstekend verzorgde leestrommels veel gelezen, maar zonder onderscheidingsvermogen: Annie Foore en Daudet, Melatti van Java en Zola, Maurits en Xavier de Montepin. De literatuur over Indië was ‘gruwelijk slecht’, allervreselijkste ‘romantiek’ volgens afgezaagde thema's, soms voor de gelegenheid gekruid met kerriesaus òf ‘conventionele kostschoolliteratuur’. Daartegenover stond ook het realisme of naturalisme van Perelaer e.a. waarvan alleen dat van Maurits waarde had. Ook hij werd verslonden, maar wie zijn romans kent, weet ook waarom hij zo graag gelezen werd; het was zo aardig om bepaalde mensen of toestanden te kunnen herkennen of zich in gissingen te kunnen verdiepen. ‘Men geniet van zijn werk omdat men telkens personen en toestanden vindt getekend, zoals men die kent of zoals men voelt dat ze moeten zijn.’ (Java Bode 1888.)
Het is bekend dat juist in het laatste kwart van de vorige eeuw in geheel Indië, maar vooral op Batavia, een opgewekt muziekleven heerste. Het gonsde er van muziek en zang. Vanaf het begin van de negentiende eeuw reisden er door Indië allerlei Franse en Italiaanse opera-gezelschap- | |
| |
pen, die wel een stroom van enthousiasme ontketenden, maar die het financieel zelden konden bolwerken. Een deel van de artiesten bleef echter in Indië hangen en vestigde zich als zang- en muziekleraar. Een ander deel zag meer toekomst in prozaïscher beroepen en werd kleermaker, kapper, schoenmaker of marmerwerker. In deze tijd zijn in Batavia de z.g. Franse en Italiaanse buurten ontstaan. Toch kwamen er ook later nog geregeld musici, zangers en buitenlandse opera- en operette-gezelschappen tourneren. Nog belangrijker en tekenend voor de intensiviteit van het muziekleven, was dat de amateurs voor een groot deel zelf in hun behoeften voorzagen. Elke stad die zich enigszins respecteerde, had een muziekvereniging. In Soerabaja was het de vereniging ‘Caecilia’, in Semarang ‘Con Amore’ en in Batavia de reeds eerder genoemde vereniging ‘Toonkunst Aurora’ en de ‘Opéra-Club’. De laatste stond onder leiding van de zeventigjarige fotograaf, décorontwerpen decoratieschilder, zanger en regisseur Isodore van Kinsbergen, naar wie in Batavia later een straat genoemd is. Het was niet mis wat men toen met amateurs aandurfde, maar misschien daarom, ontkomen we niet aan de indruk, dat het zingen en musiceren al te veel als een gezelschapsspel werd beoefend en dat men in de verenigingen allerlei ambities uitleefde, die met de kunst weinig te maken hadden. Dit moet voor de enkele ongetwijfeld begaafde mensen een ergernis zijn geweest. Toen er in Indië een werkelijk competent muziekcriticus kwam, constateerde deze, ‘dat veel kaf onder het weinige koren’ school. Hij verstoorde
wreedaardig de muziekidylle en werd daarom bedreigd met een pak slaag. Een ander wilde hem zelfs de lucht in laten vliegen, maar Otto Knaap was een strijdvaardig mannetje, tegen wie men op de duur niet opgewassen bleek. ‘O, men is in Indië nog zo heerlijk groen,’ verzuchtte hij.
‘Kunst noch kunstzin bloeien hier welig; het leven van de grootste meerderheid der maatschappij is ondichterlijk’; met deze woorden vatte G. Valette één van zijn hoofdbezwaren tegen Indië samen. Men vroeg niet of iets mooi
| |
| |
was, maar hoeveel het moest kosten. In één van de grote huizen aan het Koningsplein te Batavia was de avond vóór de vendutie kijkdag. De inrichting was prachtig; de vazen, de gravures, de ameublementen, alles was met smaak uitgezocht en over de vertrekken verdeeld. ‘Maar weinigen letten daarop; men taxeerde meer; men berekende bij zichzelf, wat dat gekost moest hebben en wat de vendutie van zulk een inboedel op zou brengen.’ (Maurits.) Een man van smaak als Van Deventer ergerde zich bij een feestavond in de Semarangse soos aan de versiering van draperieën en kunstbloemen: ‘alles scheen duur te moeten zijn; of het ook goed en fraai was, kwam er minder op aan.’ En Chailley-Bert: ‘une sociéte sans art, sans haute culture, sans réligion, sans idéal.’
De Indische maatschappij was een maatschappij van ‘harde werkers’; de Europeaan een werkbeest, die 's morgens naar kantoor ging en 's middags, vaak tegen de avond eerst thuiskwam, doodmoe soms. Dan was hij blij eindelijk eens te kunnen luieren; baden, zich lekker maken, hele avonden in een krossie-males hangen en soms eruit: een kaartavond, een bal, een uitvoering, maar in geen geval iets wat naar geestelijke bezigheid zweemde. Zo leefden zovelen in dat land hun leven van opstaan, werken en slapen en daartussendoor enige verstrooiing, maar vooral hard werken, om binnen een aantal jaren weer naar Europa terug te kunnen gaan. Men hoort het hier in Indië zo dikwijls, zei Valette: ‘make money and go home.’ Als we in de vergeelde bladen van een familiecorrespondentie lezen, vinden we telkens weer de volgende zin in talrijke variaties: nog zoveel jaren, dan hebben we zoveel dat we weg kunnen. Ook Van Deventer die zeer aan Indië verknocht bleek, schrijft aan zijn vader na ruim vier Indische jaren, dat hij 's Lands dienst gaat verlaten voor een werkkring in het particuliere en over de gevolgen die dit besluit voor zijn huiselijk leven zal hebben. Daarin zal verandering moeten komen, over de avonden zal hij niet meer zo kwistig kunnen beschikken, hij zal e.e.a. moeten opofferen: lectuur, muziek, tot zelfs vriendschap toe, maar
| |
| |
- en nu komen we te weten wat tegen die offers zal opwegen - ‘de advocatie zal ons, naar wij vertrouwen, in de gelegenheid stellen na tien jaren van stoere arbeid als mensen met enig vermogen onze tenten aan gene zijde des oceaans op te slaan.’
Holland lag steeds aan de einder, achter de bergen, de klapperbomen en de zee. Al te veel beschouwde de Indischgast Indië als een doorgangsoord naar een verder gelegen doel van rust en comfort, van geestelijke genieting, van koude en gezondheid, ergens in Europa! Zelfs de Indische mensen waren zozeer vervuld van wat ze hun moederland noemden, dat ook zij aan Indië voorbij staarden. De Indische jongen, als ‘Europeeër’ in Parijs, beseft dán pas dat hij de schoonheid van Indië altijd ondergaan heeft, zonder er op te letten, zonder te hebben geprobeerd zich daartoe alléén te bepalen, èn, zo drukt hij het uit: ‘altijd afgeleid door het Europa aan de kim, dat ik mijn echte vaderland waande’ (E. du Perron in Het Land van Herkomst).
Deze ‘trek’ - we mogen die misschien wel begrijpen - heeft aan het Indische leven onnoemelijk veel kwaad gedaan. Ook aan Chailley-Bert viel dit verschijnsel op. Sla maar een krant op, schreef hij, en je vindt altijd weer dezelfde soort advertenties met dezelfde soort aanhef: ‘Repartiërenden!’, ‘Voor repartiërenden’, ‘Repatriërende Familie’ enz. Bij een bezoek aan een hospitaal vroeg hij aan de dokter waarom de soldaten bij zulk een perfecte verzorging zo zielig voor zich uit keken. Het antwoord was kort en krachtig: ‘Patrie absente.’ ‘Ces deux mots sont dans le coeur de bien d'autres; l'Europe leur manque et l'Inde leur pèse.’ En Huet in een broef aan Potgieter: ‘Alle mensen willen hier naar Holland.’ Bijna elke Europeaan leefde ‘tussen twee werelden’. In Indië zag hij met verlangen uit naar de dag dat de boot de haven zou uitvaren met als bestemming Holland! Maar ook daar was hij niet meer thuis; hij voelde daar zich uitgesloten en het was alsof de mensen tot hem zeiden: ‘tot ons, de kern, behoort gij niet’ (Creusesol, Naar Holland, 1900). Ze bleven ook
| |
| |
bijna altijd langer onder de ‘koperen ploert’ werken dan ze gedacht hadden, deze Indischgasten, lang genoeg om hen voor een definitieve plaats in de Hollandse samenleving ongeschikt te maken. Vaak keerden ze terug, omdat ze ten slotte toch gehoor hadden gegeven aan wat zij met de nodige pathos ‘the call of the East’ noemden, òf omdat ze hun geld verloren hadden, en om het laatste in de meeste gevallen. In Indië zou immers alles weer terechtkomen en men ging, tijdelijk weer met dit land verzoend, opnieuw aan de slag met het voornemen een nieuw fortuin te vergaren.
Er zijn in Indië schatten gelds verdiend, door ambtenaren en particulieren, vooral door landheren en we hebben allen van de wilde verhalen gehoord over de weelde waarin men zich baadde, over de enorme feesten die tienduizenden guldens kostten, maar door op deze uitzonderlijke rijkdom de nadruk te leggen, krijgt men een verkeerd beeld van dit Indië uit het laatste kwart van de 19de eeuw. Java was niet minder rijk dan tevoren, maar er waren minder snelle carrières, de miljoenen waren meer verdeeld, er was minder verkwisting en meer welstand. Maar de hoop met een fortuin te kunnen terugkeren leefde nog steeds en scheen in sommige gevallen zelfs vervuld te worden. Er moet een eigenaardige verwachting onder de mensen geleefd hebben en iets van de atmosfeer van een goudland heeft ook dit Indië gekenmerkt. Bij de beoordeling of veroordeling van het ‘grove Indische materialisme’ moeten wij ook deze omstandigheden in aanmerking nemen. De bewoners van een ander en jonger Indië vergaten zo gemakkelijk dat zij niet als de ouderen geleefd hadden in de periode kort na 1870 toen met de openlegging van Indië voor het particuliere initiatief tonnen werden verdiend en verloren, verdiend en verloren kónden worden. Het was de tijd toen men nog niet twijfelde aan de toekomst van het kapitaal in Indië, toen nog alles mogelijk scheen, toen miljoenen verdwenen en herrezen. Zo weinig dacht men aan de mogelijkheid van een terugslag dat eerst de suikercrisis van '84 een einde maakte aan de zorgeloze wijze
| |
| |
waarop zelfs de grootste Cultuurbanken voorschotten verleenden, op veel te lange termijn en zonder voldoende kennis van het bedrijf.
We kunnen om een indruk te krijgen van de geldkoorts uit die dagen niet beter doen dan de brieven van Van Deventer te lezen. Zelfs deze man, wiens levensbeschouwing allesbehalve materialistisch was, ontkwam niet aan het prikkelende zaken doen, op steeds groter schaal, met steeds groter wordende risico's en we zien hem volkomen ondergaan in zijn zaken; we merken het aan de inhoud van zijn brieven naar Holland. Zelfs toen hij met de crisis nog geen fortuin te verliezen had, noemde hij zich reeds met de nodige zelfkritiek en zelfkennis ‘een gepassioneerd geldman’, maar hij schreef ook hoe hij er soms naar kon haken zijn hersens weer eens voor verkwikkelijker zaken te kunnen inspannen dan voor het oprichten van een naamloze vennootschap of het verkopen van een koffieland; het was dit ‘beter-ik’, zoals hij zelf zei, dat hem behoedde voor het noodlot van zovele andere Indischgasten: bezeten te worden door de zucht naar geld. Het geld dat zovelen voortdreef tot over de grens van het redelijk mogelijke heen naar een algehele ruïne, naar de kampong, naar de onduldbare aftakeling en soms naar het zelf gekozen einde.
De grote carrières zijn bekend geworden, maar de even zovele mislukte levens zijn vergeten. Naast Indische glorie vinden wij ook desolaat Indisch verval: het onkruid en de groen beslagen muren, verpulverde vloeren, verweerd glas en het beeld van een gedesillusioneerd cynisch mens, die ergens vergeten door de andere Europeanen achterblijft. Zo eindigt ook Van Tuijl, de hoofdpersoon van Maurits' eerste roman Van de Suiker in de Tabak: eenzaam, met de bittere nasmaak van een mislukt leven:
‘Jaren zijn voorbijgegaan. De beide aanvankelijk kleine ondernemingen hebben zich uitgebreid en winsten afgeworpen. Toen onze tabakszaak geheel naar de maan was, hield mijn inkomen daaruit op; maar, daarentegen, kreeg ik voor de leiding van het beheer, dat ik met succes voerde, een vrij ruime compensatie.
| |
| |
Als men slaagt zijn de lui niet kwaad!
Helène, aan wie ik nog steeds met stil leedwezen denk, zend ik elk kwartaal hetgeen haar toekomt. Zij liet nooit iets van zich horen; ik ook niet.
Alleen zit ik hier, ver van mijn naaste buren, en leid een eenzelvig leven. Nimmer ga ik naar de stad. Vroeger kwamen mijn buren (ongeveer een twintig paal afstand) mij nog wel eens opzoeken, maar daar ik geen contra-visites maakte, bleven ze weg en vroegen mij ook niet op hun huiselijke partijtjes. 's Morgens rijd ik uit en kom 's avonds thuis, soms de volgende dag.
Ik kan leven, maar van fortuin maken heb ik afgezien. Ware ik in de suiker gebleven, dan hadden alle rekeningencourant van geldschieters niet kunnen beletten, dat ik miljonair was geworden.
In de tabak vond mijn kans om fortuin te maken haar graf. Requiescat in pace.
Het ontbreekt mij aan levenslust om te beproeven van die kans een andere Lazarus te maken.
Maar als ik zo 's middags onder een kop thee, van mijn voorgalerij naar beneden zie over de eindeloze sawahs, die er thans worden bearbeid, dan krijg ik wel een naar gevoel van verlatenheid en denk ik, hoe weinig er nodig is om een mensenleven doelloos te maken.’
Er is altijd veel geschreven over Indië's ‘bewoonbaarheid’, maar het oordeel bleek telkens weer zeer verschillend te zijn. Er waren vele Hollanders die zich hier met de eerste dag thuis gevoelden, maar er waren er ook die hier altijd Indischgast zouden blijven, die zich altijd vreemdeling zouden gevoelen en soms zelfs banneling. Er was niets in Indië dat tot hen sprak, het volk niet, de natuur niet, niets. In Indië voelden ze zich altijd eenzaam. In Holland kon men dat gevoel ook wel eens hebben, maar er schenen twee soorten van eenzaamheid te bestaan en ‘de Indische is een andere dan de Europese; ze werkt van buiten op je in en je voelt je daarom in Indië werkelijk alléén, héél alléén’ (Bas Veth). Ver van al het bekende in Holland, vaak
| |
| |
ook verstoken van vriendschap, die nog op iets meer berust dan op een belangengemeenschap, kon hem zelfs temidden van zijn landgenoten een akelig gevoel overvallen. In de verlatenheid van het binnenland, zonder een blanke in de omtrek, op een hooggelegen onderneming in de natte kou en de egale regen, met rondom die eeuwig groene bergruggen; het valt zo gemakkelijk te begrijpen dat hem hier de ‘nostalgie tropique’ besluipen kon. Tegenover Bas Veth die in Indië ‘kwalen’, ‘vunzigheid’, ‘platheid’ en ‘vulgariteit’ zag en niets, maar dan ook niets verheffends, staat Ruzius' verheerlijking van het ‘Heilig Indië’. Men heeft ze altijd zo gehad, honderd jaar geleden of later: verguizers en verheerlijkers en daartussen de verschillende schakeringen. Veel hing in het oordeel over Indië af van persoonlijke ervaringen: van geluk of ongeluk, voorof tegenspoed, gezondheid of ziekte, maar ook van de mogelijkheid tot aanpassing. Er zijn altijd Hollanders geweest, die het Indische leven bleven zien met Hollandse ogen (zij zijn het ook die het Indische landschap alleen kunnen waarderen als het aan Holland doet denken) zonder dat het hun ooit gelukt is de illusie van het vaderland te bevestigen; zij isoleerden zich van alles, wat Indisch was en jammerden dat het land hun zo vreemd bleef. Ze zijn vreemden gebleven temidden van een vreemd land. Maar er waren er ook die zich openstelden voor het typisch Indische, voor land, volk en natuur; voor hen werd Indië een ‘tweede vaderland’.
Zowel de verschijning van het boek van Veth als de reacties daarop, zijn tekenen des tijds geweest. Omtrent de eeuwwisseling werd veel gekankerd (er bestaat zelfs een hele kankerliteratuur), niet alleen in Indië, maar ook in Indië. Er was een algemene onvrede met het toenmalige: de eerste symptomen van de grote veranderingen die op til waren.
Het boek van Veth, en juist misschien omdat het zo levendig geschreven was, werd verslonden en het is ook talrijke malen herdrukt. Het wekte een storm van verontwaardiging, ergernis, maar ook instemming; het laatste wellicht
| |
| |
meer binnenskamers. Er is een hele lijst van boeken, brochures, kranten- en tijdschrift-artikelen samen te stellen met protesten tegen Veth, die tegelijk een verdediging moesten worden van het Indië dat op zo onwaardige wijze ‘beklad’ en ‘bevuild’ was.
In De Gids van 1900 kwam een bespreking van Van Deventer; hij verweet Veth behalve partijdigheid ook oppervlakkigheid, maar dit laatste verwijt kaatst op hem zelf terug. Zelfs een ‘kankerboek’ als dat van Veth doet men niet met een dosis gezond optimisme en een geërgerd gebaar af. Te zeer gefascineerd misschien door de grote toekomst van Nederlands-Indië, toonde hij weinig of geen begrip voor de geestesgesteldheid, waaruit deze felle en ‘radikale afrekening met het leven in Indië’ voortkwam, die van de losgerukte, ontwortelde koloniaal, en hij vergat dat ook hij-zelf eens pijnlijk getroffen was geweest door de ‘zielen van klei’, die in de Europese samenleving de toon aangaven.
Tot dezelfde categorie van mensen als Van Deventer, met een nieuwe kijk op Indië, behoort ook Ruzius. Ook zijn protest is kennelijk gericht tot de Hollander zonder oog voor de schoonheid van het land en zonder liefde voor het volk.
Maar de anderen die zo tegen Veth uitvoeren: Van Vleuten, Hans van de Wall, Mr. Koster, Mevrouw Koopman of hoe ze ook nog meer heten mogen, voelden zich persoonlijk geraakt, omdat ze als bij intuïtie hun oude wereld bedreigd voelden, zij waren ‘oudgasten’; Bas Veth was het niet meer, al kan men hem evenmin tot de ‘ethici’ rekenen, die een nieuwe en verheven taak voor de Europeaan zagen weggelegd. Veth heeft een groot aandeel gehad in de nuttige afbraak van het oude, maar hij wilde of kon geen ‘bouwer’ zijn. De bestrijding van Veth gaf allerlei moeilijkheden. In de eerste plaats konden de protestschrijvers geen van allen zo willig de pen hanteren als hun aanvaller en verder blijkt duidelijk, dat men in het onzekere verkeerd heeft over de meest doeltreffende wijze van bestrijding. Ieder loste ten slotte het probleem op zijn eigen
| |
| |
wijze op. Gewoonlijk stelde men tegenover de Indische toestanden de Hollandse en vroeg zich dan af of het ‘daar’ dan zoveel beter was. Dat deed in het bijzonder Van Vleuten; het is alleen zo merkwaardig dat hij al kibbelende met Bas Veth, telkens een heel stuk in de richting van het betoog van Veth gaat, om dan aan het eind ineens te spreken van ‘overdreven voorgesteld’.
Mr. Paul Koster, een blijkbaar door heimwee geplaagde Indischgast, draaide de rollen eenvoudig om en schold zonder enig talent in ruim 400 bladzijden op Holland. Curieus in dit boek is het portret dat hij van Bas Veth tekent, bijna stikkend van woede: ‘Ik herinner mij die koopman heel goed. 't Was zo'n mollig, bollewangachtig manneke met zelfbewust voorkomen, die zich met wanhopende ijver rechts en links deed voorstellen. (...). 't Was oppervlakkig oordelende 'n ijdel opdringerig kereltje en toch geen Joods type(!). Dat koopmannetje dan, was erg zenuwachtig, knipte maar altijd met zijn kleine oogjes (geen varkensoogjes), achter zijn gouden brilletje, wreef zich de kleverige zweethandjes met innig welbehagen, sprong en trippelde voortdurend als een kakkerlak in het rond en grinnikte zo gemaakt lekkermakerig met korte schokkende kuchjes, alsof hij erg veel plezier had, de hele wereld vol aardige, lieve lui was en hij zijn Indische medeburgers voor de beste van allen hield.’
Maar het vermakelijkst is de brochure van Mevrouw Koopman met de veelzeggende titel Het Paiadijs der vrouwen. Bas Veth had geschreven dat de Europese dames in Indië ‘bijna zonder uitzondering’ aan anaemie leden en nog wel in de ergste graad: ‘Matte, holle ogen, slappe kleurloze oren en wezenloze trekken.’ Waar haalt-ie het vandaan? Want juist ‘in Indië komt haar schoonheid tot volle bloei. De ruime losse kleding en het voedzame voedsel, het vele baden maken haar teint fris, geven ronding aan de vormen.’ Recepties vervelend? Hoe komt-ie erbij! Volgt dan een beschrijving van een gezellige ontvangdag, waarbij een afspraak wordt gemaakt voor een leuke picnic naar een badplaats. En zegt dan na het volgende nog iets van de
| |
| |
Indische meisjes: ‘Het is een heerlijk gezicht, de jeugdige gestalten met de sarong boven de borst saâmgebonden, hals en armen vrijlatend, te zien dartelen in het vloeibaar kristal. De meesten kunnen zwemmen, zelfs op de rug, de flinke borsten en slanke armen omvloeid door het heldere water.’ En op deze naïeve en lachwekkende wijze gaat Mevrouw Koopman haar hele boek door in onvervalste cliché's.
Onder allen die over Bas Veth hadden geschreven, was er één die niet bereid was mee te huilen in het koor der jammerenden, en dat was Otto Knaap. Ook hij was zich - zij het minder bereidwillig - ervan bewust, dat men door rancune gedreven, Indië geen recht kon doen, maar hij was nog minder in staat de oppervlakkige verontwaardiging van Van Vleuten, Hans van de Wall c.s. te delen. Otto Knaap kon het niet helpen, dat hij het met veel van wat Bas Veth gezegd had eens moest zijn, maar hij zag niet uitsluitend de schaduwpartijen, wel een verdeling tussen licht en schaduw.
Men krijgt geen hoge dunk van het ‘zedelijk peil’ in Indië als men in de talloze Indische romans leest over sluipaccoorden, geldzucht, drankmisbruik en andere uitspattingen. Bij Valette, die overigens zeer pro Indië schrijft, vinden wij de gangbare mening terug dat een koopman na drie faillieten ‘binnen’ is, en Otto Knaap: ‘Hoeveel schurken worden hier niet pienter genoemd?’ Maar men bedenke hierbij dat de realistische of naturalistische roman, als reactie op de voorafgaande ‘zoetsappigheden’ gaarne de nadruk legde op ‘de donkere zijde des levens’ en wat de Indische romantiek uit die dagen betreft, wel, zij zag het leven liever een beetje gekruider dan het zich zo alledag voordeed, zo in de trant van de libretto's der Italiaanse opera's, doch dan naar 's lands gelegenheid ver-indischt. Hevige scènes, diepe smart en overvloeiende tederheid! Maar de voordracht is zó naïef-onthullend, zó vol ergvinderij en opera-effecten, dat we met de beste wil van de wereld niet onthutst kunnen zijn over zoveel slechtheid. Met de realistische romans is het anders, al krijgen we ook
| |
| |
hier de indruk dat het in de practijk des Indischen levens nogal meeviel en dat het beeld slechts op een bepaalde wijze ‘waar’ was. Een roman, hij moge honderdmaal een realistische zijn, geeft nu eenmaal nooit de gehele ‘werkelijkheid’-zelf, maar ‘la nature vue à travers un tempérament’, hetgeen een vervorming of liever een omvorming van die werkelijkheid inhoudt. Het is niet de ongevormde, stromende werkelijkheid die een roman geeft, maar een door aesthetische eisen bepaalde vorm ervan; er is een begin en een einde waartussen de werkelijkheid langs lijnen van wetmatigheid verloopt. Men zal ook het maatschappelijk leven als studie-object, altijd wel min of meer willekeurig moeten afbakenen, maar binnen deze afbakening grijpen geen aesthetische eisen in, men laat het intact, ‘vloeibaar’, onderzoekt hoofd- en bijzaken, regelmaat en frequentie, hetgeen nooit tot de taak van de romancier heeft behoord. Zijn werkwijze verschilt essentieel van die van de onderzoeker.
Met dit al waren er toestanden in de Indische samenleving die het beeld donker hebben gekleurd: het gemakkelijke sexuele verkeer (en de kwade gevolgen van dien), de dobbel- en de roddelzucht, de prestige-geest, het materialisme en het gemis aan cultuur, maar daartegenover stonden de gastvrijheid, de gemoedelijkheid en gezelligheid, de hulpvaardigheid en mildheid, het ruimere leven en een grote arbeidsmogelijkheid die nog heel wat dadendrang kon opvangen.
De Indische gastvrijheid is spreekwoordelijk geworden, ze werd bijna tot een cultus verheven. Allen hebben we weleens van de aanloopjes en van de open tafel gehoord, van de logeerpartijen, niet alleen voor dagen, maar ook voor weken en maanden. Gastheer of gastvrouw zijn betekende toen nog wat anders dan thans. Ze putten zich uit in mildheid, hoffelijkheid en hartelijkheid en lieten het hun gasten aan niets ontbreken. Over de gemoedelijkheid en gezelligheid raken de oudgasten niet uitgepraat; ze zullen altijd bereid zijn op deze zijde van het Indische leven de nadruk te leggen en niet alleen omdat wat zij vertellen
| |
| |
dierbare herinnering is. Zonder in de idyllische beschrijvingen van Mevrouw Koopman te vervallen, heeft ook Maurits, hebben ook Perelaer, Annie Foore en al die andere romanschrijvers ons iets doen voelen van die sfeer van intimiteit, die een der grootste aantrekkelijkheden van het oudere Indië is geweest. De kleine gemeenschappen van Europeanen, bestaande uit mensen van vaak zeer diverse pluimage, zonder geestelijke afleiding, aangewezen op elkaars faits et gestes, zijn broedplaatsen van kleinzieligheid geweest, maar bij meer gelijkheid van opvoeding, milieu, belangstelling of anderszins, vormden ze ook menigmaal hechte eenheden. Onderlinge hulpvaardigheid en vriendschapsbetuiging gaven aan dit binnenplaatsleven een soms onvermoede innigheid. En naar onze tegenwoordige begrippen had zelfs een stad als Batavia iets van een binnenplaats!
Tempo doeloe is voorgoed opgelost in het koloniaal verleden. Het was ook al lang vóór de oorlog verdwenen, maar tóen nog een enkele keer te achterhalen in het binnenland of in een kustplaats op Java, Sumatra, Celebes of Banda; in een koel en groot Oudindisch huis met de allure van zijn vroegere bewoners; of in een oude pasanggrahan met op het voorerf een waringinboom en altijd een vlaggestok; of in een verwaarloosde natuurbadplaats, verscholen onder hoog geboomte, met kiezelstenen op de bodem; of eenvoudig, in de witgekalkte potten langs de oprijlaan van een diepliggend huis, met een grote, brede voorgalerij. En in zo'n voorgalerij stonden soms nog een enkele keer een ronde tafel met marmeren blad en een paar wipstoelen, zoals we die op verbleekte Indische foto's nog wel eens zien. Op zulke foto's staan ook altijd mensen: de mannen in slaapbroek en kabaai en met een hangsnor, de vrouwen in sarong kabaja, en ze staren ons altijd aan, vanuit een andere tijd. Zij liggen nu begraven op één van de honderden verlaten Europese kerkhoven, onder verweerde zerken met een marmeren plaat. Soms zal men de stereotiepe inscripties nog wel kunnen lezen: ‘Hier rust in vrede ...’
|
|