| |
| |
| |
Predikant te Schiedam
(1864-1894)
57.
Op 15 juni 1864 - kennelijk na aarzeling - schrijft Haverschmidt dat hij het beroep op Schiedam aanneemt. Hij zal in de plaats komen van zijn vroegere stadgenoot en schoolvriend uit Leeuwarden, Ds. F.C.A. Pantekoek, ook mede-student uit Leiden. Deze schrijft hem in een ongedateerde brief, vermoedelijk kort na 15 juni:
Amice, ik ben blijde dat ge uit pijn en banden verlost zijt en Schiedam hebt aangenomen. Ik geloof dat ge wèl hebt gedaan. En voor u en voor Schiedam zal het goed zijn. Behoudens volkomen eerlijkheid is door voorzichtige arbeid veel goed te doen. De gemeente snakt naar wat genoten kan worden. Haar consciëntie verlangt naar de vreugde die de openbaring der waarheid verwekt. Een eenvoudige, bezielde voordracht van wat door rede en geweten is opgesteld, vindt daar opneming en toejuiching.
Ook voor u is het heilzaam. Ik acht het in de weg die God met u schijnt te zullen nemen, voor u begeerlijk ook in zo'n eigenaardige gemeente werkzaam te kunnen zijn.
...Ge vindt er ongelovigen die gij hoogachten zult en Dageraadsmensen [‘De Dageraad’ is een vrijdenkersvereniging] met wie gij disputeren kunt. Alzo de wijzen en verstandigen naast de kinderkens!
...Begin bijtijds aan uw intreerede. Denk eens over: door openbaring der waarheid aangenaam maken aan de consciëntie der mensen. De verdeling ligt in de tekst en dit woord is gepast voor onze tijd zowel als voor de betrekking die er tussen u en Schiedam moet bestaan.
...Nu heb vrede met uw besluit en vindt er bij de dag meer vrede bij. De toekomst lacht u tegen.
| |
58.
‘De toekomst lacht u tegen.’ Het klinkt bijna ironisch tegen de achtergrond van wat daarna gebeuren zal. Voor we trachten te weten te komen wat er gebeurd is, citeren we eerst
| |
| |
weer Liezenberg in zijn reeds tweemaal genoemd herdenkingsartikel.
Na Leiden begint de lijdensperiode, en wat hij zich als knaap gedroomd had in de pastorie van zijn grootvader, bleek hem spoedig een illusie te zijn geweest. De tijden waren middelerwijl geheel veranderd en de dagen, waarin men ‘nog dominee kon zijn en over wat anders praten dan richtingen en verkiezingen’, waren voorbij. Van dat rustig arbeiden in de gemeente, in de geest ener verdraagzame liefde, was geen sprake meer. Voor iemand, die zachtzinnig was van aard, van een fijnheid, die hem van al het onedele, dat de strijd kenmerkt, deed walgen; die moest beleven hoe fijnheid van beschaving en nobelheid van denken het moesten afleggen tegenover ruw geschreeuw, was het in die strijd bang te moede. En hier begint in zijn geestesleven de crisis, die uitloopt op - de dood.
Voor wie zijn Snikken en grimlachjes en zijn Familie en kennissen met oplettendheid leest, valt het niet moeilijk deze lange, bange tijd van teleurstelling te volgen. Het heden stoot hem af: dus terug naar de gelukkige dagen ener jeugd, die nu, bij dit licht gezien, nog schoner afsteekt. En zo ontstaan die eenvoudige verhalen, die hij u vertelt met dat kinderlijk-eenvoudige hart dat hij nooit heeft verloren. Daar heerst een weemoed die u aangrijpt. Nooit is zijn toon bitter, zijn woord scherp: niet de gesel van spot merkt ge op in zijn hand, maar in zijn oog bespeurt ge een traan van spijt, dat alles niet is zoals hij dat zo graag gewild had. Uit die traan zijn ‘de drie studentjes’ geboren.
En somberder worden de dagen en al flauwer en flauwer het schijnsel van zijn geloof, en het is hem of de beginselen, die hij belijdt, hoe langer hoe minder aanhang vinden en eenzaam en verlaten gaat hij zich voelen. En hoe langer hoe meer zinkt hij weg in somber mijmeren en de moed, weldra ook de kracht tot strijden ontzinkt hem en wat hij nog aan geloof behouden heeft, wordt verzwolgen door de bruisende golven van de twijfel; hij worstelt om vastigheid, maar vindt die niet. Dan komt de sombere nacht ener troosteloze melancholie over hem en - daar is geen morgen meer.
| |
| |
| |
59.
Het lag eerst in de bedoeling dat hij in het najaar komen zou, maar de omstandigheid dat zijn vrouw een baby verwachtte, deed hem besluiten reeds in juli naar Schiedam te verhuizen waar de medische verzorging, naar men hem zei, beter was dan in Den Helder. Op 31 juli werd hij door zijn voorganger bevestigd en hield hij zijn intree-rede. Overeenkomstig het advies van Pantekoek sprak hij naar aanleiding van een tekst die de ‘consciëntie’ van de Schiedamse gemeente kon bevredigen: ‘Wij spreken in de tegenwoordigheid van God in Christus en dit alles, geliefden, tot uw stichting (2 Corinthiërs XII:19b). De gemeente moet tevreden zijn geweest. Maar wat was Schiedam behalve een ‘eigenaardige gemeente’? Een ‘zwarte stad’ met sociale toestanden die zelfs voor die tijd hemelschreiend waren.
Schiedam moet voor hem die zoveel van de natuur hield, een beproeving zijn geweest, schreef één van zijn vrienden. Telkens als Haverschmidt over de stad komt te spreken, krijgt zijn toon iets spottends en soms zelf iets bitters. Daar is in de eerste plaats het getuigenis dat in de inleiding al geciteerd is: ‘de met afval en krengen bezaaide oevers van de Schie’, met als variant: ‘de met kurken en dode katten bezaaide oevers van de Schie’. In de reeds eerder genoemd novelle ‘Bedorven’ staat:
Het was een heel andere plaats waar zij thans kwamen. Hier was de lucht minder fris. Men zag er in de naaste omtrek niets dan fabrieken. Die brachten, behalve een regen van roet, waardoor tot de madelieven in de bleek bij het plukken zwart afgaven, een soort sterke drank voort, die wijd en zijd de wereld door verzonden werd.
| |
60.
In een voordracht - kort na 1867 gehouden - geeft hij een portret van een ‘vriend’, evenals hijzelf predikant, en schetst diens leven. In zijn tekst staat:
Hij zag zich geplaatst in een oord waar de natuur zo kunstig mogelijk misvormd was, de natuur van het land zowel als van de bewoners. Men had er zorgvuldig alles uitgeroeid wat naar bos of beek zweemde. Slechts knotwilgen kweekte men er, die men onophoudelijk voortging te knotten en slechts rechte sloten
| |
| |
duldde men er, lijnrechte sloten. Overigens had men alle vergezicht onmogelijk gemaakt alsof de zon het vervelend was gaan vinden om zo'n misvormd oord te beschijnen, alsof zij er de heerschappij had toevertrouwd aan dikke dampen en nevels.
| |
61.
En dan is er nog het gedicht ‘Oud-Schiedam’ dat in 1880 geschreven werd en waaruit hier een paar coupletten worden geciteerd. Men kan het volledig afgedrukt vinden in het boekje van Hans van Straten op blz. 122.
Een onafboenbare roetkorst kleeft
(Dat's waar) er aan iedere gevel,
En over havens en straten zweeft
Er een eeuwige steenkolennevel.
Ook zou alleen een verkouden mens
Op zijn erewoord durven ontkennen,
Dat het makkelijk valt, om aan de geur
Hier mengt de gist haar zoetige walm
Wijl mestossenstal en beschadigde gerst
Om de prijs van uw neusorgaan kampen.
En voeg daar nu de wasems bij
die er onophoudelijk stijgen
Uit glasblazerij en kaarsenfabriek,
Dan - genoeg zoudt ge er haast van krijgen.
Gelukkig maar dat de boventoon
In het koor van al deze stanken
Toch altoos blijft en blijven zal
Aan de edelste aller dranken.
| |
62.
Van 1900 is de impressie van de tachtiger woordkunstenaar Frans Netscher (in zijn tijdschrift ‘De Hollandsche Revue’). In een ‘karakterschets’ van H.A.M. Roelants, drukker en uitgever (ook van het werk van Haverschmidt) geeft hij op zijn wijze een portret van de stad.
| |
| |
Als men te Schiedam uit de hoogte van het station door een tunnel op het stationspleintje is neergeland, en een lange straat van gorige nieuwheid en met miezerige boompjes is afgelopen, komt men pas in het eigenlijke, zwarte, groezelige lichaam van de oude stad, waartegen die stationsweg als een nieuwe magere uitloper is aangebouwd. En dan ziet men eerst ook de ouderwetse havens zonder mensen, zonder schuiten, met blinde huizen, bedekt met een laag van zwarte armoede. Een groot failliet schijnt over de stad gespreid; de ellende hangt aan de gevels, de verlopenheid steekt met de puntige keien omhoog. En overal langs de havens ziet het oog geslachtloze, dubbelzinnige gebouwgevels met kleine deuren waar mannen met opgeslagen broekspijpen en rode borstrokarmen in en uit scharrelen, vaten rollend, met water morsend. Het zijn branderijen en distilleerderijen, omzwermd door mannen in versleten kleren, gedost in regenjassen der onmogelijkste modellen, met doosjes of glazen dingen onder de arm: met hongerloon betaalde commiezen, verlopen en armoedig evenals hun stadsmilieu.
Een zoetige, kleffige, lauwe stank wasemt uit die deuren, uit die grachten waar bij gootmondingen damp van water over drijft: grote gootstenen gelijk van reusachtige knoeikeukens, een gekledder met viezigheid, een geflodder met water, van iets dat toch nooit is schoon te krijgen, een gevecht tegen lauwe stank die uit alles opstijgt, uit de deuren, uit de gevels, uit de grachten, uit de straatstenen.
...Schiedam: une ville damnée, waar een ongeluk, een failliet boven hangt, een plaats door een zwart noodlot vervloekt, waar de vogels dood in moeten neervallen.
| |
63.
Ten slotte is het Gemeente-archief te Schiedam in het bezit van een typoscript getiteld ‘Zwart Schiedam'rapport eener enquête...’ enz. Het vergelijkt de arbeidstoestanden van 1909 met die van 1899 en constateert nauwelijks enige vooruitgang, met in de industrieën nog altijd werktijden van zeventien en achttien uur per dag. Hieronder volgen enige welsprekende alinea's.
Uit alle cijfers blijkt dus: dat de lonen te Schiedam in 1899 onvoldoende waren en evenzo in 1909 onvoldoende zijn voor
| |
| |
een gezin dat zelfs met minimum-eisen tevreden is.
...dat er geen enkele reserve overblijft voor moeilijke dagen van ziekte werkloosheid en ouderdom.
...Gewoonlijk wordt minachtend gesproken over de ruwe zeden onder de glasblazers, kijkt men met een soort minachting op de mensen neer en er wordt vergeten dat zich hier enkel de vloek van overmatige en verstompende arbeid vertoont. Want de Schiedamse industrieën, in de branderijen en glasfabrieken, bewijzen de waarheid der bewering: waar de arbeidsdag het langst is, daar is de ontwikkeling der arbeiders het geringst, en daar is het morele peil het laagst.
...Het Zwart Schiedam mag voor de bezittende klasse weinig te genieten bieden, de overgrote meerderheid der arbeiders kan nog niet eens behoorlijk leven, behoorlijk wonen. Tal van arbeidersgezinnen is gedwongen te verblijven in vochtige en tochtige huizen, waar licht en lucht bijna geen toegang vinden, waar geen gezelligheid mogelijk is, waar het sombere arbeiderslevert generlei vertroosting vindt.
| |
64.
In Schiedam werd Haverschmidt de dominee van de armen. Bloembergen die we al enige malen geciteerd hebben, merkt op dat Haverschmidt weinig belangstelling had ‘voor de oplossing der vraagstukken die onze tijd benauwen.’ De grote sociale verschuivingen in de negentiende-eeuw heeft hij eerder met verontrusting dan met instemming waargenomen. Hij was en bleef de predikant die de oplossing van de grote maatschappelijke vraagstukken alleen kon zien in een verandering van de individuele levenswandel van de mens in de vorm van een navolging van Christus. Hij vreesde de revolutie en de democrat tisering en tegelijkertijd erkende hij hun betrekkelijk gelijk, zoals hij ook het betrekkelijk gelijk van de ongelovige erkende. Hij zag zelfs het verband tussen ongeloof en sociale achteruitstelling (doc. nr. 138) maar als het erop aankwam het sociale onrecht te bestrijden - dat hij uitdrukkelijk constateert - zwenkt hij weer af naar de theologie, of liever, naar de ethiek van het christendom. Ook zijn filantropie houdt hier verband mee; ze is voor hem één van de grote christelijke deugden en het woord van Christus had voor hem zo'n letterlijke betekenis dat hij volgens een getuigenis in een koude winter zijn jas aan een
| |
| |
oude man gaf en zonder jas naar huis wandelde. Een sociale hervorming kon hij niet anders zien dan te beginnen bij de hervorming van de mens in de zin van het evangelie, zoals Christus die bedoeld heeft: Volgt mij na in goedheid, gerechtigheid en liefde.
Soms lijkt het alsof Haverschmidt de consequenties van wat hij opmerkt, zal aanvaarden, maar op het laatste ogenblik deinst hij daarvoor terug, omdat ze voor hem een volledige breuk met de kerk zou hebben betekend (de consequentie die bijvoorbeeld Busken Huet wel trok) en dat zou iemand als Haverschmidt aan de rand van de afgrond hebben geplaatst. En die afgrond vreesde hij, omdat hij wist dat aan het einde daarvan de worgengel zou staan.
Maar dit staat vast: in zijn preken wemelt het van uitlatingen - men kan er verschillende in dit boek lezen - die aannemelijk maken wat Bloembergen schrijft:
Waarlijk wanneer er ooit geklaagd moge zijn dat de predikant HaverSchmidt niet alle verwachtingen heeft verwezenlijkt, niet door de kleinen en misdeelden van het lot, niet door de lijdenden en kranken. Tegenover hen en in hun midden was hij altijd thuis.
| |
65.
Een vrouw van bijna negentig jaar (die ook tot de armen behoord had) schreef in 1960:
Veel heeft Ds. Haversmid voor de Arme gedaan, en ieder hield van hem.
| |
66.
En Haverschmidt-zelf zei eens met een verwijt in de richting van zijn gemeente-leden en misschien ook aan zijn orthodoxe collega's die meer theoloog dan herder waren:
Zonderling, sommige mensen zijn nog nooit bij een arme aan huis geweest! Niet dat zij er te trots voor zijn, maar... ziet ge, die armen, hebben ze weleens gehoord, als men zich in persoon met hen inlaat, hoe komt men weer met fatsoen van hen af? En dan... armoede, ach, het is geen wonder, maar ze maakt alles zo onogelijk en onrein! Nu helaas, het is zo, er is een gebrek dat verdierlijkt, er zijn mensenverblijven om van te walgen!
| |
| |
| |
67.
Haverschmidt kende de armoede en hij wist wat de morele gevolgen daarvan konden zijn; hij zag het dagelijks met eigen ogen. In een nooit gepubliceerde reeks schetsen die hij in de achterbuurten van Schiedam heeft laten spelen, heeft hij de ellende en de verdierlijking van de armoede geschetst; hij heeft de krotwoningen beschreven en de vlucht in het drankmisbruik uitgebeeld in een tierende figuur die de gracht inloopt en verdrinkt.
Toen hij zich vloekend uit het slijk had opgericht, waarin hij een ogenblik uitgeblazen had van het overhaaste tochtje dat hij onder de kastanjebomen door gemaakt had [hij is een kroeg uitgeschopt] rees in zijn nevelig brein het plein op om naar huis te gaan.
...Een ijselijke vloek en een plomp als van een zwaar voorwerp dat in het water valt. Daarop volgde een wanhopig geplas in de stadsgracht waar hij regelrecht in was gelopen. Het plassen duurde niet lang. De drenkeling zonk weg in de diepte. Terwijl hij vruchteloos poogde om weer boven te komen, schoten er nog enkele voorstellingen als bliksemstralen door zijn hersenen. Het gezicht van zijn vrouw zag hij - reusachtig, groot, spookachtig, en iets - wat wist hij niet - God beware - het deed hem denken aan jenever - maar het was walgelijk - het was zó gruwelijk, dat hij het uitgillen wilde, maar het stinkende water van de gracht drong hem in de keel - en hij stikte.
| |
68.
We kunnen niet zeggen - want hóe zouden we het moeten zeggen? - dat Haverschmidt niet voor het predikambt geschikt was. Uit enkele brieven blijkt hoe bewonderenswaardig velen (of sommigen) zijn wijze van preken hebben gevonden (doc nrs. 107 en 121); als ‘zielenherder’, als verzorger van armen, misdeelden en wezen was hij een ‘toonbeeld van barmhartigheid’, naar de getuigenis van de zeer enkelen in Schiedam die zich Haverschmidts reputatie nog herinneren, en toch laten enkelen doorschemeren, en Bloembergen zal het zelfs uitspreken, dat Haverschmidt als predikant ‘niet geheel aan de verwachtingen heeft beantwoord.’ Het is alleen de vraag hoe zij het bedoeld
| |
| |
hebben. Op de wijze als Pantekoek het bedoelde toen hij in zijn brief van 15 juni 1864 aan Haverschmidt erop zinspeelde dat na Schiedam voor hem de weg open zou liggen naar een standplaats als Den Haag, Rotterdam of Amsterdam? In deze betekenis heeft Haverschmidt inderdaad niet aan de verwachtingen beantwoord - en evenmin had hij een groot kerkelijk gehoor. Dit laatste heeft hem dwars gezeten; het blijkt uit menige uitspraak. En hij doelde op zichzelf toen hij zich richtte tegen de dominees die hun kerken hadden ‘leeggepreekt’, zoals hij zei. Haverschmidt heeft het in Schiedam hard te verduren gehad, vooral in de eerste jaren. Argeloos als hij was
...ging hij hen tegemoet met hartelijkheid en ingenomenheid, maar ze ontvingen hem wantrouwend en koel, en toen hij de rondheid had hun zijn gevoelens bescheiden gelijk zijn aard was, maar duidelijk te openbaren, toen ontveinsden zij hem hun onwil niet. Hij liet zich niet terstond afschrikken. Zijn ingeschapen zachtheid onderdrukkende, ging hij voort te beproeven hen van dwaling te overtuigen. Toen begonnen zij hem te haten. Als hij hen opzocht - en dit kostte moeite, want zij woonden verstrooid en soms schier ontoegankelijk - wezen zij hem niet zelden met ruwheid af. Ja, ze gingen van verdediging tot aanval over en vervolgden hem met laster en geweld.
| |
69.
Zijn orthodoxe collega's sloten hem zelfs van hun bijeenkomsten uit; ze hielden voorbesprekingen en stelden hem voor voldongen feiten. Haverschmidt heeft daar de consequenties uit getrokken: hij bleef voortaan weg en ging zijn eigen gang. ‘Van mijn colleges merk ik niemendal. Wij leven in een toestand van gewapende vrede.’ Later werd de verhouding iets beter, toen men hem tenminste als mens leerde achten, maar hartelijk is de verhouding nooit geworden. Zelfs na vijfentwintig jaar in Schiedam kon hij niet méér zeggen dan dat het wel uit te houden was. Toch waren er onder zijn collega's enkelen - en Ds. Burgerhoudt was één van hen - die hij bijzonder respecteerde. Na diens emeritaat en vertrek naar Enkhuizen, bleef hij met hem corresponderen. Burgerhoudt stierf in 1878. Haverschmidt herdacht hem in een preek en zei toen:
| |
| |
Hij dacht over vele dingen anders dan ik en hij was een veel te eerlijk man om daar niet rond voor uit te komen, maar noch verschil van zienswijze, noch oprechtheid konden afbreuk doen aan zijn broederlijke gezindheid.
| |
70.
Zo zag Haverschmidt graag de verhoudingen: bij alle verschil van mening, als tussen broeders die elkaar de hand reiken. De werkelijkheid was echter anders. Aan Burgerhoudt schreef hij op 11 mei 1875 toen hij op het punt stond naar de ringvergadering van confessionelen te gaan die in Scheveningen werd gehouden:
Daar zal, wil ik hopen, in de frisse zeelucht gebeuren wat in de muffe dampkring der kerk of consistoriekamer onmogelijk schijnt, dat mensen elkaar over de staketsels der leerstukken heen de hand reiken en zich persoonlijk aanstellen als broeders.
| |
71.
En in een andere brief, door Dyserinck geciteerd zonder datum:
Ik gebruik geen drank buiten de wrange beker die mijn kerkelijke positie me dagelijks te drinken geeft.
| |
72.
Voor een zo irenisch mens als Haverschmidt was het noodlottig te hebben moeten leven in een tijd dat de kerkstrijd in Nederland fel woedde, des te feller naarmate de oude beginselen ondergraven werden door de ‘stromingen des tijds’. Dit heeft aan de verdediging een militant karakter gegeven en dit militante, dit strijdlustige, moet iemand als Haverschmidt afgestoten en gegriefd hebben. Hij kwam bovendien niet alleen tegenover ‘het oude’, maar ook tegenover ‘het nieuwe’ te staan; zijn positie als modern predikant lag tussen de orthodoxen en onkerkelijken in. De eersten eisten van Haverschmidt gehoorzaamheid aan wat voor hem reeds lang ‘ledige vormen’ waren geworden en de laatsten lieten niet na hem op de consequenties van zijn eigen woorden te wijzen. Van deze strijd naar twee kanten vinden we in zijn preken talrijke getuigenissen. Er
| |
| |
zijn er teveel en ze zijn ook teveel door andere denkbeelden heengeweven om naar de afzonderlijke documenten te kunnen verwijzen.
De basis waarop hij kerkelijk kwam te staan was smal en alleen maar door als mens te zijn die hij was, wist hij bij zijn leven de tegenstellingen te verzoenen en een volledige breuk in Schiedam te vermijden.
Na zijn dood hield de kerkeraad het been stijf: er kwam geen modern predikant meer in Schiedam. Enkele bestuursleden van de Vereniging ‘Paulus’, het toevluchtsoord voor de vrijzinnigen in Schiedam, hadden bij de kerkeraad nog gepleit voor de benoeming van een modern predikant. We kennen het antwoord van de kerkeraad niet, wel het wederwoord op de weigering. Het slot wordt hieronder afgedrukt, omdat eruit blijkt hoe oppervlakkig de kerkeraad over het modernisme oordeelde. Men kan dan ook beter de bittere toon van Haverschmidt tijdens zijn leven begrijpen, als hij over zijn orthodoxe collega's komt te spreken.
Eerwaarde Heren!... Wij willen niet eindigen zonder U te hebben medegedeeld dat onze verbazing geen grenzen kende, toen wij onder Uw antwoord de naam lazen van één onzer oudste predikanten die alzo mede aansprakelijk is voor het blijk van zo verregaande onkunde als openbaar wordt uit het vermelden van socialisten, atheïsten en Darwinisten in verband met ons Modernen. Wie zoiets doet, toont van de ernst en het recht van ons streven niets te begrijpen. We kunnen dan ook verklaren dat wij er ons van harte en dankbaar om verheugen dat wij ontkomen zijn aan het gevaar door dezulken te moeten laten aanwijzen wat ons hart vraagt en wat onze innigste overtuiging nodig heeft.
En hiermede nemen wij afscheid van een kerkeraad die de levendmakende geest van de grote Meester uit haar midden bant en haar dure verplichtingen tegenover de minderheid vergeet.
| |
73.
Haverschmidt was dertig jaar toen hij naar Schiedam kwam. Hij moet dadelijk reeds de terughouding hebben ge- | |
| |
Het clubje ‘De Leeuwerik’ (Haverschmidt eerste van links)
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Haverschmidt in 1884
| |
| |
voeld van zijn collega's en zelfs hun vijandigheid (zie doc. nr. 60). En kan men het de jonge predikant kwalijk nemen dat hij niet dadelijk zichzelf kòn of wilde zijn? Hoe het ook zij, de eerste jaren heeft hij zich in een scheve positie gevoeld. Hij zegt het ook openlijk in zijn rede bij de herdenking van zijn vijf entwintig-jarige dienst in Schiedam, in 1889. Hij geeft daarin trouwens een terugblik die meer en beter voor zichzelf spreekt dan alle toelichting.
Niet in alle opzichten mocht het een dankbare taak heten Pantekoek te moeten opvolgen. De vergelijking kon bij de meesten, indien niet bij allen, slechts in mijn nadeel uitvallen. Ook bleef dat volstrekt geen geheim. De stampvolle kerken waarvan ik nog de wonderen heb moeten vernemen, behoorden van nu tot het verleden. Meer dan een zag voor het vervolg van een vaste zitplaats af. De kerkekas en de diaconie zullen het wel pijnlijk gevoeld hebben. Wat mij aangaat, ik kon mij troosten met de gedachte, dat ieder die de gevierde redenaar had moeten vervangen een gelijke ervaring zou hebben opgedaan. Daarbij kwam dat in de aanvang mijn gehoor nog talrijk genoeg bleef om een niet al te onmatige eerzucht te kunnen bevredigen. Te beginnen met mijn bevestiger [doc. nr. 57] was mij van alle zijden voorzichtigheid aanbevolen. Vermijden moest ik zoveel doenlijk wat aan de kerkleer of minstens aan het bovennatuurlijke in de godsdienst gehechten, kon ontstemmen. Niet strijdlustig van aard, nam ik die raad geredelijk aan en zo volgden mij een geruime poos, ja sloten zich zelfs enger bij mij aan dan mij lief was, wier weg toch op de duur niet met de mijne kon samenlopen. Steeds dieper, steeds pijnlijker gevoelde ik dat. Toen zijn er weleens ogenblikken gekomen dat ik erover dacht deze gemeente, ja de gehele predikantsdienst vaarwel te zeggen. ‘Wees uzelf!’ die les laat zich nu eenmaal niet ongestraft ontduiken. Maar hoe geheel mijzelf te wezen waar ik om mij heen schier niets trof wat naar aanmoediging daartoe zweemde? Eén mijner ambtgenoten had de moed gehad het wonder aan te tasten. Was zijn uitval onhandig geweest? Dit is zeker, dat het verdriet waarop zijn eerlijkheid Bouwman te staan is gekomen, maar al teveel van een waarschuwing voor mij had. De overige predikanten waren behoudend en dat er onder hen mannen
| |
| |
werden aangetroffen op wier vriendschap ik steeds zeer hoge prijs ben blijven stellen, dat maakte het ruiterlijk tegenstaan van meningen die zíj liefhadden waarlijk niet gemakkelijker.
| |
74.
Het is zeker dat de eerste jaren in Schiedam voor Haverschmidt bijzonder moeilijk zijn geweest, niet alleen door de tegenwerking - die tegenwerking, en nog erger, ondervonden toen vrijwel alle vrijzinnige predikanten - maar ook omdat Haverschmidt nog midden in een gewetenscrisis verkeerde die ongetwijfeld al eerder begonnen was, waarschijnlijk in Leiden al. En zal het incident in Den Helder waar Dyserinck al te summier over vertelt (doc. nr. 55) geen verband hebben gehouden met diezelfde ‘innerlijke worsteling’, naar de woorden van Haverschmidt-zelf? Hoe persoonlijk de herdenkingsredevoering van 1889 ook was, van wat er eigenlijk met hem gebeurde, komen we toch weinig te weten. Haverschmidt was er overigens de man niet naar om daar geheel over te hebben gezwegen. In een niet nauwkeurig te dateren, doch waarschijnlijk (op grond van schrijfwijze en papiersoort) omstreeks 1873 gehouden voordracht voor de Vereniging ‘Paulus’, vinden we iets. In die voordracht vertelt hij de geschiedenis van een ‘kind van onze tijd’, die al te duidelijk op zijn eigen situatie zinspeelt om er iets anders in te zien dan een stuk autobiografie. Hij voert de figuur op van een zekere ‘Willem’ die zich onder invloed van bepaalde personen (en dit is typerend voor de jonge Haverschmidt!) langzaam van het ouderlijk geloof losscheurt, zijn geloof geheel dreigt te verliezen of zelfs al verloren heeft.
Het duurde niet zeer lang of zijn geloof aan een onfeilbare bijbel lag geheel in duigen. Toen dat omvergeworpen was, volgden de wonderen. Eerst die van het oude, daarna die van het Nieuwe Testament.
...Allerminst was de vernietiging van het gezag des bijbels hem welkom als een vrijbrief om zich van nu af aan te onttrekken aan alle zedelijke banden. Integendeel, hij gevoelde wezenlijk angst bij de gedachte die weleens bij hem opkwam: waar moet het heen als ik aan zovele dingen ga twijfelen? En vurig bad hij dikwijls dat hij toch staande mocht blijven in het geloof zijner ouders. Waarom hij dezen niet te hulp riep
| |
| |
bij zijn strijd? Och, aanvankelijk maakte hij hen weleens deelgenoten van zijn innerlijke worsteling, maar het was alsof zij er niet in konden komen. Hun bewijzen voor de waarheid van hun gevoelens waren dezelfde die Willem reeds als onhoudbaar opgegeven had. Kortom, het gaf niets of hun zoon hun al schreef of met hen sprak over wat in hem omging. Het enige gevolg was dat zij zich bedroefden over zijn twijfelingen. En dat maakte ten laatste dat hij er hun zo weinig mogelijk van liet bespeuren. Eens nam hij de dominee in de arm die hem godsdienstonderwijs gegeven had en bij wie hij ook aangenomen was. Maar bij deze vond hij nog veel minder troost. ZEw. werd niet bedroefd, maar bepaald boos. Maar Willem had toen al genoeg van de verboden boom gegeten om te weten dat bedreigingen en scheldwoorden, zij het dan ook in bijbelteksten, geen weerleggingen zijn. En zo worstelde hij maar alleen voort, althans zonder hulp van mensen, behalve dat hij nu en dan nog eens een steun meende te vinden voor zijn zinkende meningen in de preken van een jong predikant die kort tevoren in de gemeente was gekomen, waartoe W. thans hoorde. Doch ziet, die predikant (men had in de laatste tijd al meer dan eens gemompeld dat hij ‘modern’ begon te worden) verklaarde op een Paasmorgen, terwijl de gehele gemeente hoopte te horen dat Jezus lichamelijk was opgestaan, plotseling (en ik moet er bijvoegen, wel wat om de mensen te verschrikken) dat hij voor zich niet langer geloven kon aan de zinnelijke herrijzenis! Dat gaf aan Willems wondergeloof de genadestoot. En niet alleen aan zijn wondergeloof. Gelijk een soldaat die zich in de rug ziet aangevallen en zich met wapenen en al overgeeft, zo leverde ook Willem moedeloos alles over wat hij tot hiertoe had verdedigd. Jezus was een mens geweest als ieder ander. Hij was evenmin uit de hemel gedaald en was er evenmin weer heengegaan en zou er evenmin uit terugkeren als wie ook ter wereld. Die hemel zelf bestond eigenlijk
niet. De hel ook niet. Aan engelen te geloven was net zo kinderachtig als om te denken dat er duivelen waren. Was er ook wel een leven na dit leven? De bijbel bewees niets. Geen teken van gindse zij des grafs was ooit herwaarts gekomen. Wanneer men erover nadacht werd het immers ook ten enenmale onhoudbaar: dat denkbeeld van een wederzien in het hiernamaals. Was er wel een
| |
| |
God? Hoe kwam men er toch eigenlijk bij aan een God te geloven. Niemand had Hem ooit gehoord of gezien. Jezus ook niet. Men zei dat God de wereld geschapen had en onderhield. Maar het was immers alleen maar een natuurkracht die men zag; alles ging naar vaste onveranderlijke wetten. Waartoe nog gebeden? Daar was toch geen verbuigen of verwikken aan. Waarom naar de kerk gegaan? De dominees zeiden immers zelf dat er niets van waar was wat er in de bijbel stond. En zij hadden gelijk ook. Godsdienstig te wezen was toe te geven aan een kinderachtig bijgeloof.
...Of Willem zich nu rustiger en blijmoediger gevoelde dan weleer? Dan moet ik daarop ontkennend antwoorden. Och, de arme jongeling, inmiddels tot man gerijpt, bespeurde integendeel een nare leegte in zijn binnenste. Met weemoed dacht hij dikwijls terug aan zijn kinderjaren, toen hij zo vast vertrouwd had dat een liefderijk Vaderoog van de Hemel uit op hem rustte. Hoe vaak gebeurde het dat hij nog eens de handen vouwde om te bidden, maar nauwelijks begonnen, hield hij op... en een bittere glimlach misvormde zijn gelaat bij de gedachte hoe ingeroest het oude vooroordeel toch was. Er waren ogenblikken dat hij met geweld beproefde terug te keren tot zijn kinderlijk geloof. Ja, hij deed een paar malen de poging of hij niet streng-rechtzinnig kon worden. Maar dat ging niet, zag hij weldra in. Hij kon maar niet wezen wat verstand en geweten beide hem beletten te zijn. Vooral zijn geweten was het, dat hij steeds weigerde te verkrachten. Dit was in die donkere dagen zijn enige troost: dat hij tenminste eerlijk was, dat hij zich niets opdrong en geen houding aannam, hoe vroom en eerwaardig ook, waarvan hij niets meende.
| |
75.
De predikant wiens bekentenis in zijn paaspreek de genadestoot betekende voor het geloof van de in volle gisting verkerende ‘Willem’, kan bijna niemand anders zijn geweest dan Ds. Bouwman. Maar deze verdween in 1867 uit Schiedam. Hij werd als modern predikant vervangen door Dr. Hooykaas die door zijn krachtige persoonlijkheid elke onduidelijkheid wegnam en de moderne beginselen voor het eerst scherp tegenover de overgeleverde leer stelde. Hij heeft daarmee Haverschmidt - de altijd weifelende Haverschmidt - uit zijn dilem- | |
| |
ma verlost; hij gaf hem de steun en de moed kleur te bekennen en daarmee de mogelijkheid zichzelf te zijn. In zijn herdenkingsrede van 1889 zei Haverschmidt:
Wat mij ontbrak was een dapper en tegelijk krachtig bondgenoot. Lijdelijk afwachten deed ik die trouwens niet en ik durf zeggen dat de komst van Dr. Hooykaas, drie jaren ruim na de mijne, mede mijn werk is geweest. Wie hij was en hoe groot de macht die van hem uitging, heb ik het de ouden in het geheugen te roepen? Hier hoorde men geen schitterend redenaar, hier was een man ‘vol des geloofs en des heiligen geestes’. De Schiedamse gemeente heeft het gevoeld, met vreugde of met weerzin, maar gevoeld heeft zij het. En dat strekt haar tot eer. Ik voor mij vond in de nieuwe ambtsbroeder meer dan een steun. Hij werd mij een wegwijzer, een voorganger en een aanvoerder. Al voeg ik er aanstonds bij dat dit niet zonder grote inspanning, ja worsteling voor mijzelf gepaard ging. Bij alle overeenstemming tussen ons in beginsel en bedoeling, was er in mijn voorstellingen veel wat aan een herziening diende onderworpen te worden. Ik bevond mij dus weldra in een toestand van één die bezig is zijn woning af te breken [met potlood erboven: te herstellen] op hetzelfde ogenblik dat hij verplicht wordt anderen bij zich verblijf te verschaffen. Het laat zich begrijpen dat in die dagen mijn preken weinigen zullen hebben bevredigd. Mijzelf althans deden ze het allesbehalve. En dat te minder waar ik ze onwillekeurig moest leggen nevens die waarvan Hooykaas ons zulk een treffende proeve in zijn ‘Ter gedachtenis aan mijn vrienden’ heeft achtergelaten. Wat mij tot schade scheen, werd mij tot gewin. Na gezonken te zijn, kwam ik weer boven en ik meen dat ik sedert met te zekerder slag de stroom heb gekliefd.
Van mijn vroegere hoorders en leerlingen hadden velen van meet af aan geweigerd de nieuwe weg met mij in te slaan, doch een andere kring vormde zich die ook op mijn gewijzigde arbeid prijs toonde te stellen. De Vereniging ‘Paulus’ had tegelijk met mij het oude spoor verlaten. In háár midden vooral, vond ik gelegenheid mijn krachten te oefenen. En toen na vijf jaar ruim Hooykaas van ons scheidde (om overigens ook later en tot op deze dag, nimmer zijn medewerking te weigeren wanneer en waar die van onze zijde werd ingeroepen), toen ik dus
| |
| |
van 1873 af als modern predikant onder u alleen bleef staan, had ik een genoegzaam vaste grond onder de voeten. Ik behoefde niet te vrezen dat ik tevergeefs arbeiden zou en ik heb het ook niet tevergeefs gedaan.
| |
76.
Maar Hooykaas heeft nog meer voor Haverschmidt betekend. In de brief aan zijn (orthodoxe) collega A.W. Bronsveld (zie ook doc. nr. 27 en 34) staat:
Vervolgens kwam Hooykaas mij in de weg en wees aan mijn nadenken een nieuwe richting. Ik ben er hem altoos dankbaar voor. Welk een innige vroomheid, welk een heilige ernst bij alle stoutmoedig nadenken en ontkennen desnoods in die man! Ik weet niet of ik [18 juni 1889] wel geheel zijn aanhanger gebleven ben. Maar zo dikwijls ik hem hoor, leer ik van hem.
| |
77.
Hooykaas gaf hem in zekere zin zijn geloof terug, al was dit niet het oude - tenminste als we mogen aannemen dat hij de christenleraar is die ‘Willem’ in zijn kritiek stadium tegemoetkomt. Hetzelfde proces, maar dan meer op een afstand gezien, vinden we trouwens nog in een veel latere voordracht beschreven, getiteld ‘Steek af in de diepte’, eveneens voor de Vereniging ‘Paulus’ gehouden op 6 oktober 1889 (doc. nr. 141).
Toen voerde het geluk hem op zekere dag een man tegemoet wiens van het algemeen afwijkende gevoelens velen ergerden, maar hem natuurlijk geen afschrik inboezemen konden, een eenvoudig en nederig man en nochtans iemand wiens diepe ernst en heilige geestdrift hem verhieven boven allen met wie Willem ooit in kennis was gekomen.
Deze man was ook een christenleraar, maar zijn opvatting van het evangelie verschilde niet alleen aanmerkelijk van Willems voormalige dominee, maar ook van die van de redenaar, wiens paaspreek zulk een schok aan onze vriend gegeven had. Althans de ontkenningen van deze laatste traden bij hem veel meer op de achtergrond. Hij hield zich zo weinig mogelijk op bij wat Jezus niet gedaan had en wat er niet met hem gebeurd was. Maar het leven dat volgens Nieuw Testamentische overlevering in Jezus geweest was, dat werd door hem aanbevolen met nadruk en met kracht. En niet slechts predikte hij dat leven met
| |
| |
de overtuigende welsprekendheid van iemand die het kent, meer nog dan uit de boeken, hij spreidde het zelf ten toon in. zijn omgang, doch zonder vertoning. Zijn nieuwe vriend vestigde al de aandacht van Willem - niet op eenmaal weliswaar maar toch volkomen - op dat leven des gewetens dat van de aanvang zo krachtig in hem gewerkt had en immers meer in hem ontwikkeld was. Hij deed Willem zien hoe dat leven de werking, de openbaring was van een macht, die ons gelukkig, maakt, die ons liefheeft. En hij zei dat deze macht zich ook in Jezus had doen gevoelen en door de Heer was aangebeden en gediend als een Vader die in de Hemelen is, als de hoogste, als de enig waarachtige God. Waar de heilige geest zich zo sterk en zo zalig laat gevoelen als in Jezus, daar dwingt hij tot aanbidding, daar openbaart hij zich als God en als Vader. En zalig de gelukkigen die met Jezus zich overgaven aan de heilige drang van het gemoed. Zij ook zouden eindigen met God te zien, met een Vader te vinden in hun eigen binnenste.
Zo sprak Willems vriend en nog vele andere dingen, zei hij. En het slot was dat Willem de moed in zich voelde herleven en, bij zichzelf besloot Jezus nog eens en nu beter dan voorheen te volgen. Hij gaf zich over aan zijn geweten meer dan ooit en waar het tot hem sprak als een Vader tot zijn kind, daar miskende hij die stem niet langer.
| |
78.
In de moeilijke jaren dat Haverschmidt er naar zijn eigen verklaring weleens aan gedacht heeft het ambt van predikant op te geven, vond hij een compensatie in een tweeledig succes: als de voordrager van zijn Dickensachtige schetsen en als de dichter Piet Paaltjens van zijn Heiniaanse poëzie. Hij werd eert legende die hij overigens volijverig in stand hield door zich voortdurend te verschuilen achter ficties en pseudoniemen. Wat hij als predikant tekort kwam, werd hem als letterkundige vergoed. In zijn nalatenschap vinden we talrijke briefjes met uitnodigingen om te spreken, of verzoeken om bijdragen voor allerlei tijdschriften. Dan was het de oude kinderdichter J.J.A. Gouverneur die hem schreef, dan was het weer ‘De Gids’ of dedichter Hofdijk. En altijd wilden ze iets van hem: ‘Och, zucht of snik nog eens ten spoedigste ten behoeve van uw oude vriend.’ In een tijd waarin reciteren, spreken en voordragen
| |
| |
vrijwel de enige intellectuele genoegens waren, werd hij de gevierde Nuts-lezer en de veelgezochte spreker op vrijzinnige bijeenkomsten. Haverschmidt had nu eenmaal iets in zijn voordracht dat in die tijd van Welsprekendheid verkwikkend werkte: het directe, het natuurlijk en eenvoudige. Wat hij eens in 1866 over de vermoorde Amerikaanse president Lincoln zei, was geheel op hemzelf van toepassing.
Het was steeds alsof Lincoln onder goede kennissen was als hij in het openbaar sprak. Hij sprak, dat is het woord; hij preekte of galmde niet. Evenwel was er in zijn taal en voordracht een waarachtig vuur. Daardoor en ook door de levendigheid van zijn betoog dat hij telkens met voorbeelden, grepen uit het leven, vertelsels en anecdoten afwisselde, boeide hij zijn gehoor in de hoogste mate. Welk een beminnelijke eenvoud! En gelooft het vrij, in Lincoln was deze eenvoud natuur.
| |
79.
Het spreken van Haverschmidt was iets bijzonders, zeggen verschillende getuigen in deze of andere bewoordingen. De litterair-historicus Jeronimo de Vries, een herinnering uit 1868 oproepende, schreef in ‘Eigen Haard’ (1894):
Wie Haverschmidt niet heeft gehoord, heeft hem niet gekend. Hij maakte alles levend met zijn stem, met zijn ogen, met zijn glimlach, met zijn gebaar. Zo, als hij ze las, zó luid, dacht men, moesten die schetsen en verhalen ontstaan zijn. Het geschrevene, het gedrukte, leek een afdruk van het gesprokene, het vertelde. Zo populair, zo ongekunsteld, zo gesproken was het, zo weinig zogenaamd letterkundig gehalte had het. Was het niet een literatuur op zichzelf, vooral bestemd voor de menselijke stem, zoals een toneelstuk dat is, dat ook vóór alles klaar en duidelijk moet zijn en minder stijl vereist dan levendigheid en natuurlijkheid? Haverschmidt was in dit opzicht het tegenovergestelde van Potgieter of Huet en schreef niet zoals men schrijft, maar zoals men spreekt. Zijn stem klinkt tussen de regels door.
| |
80.
Van tijd tot tijd - maar het was niet dikwijls - schreef hij nog weleens versjes of rijmpjes, meestal op verzoek als albumblad. In de Collectie-Haverschmidt vinden we talrijke van die gedichtjes. Er zijn soms heel aardige bij die meer zijn dan een
| |
| |
rijmpje, zoals bijvoorbeeld het volgende van september 1865, dat volgens Dyserinck geschreven is ‘voor één zijner trouwste vriendinnen’ (is zij Jeannette Klein, vragen we cms af? Zie inleiding). Het is welbeschouwd een weemoedig gedichtje, niet zonder zelfmedelijden, maar ook niet zonder zelfspot, met iets Piet Paaltjensachtig in de toon. De predikant in het zwart die dichter had moeten zijn of de dichter die predikant is geworden; ze hebben beiden iets lachwekkends en treurigs tegelijk zoals ook blijkt uit het alleraardigste spotprentje dat Haverschmidt van zichzelf in Den Helder maakte, in 1862 (gereproduceerd door Dyserinck op blz. 152 en door Hans van Straten op blz. 96).
Dat heertje met zijn witte das
Was eertijds een minnezanger;
Doch sinds het die witte das aanheeft,
Minnedicht het niet langer.
Nu preekt het en doet huisbezoek,
Houdt het 's winters, driemaal in de week,
Ik bezweer u, mijn allerliefste vriendin!
De draak hier niet mee te steken;
Er zit wezenlijk zo iets aandoenlijks in,
Dat een hart er wel van mocht breken.
| |
81.
Op 16 juli 1866 stierf op drieëndertig-jarige leeftijd Haverschmidts lievelingszuster Sytske. Zij was het die na de dood van haar eerste man, een tijdlang bij haar broer in Foudgum het huishouden deed. In de aantekeningen die Dyserinck voor zijn biografie maakte, is nog de volgende brief aanwezig. Hij werd niet in zijn boek afgedrukt. Het is ook niet bekend aan wie deze brief van 4 augustus gericht is.
Gij hebt er wel iets van bemerkt uit de krant. Het was de 16de juli. 's Morgens om acht uur ontving ik een telegram dat zij 's avonds tevoren (8 uur) ziek was geworden. Cholera had haar aangetast. Haar toestand was reeds hopeloos. In allerijl ging ik naar Den Haag. Ik kwam om tien uur in het sterfhuis,
| |
| |
toen nog geen sterfhuis, maar weldra. Juist had men haar verlost van het kindje dat zij hoogstens veertien dagen later ter wereld hoopte te brengen en dat nu in de aanval der ziekte bezweken was. Niemand werd meer bij haar toegelaten. Ook ik niet. Om half twaalf stierf ze. Gij weet enigszins hoe vrolijk, hoe flink ook, hoe goed zij was. Dat haar leven minder rijk was aan licht en lucht dan zij misschien als kind gedroomd had en wij voor haar hebben gehoopt, is u mogelijk ook niet onbekend.
Hoe bitter bedroefd heb ik gestaan bij het somber lijk; met wat een geweldige smart heb ik de jonge dode een paar van haar lokken afgenomen om ze aan haar ouders te brengen, die verre van haar, zelfs haar overschot niet mochten zien. Wat ik geleden heb met haar man terwijl ze haar neerzetten in het hok voor de cholera-doden op het kerkhof, en toen wij het onze de dag daarop terugzochten onder zestien lijken! En het te begraven; dat alles u te beschrijven, ik kan het niet, mijn vriend. Ook heb ik droeve tranen geschreid, toen ik naar Friesland ging om aan mijn familie de nadere bijzonderheden van het gebeurde mede te delen. God zij dank dat ik de mijnen nogal kalm vond. Ze hadden een dierbare verloren, maar hun geloof niet. En met ons geloof hebben wij elkander getroost en ik ben teruggekeerd naar Utrecht, waar ik mijn vrouw en kind gelaten had en nu ik hier ben, schrijf ik u en nog eens valt het mij moeilijk te schrijven, omdat mijn ziel treurt over mijn arme zuster die zo jong sterven moest, en over haar kleine weesjes.
| |
82.
Toen Haverschmidt zijn vrouw (en kind) bij haar familie in Utrecht achterliet, was zij in verwachting van een tweede kind dat op 3 december werd geboren. Het was een jongetje dat echter anderhalf jaar later overleed (doc. nr. 87). In hetzelfde jaar - Haverschmidt was intussen in vriendschappelijk contact gekomen met de bekende drukker H.A.M. Roelants - werd besloten de gedichten van Piet Paaltjens in een bundeltje samen te brengen. Van 5 december is er een briefje van Roelants.
Zeer geachte Heer,... In uw kwaliteit van kraamheer, zult ge wellicht beter dan anderen gelegenheid hebben uw vriend Paal- | |
| |
tjens te ontmoeten. Welnu, zo ge hem spreekt of schrijft, wees dan zo beleefd hem mee te delen dat ik ten opzichte van het eerste gedeelte van zijn opera omnia (pl.m. 90 blz.) een honorarium kan aanbieden van f 150,- (oplaag 1000 ex.) en voor een tweede druk nog eens f 100,-. Verlangt gij liever f 250,- ineens, dan is mij dat ook goed, mits dat de oplaag dan ook ineens 2000 ex. moge bedragen en het honorarium in drie termijnen van vier maanden aan hem voldaan worde.
| |
83.
Het bezorgen van deze uitgave bracht Haverschmidt helemaal terug in een bepaalde periode. Gezien vanuit het uitzichtloze heden (in de loop van 1867 komt Hooykaas pas in Schiedam!) wordt de herinnering aan zijn studententijd een bron van troost. In augustus 1867 schrijft hij de meesterlijke inleiding bij zijn ‘Snikken en grimlachjes’ en nog lange tijd blijft hij met zijn studententijd bezig. In de winter van 1867/1868 houdt hij voor het Nutsdepartement van Schiedam een voorlezing waaruit we een ander alter ego van Haverschmidt leren kennen dan Piet Paaltjens. Het is Franciscus Haas, ‘rechter-plaatsvervangend in een achterhoek van ons land’ aan wie hij - zo doet Haverschmidt het voorkomen - de verhalen heeft ontleend. ‘Het is mijn oude, trouwe contubernaal, die u thans door mijn mond, alsof hijzelf tot u sprak, zult horen vertellen.’ Deze formulering krijgt vooral betekenis als we weten dat Franciscus Haas de bijnaam van Haverschmidt-zelf was in zijn Leidse studententijd. Naar men zegt, omdat hij gewoon was met snelle pas te lopen. Onder die bijnaam komt hij ook voor in de ‘Snikken en grimlachjes’. Franciscus Haas is de prozaïsche afsplitsing van Haverschmidt zoals Piet Paaltjens de dichterlijke was, overigens een heel wat minder baldadige en spottende figuur dan de laatste. De voordracht, die twee uren moet hebben geduurd, is getiteld ‘Mijn kennissen’. Tot die kennissen behoort behalve zijn vriend de letterkundige, o.m. een dichter - die Piet Paaltjens blijkt te zijn. Van de vriend die letterkundige is, en die Van Balkum heet (pseudoniem ‘Muklab’, waarvan Haverschmidt spottend zegt dat het ‘allergeestigst gevonden is door de geslachtsnaam achterstevoren te keren’), heeft hij een stuk proza gekregen, dat eigenlijk weer door een ander is geschreven. Van Balkum heeft het hem zo vaak voorgelezen dat Fran- | |
| |
ciscus Haas
het uit zijn hoofd kent. En Haverschmidt draagt het dan voor! Men ziet een spel van verschuilen, van verwisselen en van omkeren, kenmerkend voor de gespleten romanticus die Haverschmidt ten slotte is. Hij moet er een méér dan oppervlakkig genoegen aan hebben beleefd.
Het is verrukkelijk! zegt Van Balkum die het mij al zo dikwijls heeft voorgelezen dat ik het reeds uit mijn hoofd ken: ‘De hemel schreide. Berken, meren, oceanen gudsden uit zijn ogen op het kletsnatte aardrijk. De zon dook achter zwarte wolken als een trotse schone die een laatste blik uit haar lazuurblauwe ogen laat rollen, en dan, met een zucht waarin een wereld van weedom begraven ligt, zich de kap van haar regenmantel over de weelderige, goudblonde lokken trekt. Mannen op klompen, vaders van gezinnen, smachtend thuisverlangd door hun vurig minnende echtgenoten - heeft niet ook een mens op klompen een hart? - sluipen langs de stikdonkere straten, klimmen bij ladders op naar de toppen der gaslantarens, en ziet, alsof een toverstaf de pitten daarbinnen had aangeraakt, vlammen schieten eruit tevoorschijn en laten plotseling een spookachtig licht op de doodsbleke gezichten vallen van de uitgehongerde kinderen des volks, van wie de rijkaard achter zijn dubbele ramen met tochtlatten, verachtelijk de schouders ophalend mompelt: 't zijn maar lantarenopstekers! Ja, het zijn maar lantarenopstekers, dat weet ik, maar gij miljonair, weet gij ook dat een lantarenopsteker soms wonderlijke opwellingen kan hebben? Dat hij op zijn ladder staande, wel eens bij zichzelf kan denken hoe geschikt de armen van een lantaren zijn om er iemand aan op te hangen? Iemand; bijvoorbeeld een kapitalist? Zeg, weet gij dat wel, gij miljonair? Smak! Daar ligt een lantarenopsteker!
Een oud-suikercontractant, op weg van zijn middagdutje naar zijn bankier, is tegen de voet van de ladder aangereden. En dwars over het hoofd van de gevalene vervolgt de couponknipper zijn weg. Krak! zegt het hoofd en het splijt in tweeën. De hersenen liggen in de goot te lillen.
Stelt u gerust, gij miljonairs, deze opsteker zal tenminste niet meedoen op de grote dag als het kapitaal aan de lantaren zal bungelen.’
| |
| |
Door mijn vriend de letterkundige ben ik in kennis gebracht met een dichter. Tot mijn geluk was het evenwel maar een vluchtige ontmoeting. Want hoe het met mij zou zijn afgelopen als ik lange tijd aan de omgang met dat heer was blootgesteld geworden, dat kan ik nauwelijks gissen. Doch zeker zou het nogal akelig zijn geweest. Zo oppervlakkig zou men het de jongen met zijn blomzoet gezicht niet hebben aangezegd dat er zulke geweldige dingen in hem kookten. Maar achteraf heb ik het gemerkt toen de letterkundige mij de volgende uitbarsting had meegedeeld van zijn poëtische makker, in wie ik, volgens zijn ophelderende verzekering, het verheven slachtoffer had ‘beide te bewonderen en te bewenen’ ener volstrekte miskenning, èn op het gebied der liefde èn op dat der kunst.
Aan Hedwig
Wat nu een kerkhof in mij is, was lang geleen,
Een vrolijk marktplein, waar een dartle zwerm dooreen
Krioelde van de dolste dromen, somtijds wel
Wat al te dol, en toch vermaaklijk in hun spel.
Het was me een leventje daarbinnen! Zien verging
Een mens en horen. Doch op eenmaal, daar verving
Een aaklig steunen 't blij rumoer, en dan - een gil
Als van een zinkende equipage. En toen was 't stil.
Ach, wat geen enkle van mijn dromen had verwacht:
Een zoete vrouwenhand had ze allen omgebracht.
Zoet, vals, arm handje! 't Vonnis, dat u trof, was zwaar:
Gij hebt u moeten geven aan een weduwnaar.
Gij glimlacht, Hedwig, maar ik zeg u, glimlacht niet!
Nog strenger oordeel zie ik voor u dagen in 't verschiet.
De hand, die eens mijn dromen worgde, was wel wreed,
Maar wreder was nog, wat uw dartle hand misdeed.
Op de piano dansend dorst uw hand begaan,
Wat zelfs hyena's slechts tersluips bij nacht bestaan:
Met onbarmhartig-smeltend-teer klaviergeluid
Trok ze al mijn dode dromen weer hun graven uit.
| |
| |
Afschuwlijk! Wat reeds halvergaan was in de schoot
Van mijn gemoed, dat woelde uw wreevle hand weer bloot.
Het is daarbinnen niet meer uit te houden! 'k Stik,
Als ik maar even afdaal in mijn eigen ik!
En toch, met wellust zou 'k me domplen in mij zelf,
Kon 'k u slechts met mij sleuren in dat grafgewelf.
Als 'k u daar, Hedwig, in de stikstof smoren zag,
Hoe zou mijn ziel dan dreunen van mijn laatste lach!
Ik zou als ik wilde nog andere en haast nog heviger proeven kunnen meedelen van het waarlijk ijzingwekkend talent dat ik, zoals zei, gelukkig slechts vluchtig mocht ontmoeten. Maar mij dunkt, het is al wèl. Want, gelijk mijn huisbaas terecht aanmerkt, verzen zijn toch eigenlijk onzin en men deed best met alle dichters, evenals alle muzikanten en schilders naar de Drentse hei te zenden om die te ontginnen. ‘Dan,’ - meent mijn huisbaas - ‘had men nog wat aan die kerels!’
| |
84.
In de eerste helft van 1868 hield Haverschmidt een tweetal voordrachten in Vlaardingen. Eén ervan noemde hij ‘Een portretalbum’. De opzet berust weer op fictie. Een album wordt doorgebladerd en verschillende portretten worden beschreven. Er is er één van Piet Paaltjens bij.
Hij is mager, onnoemlijk mager. En dat hij ook marmerbleek is, beseft ieder die ook maar enigszins begrijpt over wie wij het hebben. Trouwens hoe kon hij dik en blozend zijn, onze dichter? Hij wordt miskend. Een enkel aankomend rederijker mag met hem dwepen, de grote hoop verstaat hem niet. Ofschoon hij reeds meerderjarig is, is nog niemand op de gedachte gekomen om hem na zijn dood een standbeeld op te richten. Nu zoudt ge misschien in uw onschuld menen dat hij zich dat niet aantrok, dat hij op zijn bovenaardse vlucht geen last had van de onbevattelijkheid der stofbewoners. Maar gij zoudt u dan bedriegen. Hoewel onze poëet meer dan eens in zijn liederen zijn verachting voor het publiek uitsprak, hij lijdt toch onder de verguizing die men hem aandoet. Volgens zijn eigen verklaring - en hij zal het zelf wel het beste weten - is zijn hart verbrijzeld.
| |
| |
En niets is nadeliger dan de vetvorming. Reeds vroeg moet hij een prooi zijn geweest van de wansmaak en de domheid der mensen. Immers reeds in één zijner eerste gedichten door hem vervaardigd toen hij nog op de bewaarschool was, - gij bemerkt het, wij hebben met een heus genie te doen - reeds daarin beklaagt hij zich dat hij niet begrepen wordt. Later werd dit natuurlijk niet beter. Naargeestigheid, niet zelden verbittering ademen zijn verzen in steeds klimmende mate. Wie zijn laatste bundeltje kan lezen zonder dat hij letterlijk zwemt in tranen, kan gerust op zijn hart schrijven: ‘keisteen’, zoals De Schoolmeester zou zeggen. Wat dunkt u bijvoorbeeld van deze romance, door hem getiteld ‘De bleke jongeling’?
't Avondt. Aan de westertrans
Zinkt in goud gehuld en glans,
Statig 't zonnelicht terneer
In de schoot van 't wiegelend meer,
Dat, als bloosde 't van verlangen,
Om het in zijn bed te ontvangen,
Inkarnaat voelt gloeien op zijn wangen.
't Avondt. Door het heidekruid
Suist als aeoolsharpgeluid
't Windeken en kust zo zacht
Al de bloempjes goedennacht.
't Orgelend lied der vooglenkelen
Zwijgt in 't lover der abeelen,
't Sjirpend krekeltjen in de struwelen.
't Avondt. Aan de zoom van 't meer
Zit een bleke jongling neer.
't Donker oog, naar 't west gericht,
Volgt het scheidend zonnelicht.
Tranen aan dat oog ontleken,
Die van grievend lijden spreken,
Lijden, - dat een jonglingshart doet breken.
't Nacht.. En lange reeds verdronk
Ook de laatste zonnevonk.
| |
| |
Duisternis als van het graf
Daalde op meer en velden af.
Slechts het suizen van de blaren
Hoort men en 't geruis der baren. -
Immer blijft de jongling vóór zich staren.
't Morgent. En een maagdlijk blond
Verft in 't oost de horizont.
't Blond verzilvert. 't Zilver smelt
Tot een goudzee. Trots ontsnelt
't Vlammend zonvuur aan de kimmen.
Damp en nevelen verglimmen
Straks tot purper bij zijn opwaartsklimmen.
't Morgent. Aan de zoom van 't meer
Zit nog steeds de jongling neer,
't Bleek gelaat naar 't west gericht.
Maar zijn oog is blind voor 't licht,
Voor de bloemen, weer ontloken.
Opgehouden heeft te koken
's Jonglings bloed. - Zijn harte was gebroken.
| |
85.
In de uitgave van de ‘Snikken en grimlachjes’ staat onderaan dit gedicht ‘Naar het Lithauws van Joh. Plutzkow’. Wie deze Plutzkow was, heeft Haverschmidt in een andere voordracht ‘Mijn kennissen’ verteld.
Wie ik ook nog eens hoop te zien te krijgen als de ouderdom de indrukken van mijn jeugd zal hebben verlevendigd, dat zijt gij Johannes Plutzkow, koetsier, palfrenier, stalknecht, - want gij waart dat alles tegelijk bij mijn vader - van wie de sage liep - namelijk van u, Johannes - dat gij de vrucht waart van het zeer kortstondig Hollands huwelijk van een kozak uit de Franse tijd. Gij hadt veel geheimzinnigs voor me en dat heb ik altoos toegeschreven aan uw Donse afkomst. Als ik vóór u op het paard zat, om het naar de wei te helpen brengen, dan verbaasde ik mij met alles wat in mij was over uw diepe zuchten en over de schreierige toon waarop gij met uw toch al van nature zeer schone stem, mij de raadselachtige verzekering gaaft
| |
| |
dat uw kinderen allen ‘nog midden in de wereld’ waren en dat uw vrouw ook nog altoos ‘zoekende’ was, maar dat gij het al op uw zesde jaar ‘gekregen’ hadt. Dit was voor mij precies of ik Russisch hoorde.
| |
86.
Na deze ‘interpolatie’ volgt weer het stuk over Piet Paaltjens.
Niet waar? Dit is meer dan aandoenlijk. Om u nu evenwel niet in de waan te brengen dat deze droeve zanger nooit iets anders leverde dan subjectieve poëzie - gij allen begrijpt natuurlijk heel goed wat ik daarmee zeggen wil - wens ik u ook nog een paar proeven te geven uit zijn werken, waarin hij objectiever is, evenwel niet behoudens een zekere mate van subjectiviteit. Luistert dan. De eerste proeve die ik u wilde doen horen, heet ‘De zelfmoordenaar’. Reeds de titel is voldoende om iemand akelig te stemmen, maar de inhoud!... Doch genoeg, hoor!
In het diepst van het woud
- 't Was al herfst en erg koud -
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
Och, zijn oog zag zo dof!
En zijn goed zat zo slof!
En hij tandknerste, als was hij aan 't malen.
‘Ha!'’ dus riep hij verwoed,
‘'k Heb een adder gebroed,
Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!’
En hij sloeg op zijn jas,
En hij trapte in een plas;
't Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier.
En meteen zocht zijn blik
Genoeg om zijn lichaam te torsen.
Daarna haalde hij een strop
Uit zijn zak, hing zich op,
En toen kon hij zich niet meer bemorsen.
| |
| |
Het werd stil in het woud
Want de wintertijd kwam. En intussen
Hing maar steeds aan zijn tak,
Die mijnheer, tot verbazing der mussen.
Om opnieuw voor de zomer te wijken.
Toen dan zwierf - 't was erg warm -
Door het woud. Maar wat stond dát te kijken!
Want, terwijl het, zo zacht
Kozend, voortliep en dacht:
Hier onder deez' eik is 't goed vrijen,
Kwam een laars van de man,
Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijen.
Komt die laars?’ riep het paar,
En werktuigelijk keek het naar boven.
En daar zag het met schrik
Die mijnheer, eens zo dik
En nu tot een geraamte afgekloven.
Stond zijn hoed nog rechtop,
Maar de rand was er af. Al zijn linnen
Door een gat in zijn mouw
Blikten mieren en wurmen en spinnen.
En één glas van zijn bril
Was kapot en het ander beslagen.
Van zijn vest zat een slak,
Een erg slijmerige slak, stil te knagen.
| |
| |
Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het spreken.
't Zag van schrik zó spierwit
Reeds een dag op het gras ligt te bleken.
Ik vraag u met vertrouwen of gij ooit een onheimelijker vers gelezen hebt. Maar tegelijk daag ik u uit een in zijn soort mooier gedicht te noemen. Misschien valt de soort niet in de smaak. Mogelijk houdt ge meer van het frisse en gezonde. Doch wat bewijst dit dan dat uw smaak niet - vergeef het mij - fijn is. Zo zijn er ook mensen die een verse biefstuk boven een adelijke reebout en perziken boven mispels stellen. Men mag dit betreuren, maar doet er eens wat aan als ge kunt!
| |
87.
Op 26 juli 1868 overleed Haverschmidts jongste zoontje Nico die op 3 december 1866 werd geboren. Uiteraard werden de ouders diepgeschokt. Of er een directe reactie op deze gebeurtenis in Haverschmidts preken geweest is, kunnen we niet weten. Uit 1868 zijn nog geen preken overgeleverd! Wel zinspeelt hij er later, doch steeds in het algemeen sprekend, meer dan eens op. In begin 1870 las hij, eerst in intieme kring en later in het openbaar (op 25 maart in Vlaardingen) een schetsje voor waarin hij nauwelijks verhuld over het sterven van Nico spreekt, al wordt hij hier ‘kleine Bob’ genoemd. Haverschmidt nam het echter niet in ‘Familie en Kennissen’ op.
Dit is de geschiedenis van de kleine Bob. Kleine Bob was werkelijk klein. Hij was juist vijfenzeventig centimeter lang, vijfenzeventig centimeter van de schedel tot de voetzool. Kleine Bob was goed uit de kluiten gewassen, altoos voor zijn leeftijd! Hoe oud denkt ge dat hij was, toen de timmerman de maat nam voor... zijn kistje? Net twintig maanden. Twintig maanden net, en toen moest hij het kistje al in.
...De ogen van kleine Bob! Ze werden beschaduwd door zeldzaam lange, donkere wimpers die er iets in de volle zin betoverends aan gaven. Wie in die ogen keek, werd in een wenk omgeschapen, zodat als hij bijvoorbeeld een beer was geweest, een
| |
| |
echte brombeer, hij eensklaps veranderde in een geduldig schaap of in een goedige, trouwe huishond. Bob was een jongen om alle zorgen bij te vergeten en alle deftigheid bij af te leggen en om een dansje met hem door de kamer te doen, welteverstaan met hem op de schouder of op het hoofd, want het was al wel als Bob op zijn voetjes staan kon. Wie kon Bobs armpjes uitgestrekt zien met een druk schommelende beweging zekere geluidjes begeleidende die in de kleine-kindertaal - de oudste en roerendste van alle dode en levende talen - zeker zoveel moeten betekenen als: ‘Toe, willen we nog eens?’ Wie kon dat zien en moest niet onmiddellijk met hem uit rijden gaan ‘Van Amsterdam naar Spanje.’ Maar wie ook kan zich voor de geest roepen deze prachtige jongen, tintelend van leven en gezondheid, zoals hij onverwachts aangegrepen door een dodelijk hersenlijden daar terneer lag in zijn wieg, het hoofdje gloeiende gelijk van een inwendig vuur, u aanstarende alsof hij u doorboren wilde en toch stekeblind, rusteloos kreunende en kermende en niettemin doof voor al uw vriendelijke woordjes, zonder ophouden geschokt door altoos heviger stuiptrekkingen die ten laatste zijn lief gezichtje tot afschuwelijk wordens toe misvormden, om niet weer te gunnen dat het zijn vroegere zachte trekken hernam dan toen de bleke engel des verderfs ten slotte haar bijna afgebeden taak had volbracht en een einde gemaakt aan de al te lang gerekte strijd - wie aanschouwt in zijn verbeelding dat wasachtig lijkje door trouwe handen in het grafgewaad gespeld en... maar genoeg, maar genoeg. Waartoe het uiterste gezocht en gewroet in de oude wonden, of het niet mogelijk zou zijn het hart nog eens te doen bloeden, zo hevig, zo om te bezwijken als in de onvergetelijke ure, toen de moeder de allerlaatste kus drukte op de koude kinderlippen en snikkend aan vaders arm de kamer uitwankelde - en het kistje ging dicht.
...Maandag had kleine Bob het laatst voor het venster gezeten in zijn tafelstoel met dat stuk altheawortel in zijn knuistje dat hem moest helpen bij het tanden krijgen, maar dat hij al zo lief bezigde om er beurtelings mee te timmeren en te schilderen, dat stuk altheawortel, dat nu naast zijn kleine schoentjes en de riem die hij om zijn middel heeft gehad - een echte jongensriem! - ook met zijn lamgeblazen trompetje en zijn kapotgedeukt schaapje en nog veel andere onwaardeerbare reli- | |
| |
kwieën in pappa's kamer op een aparte plank van de kast ligt, om nu en dan in alle stilte door zijn vader of door zijn moeder te worden opgezocht. Maar op die maandag was Bob al niet die hij wezen moest. De hondjes op de straat boezemden hem geen belangstelling meer in en de kipjes waren onmachtig hem als naar gewoonte in vervoering te brengen. Dromerig tuurde hij door de ruiten. Als hij het maar had kunnen zeggen, misschien zou hij dan wel verteld hebben dat hij suf was van de hoofdpijn. Iemand nam hem op en bracht hem naar zijn bedje. En daarmede had Bob de grote wereld daarbuiten vaarwel gezegd. Hij heeft er nooit veel begrip van gehad. Maar zeker leek ze hem nogal mooi toe, want hij glansde altoos van blijdschap als er hem een kijkje op gegund werd. Of de kleine Bob de wereld nog mooier zou hebben gevonden als hij ingewijd was in haar geheimen? Arme, kleine Bob! Langer dan een week is er nacht en dag door u en uw bondgenoten tegen de grote vijand gevochten. Och, misschien hebben bij die u terzijde stonden met hun ijs en hun Spaanse vliegen en hun poeiers en hun drankjes, u haast nog meer gekweld dan gebaat. Maar ze meenden het goed. Ze wilden u niet missen. Ze zouden de hemel en de aarde hebben omvergehaald, hadden zij u er maar mee kunnen behouden.
Woensdag nadat de kleine Bob op zijn manier afscheid had genomen van de buitenwereld, verliet hij ook die nauwe kring waarin hij van het eerste ogenblik van zijn leven met de teerste en trouwste zorg gekoesterd en verpleegd was en die hij de koning te rijk had gemaakt met zijn onbeschrijflijke lieftalligheid. Slechts zijn lijkje bleef achter... Maar daarover nu niets meer dan dat het nog een moeilijke dag was voor zijn vader toen die het in de kinderdodenwagen voor zich uit zag rijden, en voor zijn moeder, terwijl ze in de kamer waar het kind anders op dat uur placht rond te kruipen, de terugkeer van haar man zat af te wachten en van Bob's peetoom - want die was ook mee - en voor allebei de ouders toen zij 's avonds bij het naar bed gaan voor de eerste maal hun lieveling buiten de deur sloten en elkaar op het helder maanlicht in de tuin wezen, daarbij denkende hoe die bleke stralen ook neerdaalden op Bobjes graf.
| |
| |
| |
88.
Uit een toespraak in de Grote kerk te Schiedam op oudejaarsavond van 1869. Ze is in 1870 in druk uitgegeven ‘ten voordele van het diaconiehuis der Hervormde Gemeente te Schiedam’ onder de titel ‘Wat hebt gij gedaan?’
Wie kan ook afscheid nemen van het jaar en groet ze nog niet eens in zijn gedachten, de vrienden en bekenden die dit jaar gestorven zijn? Hun schimmen rijzen voor ons op in dit avonduur en zien ons aan met de onvergetelijke ogen en schijnen ons toe te fluisteren: ‘Bereid uw huis, want gij gaat sterven.’ En in hun gevolg verschijnen één voor één al onze doden. Die jarenlang reeds in hun graven sliepen, worden weer levend voor onze verbeelding. Altoos talrijker trekt de bleke stoet ons voorbij en immer luider roept een stem: ‘Alle vlees is als gras en alle heerlijkheid des mensen is als een bloem van gras. Het gras verdort en de bloem valt af.’
| |
89.
Tussen de andere authentieke brieven in de Collectie Haverschmidt, bevindt zich plotseling een op blauw papier geschreven ‘brief’ van Piet Paaltjens. Het is niet zo moeilijk te zien van wie het verdraaide handschrift is, maar waarom deze ‘brief’ geschreven werd, weten we niet en we kunnen het ook niet raden. Is hij abusievelijk in het ‘Epistolarium’ terechtgekomen, omdat men hem voor een werkelijke brief aanzag? Maar dan nog: we kunnen hem niet in een bepaald verband plaatsen.
Schiermonnikoog 4 dec. 1870.
Waarde vriend, Nog niet heel lang geleden kwam mij de levensschets in handen door u met enige mijner zielroerendste pennevruchten in het licht gegeven. Verwondert u niet dat dit eerst zo kort geleden is; ik lees niet meer; ik kan het bijna niet meer; mijn ogen zijn zo zwak door de tranen.
Ja, ik leef nog, maar men weet niet veel van mij, zoals gij wel zegt en door dit schrijven zult gij ook niet veel meer te weten komen. Gij weet hoe ik steeds dweepte met een bidder. Ik ben thans zelf een bidder; het was voor mijn gemoed de pleizierigste betrekking en ik heb veel te doen; de mensen zeggen ik ben zo'n mooie bidder. Oordeel zelf. Ik zend u mijn portret hierbij. Wat ben ik veranderd. Toen ik het portret zag bij mijn levens- | |
| |
schets gevoegd, rolden mij de tranen langs de wangen, hele plassen. Mijn hospita wilde mij de kamer opzeggen. Maar hier is mijn portret, zoals ik nu ben in ambtsgewaad, zoals gij ziet mantel en bef en verdere zinnebeeldige tranen tot mijn vak noodzakelijk.
Ik leef nog altijd op kamers; nu bij een doodkistenmaker; 's morgens ontwaak ik onder het tikken bij het bekleden der doodkisten. Ik slaap in een doodkist o zo heerlijk. In één woord ik ben thans in mijn element en verlang dan ook niet langer naar het einde.
Verzen maak ik nu niet veel; alleen als ik nog een Turkse trom hoor, bekruipt mij weer de lust de lier van de wand te nemen, waar die thans zo heerlijk in een krans verlepte immortellen hangt, die ik laatst bij een begrafenis in mijn zak stak.
Het zal u verheugd hebben van mij te hebben gehoord hoe goed het mij gaat. Spoedig zend ik u misschien wat verse harptokkelingen, als ik tenminste niet naar een slagveld in Frankrijk vertrek waar het nu wel heerlijk moet wezen. Mocht ik daar een, niet meer gewenst, einde vinden, maak mij dan tot het onderwerp van een elegie.
Geloof mij met een biddend doch vriendschappelijk hart.
t.t. Piet Paaltjens.
| |
90.
Op kerstdag 1870 preekte Haverschmidt nog in de Grote Kerk te Schiedam. Kort daarop kwam een breakdown, of zoals hij het zelf uitdrukt, kreeg zijn gezondheid een schok waarvan hij zich eerst langzaam herstelde. Niet eerder dan op 20 augustus 1871 - dus ruim zeven maanden later! - kon hij zijn werk hervatten. Van die maanden daartussen weten we weinig. Er zijn geen toespraken geweest en ook geen voordrachten. Slechts één gedicht dat Haverschmidt in de zomer van 1871 schreef toen hij met zijn gezin voor volledig herstel enige weken in Gelderland doorbracht temidden van de dennebossen. Dyserinck (die zich in het jaar vergist) spreekt in zijn biografie nergens over deze lange ziekte die zonder twijfel in verband staat met zijn psychische toestand na een moeilijke periode. Wel vertelt hij het volgende dat typerend is voor Haverschmidts eeuwige behoefte tot romantiseren.
| |
| |
Toen hij met zijn gezin in Beekhuizen vertoefde, werd één der gasten in hetzelfde hotel, een vriendelijke oude dame, in hun kring opgenomen. Op zekere morgen nu werden zij op een gemeenschappelijke wandeling, door de sombere tonen getroffen welke een rondreizende muzikant, gebogen onder de last zijner jaren, om een karig stuk brood, aan zijn instrument ontlokte. Haverschmidt hoorde in die tonen al de droevige nagalm van een gebroken hart en opeens ging hem eert licht op bij de gedachte of mogelijk in een lang verleden deze arm geworden trouwe Germaan een stille liefde was geweest van de vriendin in hun midden, het ongehuwd gebleven oudje. En de avond van die dag droeg Piet Paaltjens aan de gezellige theetafel zijn liedeken voor:
Daar klonk van de heuvelen
De reden van zijn verdriet.
| |
| |
| |
91.
De nagelaten papieren van Haverschmidt werden door zijn zoon († 1928) bijeengebracht en geordend. Hij heeft dit met grote toewijding en piëteit gedaan. Telkens vindt men zijn handschrift terug: in een aantekening hier en een toelichting daar. In 1931 werd het hele archief door Haverschmidts schoondochter aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde geschonken, Dr. A.A. Rijnbach publiceerde een catalogus van al hetgeen zich in de Collectie-Haverschmidt bevond in de ‘Handelingen en levensberichten’ (1930/1931 en 1932/1933) van genoemde Maatschappij.
De preken - het zijn er 480 - zijn alle van een omslag voorzien en in bundels bijeengebracht. 2e zijn genummerd, geregistreerd en gedeeltelijk gedateerd. De nummering begint echter met 301. Het is de preek van 6 november 1870. Al de voorafgaande ontbreken. De veronderstelling die weleens geuit is, dat ze door Haverschmidt-zelf zijn vernietigd, ligt eigenlijk voor de hand, te meer waar hijzelf (doc. nr. 75) schrijft, dat zijn vroegere preken hem allesbehalve bevredigen. De precieze datering gaat echter niet verder dan tot preek nr. 400. Daarna wordt alleen het jaartal vermeld. Wel zijn ze doorgenummerd; we weten dus de volgorde. Als we bedenken dat Haverschmidt per jaar twintig tot vierentwintig preken hield, kunnen we ze toch ongeveer in hun tijd plaatsen. Bovendien zijn de data van sommige uit de inhoud af te leiden. Deze dienen dan als chronologische steunpunten.
Wie de preken van Haverschmidt gelezen heeft, zal daarin een vast patroon ontdekken. Na de uitwerking van een bijbeltekst, betrekt hij deze in de meeste gevallen op het leven, op gebeurtenissen en ervaringen en opvallend veel op eigen ervaringen. In het algemeen pratende, praat hij telkens over zichzelf. Soms lijkt het wel of zijn tekst bij zijn privé-behoeften is aangepast. Van al zijn wel en wee, van al zijn angst en twijfel legt hij getuigenis af tegenover zijn gemeente. Het kan niet anders of deze moet er weleens geschokt door zijn geweest. Haverschmidts
| |
| |
preken zijn (als preek) bijna al te persoonlijk, maar ze stellen ons in staat tot zijn innerlijk door te dringen, beter dan zijn verhalen en zelfs beter dan de meeste van zijn brieven - waarvan een groot deel over algemeenheden gaat. Als predikant die zich verantwoordelijk voelde tegenover zijn gemeente, eindigde hij bijna al zijn preken met troost, bemoediging, en een bevestiging van het geloof, kortom met een positieve formulering. Daardoor is het mogelijk dat de citaten een somberder beeld van Haverschmidts innerlijk geven dan met de werkelijkheid overeenstemt. Maar wat hij in zijn preken gezegd heeft, zegt hij toch maar en we kunnen het niet misverstaan. De persoonlijke stukken maken ook altijd de meest authentieke indruk. De bekentenis wint het bij hem altijd van de getuigenis.
Bij de preken is de toelichting of commentaar tot het uiterste beperkt. Zoveel mogelijk chronologisch achterelkaar geplaatst, en hier en daar met andere documenten aangevuld, zijn ze vanzelf geworden tot een welsprekend document humain.
| |
92. Preek van 20 augustus 1871.
Toen ik hier de laatste maal, nu reeds meer dan zeven maanden geleden, voor deze gemeente optrad en tot haar sprak over dit woord: ‘Ik moet werken de werken desgenen die mij gezonden heeft zolang het dag is; de nacht komt wanneer niemand het weten kan.’ - Hoe weinig vermoedde ik toen dat er werkelijk voor mij een nacht op handen was dat ik niet zou kunnen werken, waarin ik althans mijn arbeid als evangeliedienaar in uw midden aan anderen zou moeten overdragen. Want Goddank, de grote nacht, de nacht die een einde maakt aan alle werkzaamheid hier beneden, de nacht des doods was over mij nog niet beschikt. Ik mocht mij langzaam herstellen van de schok die mijn gezondheid had ondergaan en terwijl ik onder de invloed van een weldadige natuur mijn vorige krachten terugontving, mij opnieuw bereiden voor de ernstige taak die mij onder u is toevertrouwd. Hoe gelukkig ik mij voel nu ik eindelijk die taak wederom aanvaard, kan ik niet zeggen. Het is mij haast of ik mijn vrijheid heb teruggekregen, juist nu ik weer in het gareel van de vaste arbeid ga lopen.
| |
| |
| |
93. Preek van 3 december 1871.
Wie is zijn jeugd ontwassen en niettemin een kind gebleven? Wie? Meer dan één. Helaas, er zijn vele grote kinderen. En toch: ach, dat er vele grote kinderen gevonden werden!
| |
94. Preek van 17 december 1871.
Waarin bestaat het kenmerkende waardoor het kind, ondanks de natuurlijke gebreken aan zijn leeftijd verbonden, de volwassenen ter navolging mag worden voor ogen gesteld? Eenvoud.... Bij het kind is de hele natuur nog zuiver van vreemde bestanddelen. Kortom, de kleine mens is zo natuurlijk.
...Maar gij kunt geen hoop en moed meer voeden. Waarom niet? Omdat er zoveel vruchteloze pogingen, zoveel nederlagen achter u liggen? Ik spreek dat niet tegen. Doch wie zegt u, dat er daarom geen overwinning meer voor u liggen kan? Och, dat gij nog eens besluiten kondt te veranderen en weer te worden gelijk de kinderkens, vol vertrouwen op de hoge macht die zij niet begrijpen, maar die zij voelen, de kinderkens vol hoop dat ze groot en goed zullen worden, de kinderkens vol moed voor de strijd des levens, de kinderkens vol levenslust, vol vrede en blijdschap! Ach, eenmaal waren wij allen zulke kinderen. Hoe gelukkig waren we en hoeveel geluk verspreidden we rondom ons. Nog hadden we ons niet aangewend gemelijk te zien en boos. Die ontevreden is over de loop van zijn leven, dus ontevreden over zichzelf en over God, zou die vrede kunnen houden met de mensen? Ach, als een grauwe mist hangen we misschien over onze huisgenoten en betrekkingen. Komt, laat het oude, lieve licht nog eens doorbreken... in ons hart, doorbreken in ons oog, laat onze stem weer klinken, zacht en blijmoedig, tot levenslust wekkend.
| |
95. Kerstpreek 1871.
Onverbloemd kom ik er voor uit dat mijn oog hier niets anders kan zien dan een zinnebeeldige voorstelling. Maar een voorstelling waarvan de betekenis niet minder stichtelijk is, niet minder bevorderlijk aan onze kerstvreugde dan ons tekstverhaal voor
| |
| |
hen kan zijn die het er voor houden dat het heeft plaatsgehad.
| |
96. Preek van 31 december 1871.
Maar gij, protestanten, gij die zelf onafhankelijk het evangelie mocht raadplegen, wat hebt gij u vrij te pleiten wanneer gij u niet in de eerste en voornaamste plaats toelegt op zachtmoedigheid en nederigheid, op waarheid en eerlijkheid, op onbaatzuchtige en zelfverloochenende liefde.
| |
97. Preek van 5 mei 1872.
Als wij het eens zo ver wisten te brengen dat van ons scheiden gezegd kan worden: gij doet er een weldaad mee! Gij brengt een offer, ja een zwaar offer voor uzelf, maar dat offer komt hun die u liefhebben ten goede. Het is hun nut dat ge weggaat.
...Straks wanneer ge van hen zult heengaan, zult ge een dubbele zegen voor hen wezen, krachtiger invloed op hen uitoefenen, op hun ontwikkeling en volmaking dan gij ooit hadt of kondt hebben gedurende uw leven. Zoudt ge daar zelfs de dood niet voor over hebben?
| |
98. Preek van 5 mei 1872.
Ik zei daar meteen dat ook een kind door heen te gaan ons ten nutte kan worden. En ik herhaal het, ook een klein onschuldig kind, verlaat ons niet tevergeefs. Of ik daarom geen medelijden met u heb, die van een dag uit uw leven weet te vertellen, een onvergetelijke dag, toen gij oogjes zaagt breken. O, God vooral wanneer er niets overbleef, vooral wanneer daar geen andere lieveling de lege plaats kan innemen, dan - weet ik - is er een wonde in uw hart die zal blijven bloeden zolang gij ademt. En evenwel voor al de schatten van de wereld zoudt ge niet willen dat gij uw kindje niet had gehad.
Gij denkt wel dikwijls aan de kleine die heenging en zo vaak ge dat doet, is het in uw hart zo wonderlijk stil en ernstig; dan zwijgen de oude neigingen en de goede voornemens worden wakker. O, gij had gaarne uw kind behouden, maar zou uw
| |
| |
kind zo het niet was weggegaan uw goede engel ook zijn geworden? Gij hoopt het. Nu weet ge dat het zo is.
| |
99. Preek van 28 juli 1872.
De herinnering, hoe doet zij voor ons de doden herleven! Wakend en dromend laat zij ze ons weer ontmoeten, die ons eenmaal zo onuitsprekelijk dierbaar waren. Ach, de tranen springen ons vaak daarbij in de ogen doch bij al onze weemoed, hoe zalig voelen wij ons. Is daar ook niet een stem die fluistert dat zij, wier beeld ons dus kan verschijnen, eens werkelijk met ons herenigd zullen worden? Ach, zonder herinnering, hoe ware er een hope des eeuwigen weerziens?
...Ook het weemoedig-zoete mijmeren of het bitter en toch zo aantrekkelijke treuren over voorbijgegaan lief en leed vermag ons te vermoeien, te verslappen, te verzwakken, tot bezwijkens toe. Wie onzer weet er wel niet iets van bij ondervinding! Wie heeft ze nooit doorleefd, die uren, die dagen als hij zich zo mat gevoelde, zo lusteloos, zo onverzoend met het heden en zo weinig gestemd om aan de toekomst te denken, en dat, wanneer pas voor zijn geest weer voorbijgegaan waren allerlei vriendelijke groepen, allerlei lieve gezichten uit het verleden, en hij had moeten eindigen met de sombere uitroep: ‘Voorbij, alles voorbij!’ en nooit keren zij terug? Ach, het heden, de werkelijkheid is zo vaak in zo ruwe tegenstelling met de blijde dagen van weleer, de onbezorgde jeugd, het ouderhuis, het uur der eerste liefde, de tijd toen de dood onze beminden nog niet van ons hart gerukt had en het wrede lot onze verwachtingen van het leven nog niet in damp had doen verdwijnen! Geen wonder dat er zijn die de moed ontbreekt zich nieuwe vooruitzichten te scheppen, die daar neerzitten en de zucht nauwelijks kunnen onderdrukken: ‘Och, ware het ook met mij gedaan. Ik heb toch niets meer te hopen!’
| |
100. Preek van 22 september 1872.
Ach, gij weet het, er zijn evenzeer echtgenoten die zonder in onmin met elkaar te leven, integendeel gelukkig gehuwd, zoals het heet, nochtans bitter weinig meer in zich ontwaren van de
| |
| |
gloed die hun zielen eenmaal voor elkander hadden. Als zij ontnuchterd zijn van zelfbegoocheling, als zij inzien dat de weg hand aan hand steiler is en eentoniger dan zij aanvankelijk verwachtten, wie zou er iets tegen kunnen hebben? Maar moeten zij zich niet te meer beijveren alles voor elkaar te zijn, elkaar te steunen en te troosten met dubbele oplettendheid en tederheid, naarmate er meer behoefte blijkt aan wederzijdse steun en troost? Helaas, het eenmaal jonge hart is oud geworden, het hart dat eeuwig jong had moeten blijven! En men spreekt nog van geluk als het uitwendig belang het in zichzelf wrakke, echtelijke gebouw overeind houdt!
| |
101.
In de bundel ‘Familie en kennissen’, waarvan de eerste druk in 1876 verscheen, staat het verhaal ‘We gaan den heelen dag uit rijden’, maar dan zonder de inkleding die juist zo kenmerkend voor Haverschmidt is. Het blijkt namelijk een onderdeel te zijn van een voordracht uit 1872 die Haverschmidt ‘Uit mijn oud zakboekje’ noemde. In dit zakboekje - zo stelt Haverschmidt het tenminste voor - vindt hij enkele aantekeningen. Ze zijn voor hem - alweer! - aanleiding om in zijn kinderherinneringen weg te duiken. Toch is deze kinderherinnering anders dan de andere, al was het alleen maar omdat er geen begrafenis in voorkomt en zelfs geen doodgaan. Het karakter van elke jeugdherinnering blijkt te worden bepaald door de stemming van het heden en déze jeugdherinnering is blijkbaar geschreven in een periode waarin de hemel (tijdelijk) weer eens opgeklaard was. Dit wordt ook bevestigd door het daaropvolgende document (nr. 102), een brief van enige weken later, die door Dyserinck wordt geciteerd.
Ik zit op mijn kamer; pantoffels en chambercloak aan; teken dat ik er in de eerste uren niet denk af te komen. De deur is niet alleen dicht, maar de sleutel is omgedraaid. Nog meer, ook de deur van de gang die naar mijn kamer leidt, is afgesloten. Terwijl ik haar toedeed, heb ik nog eens naar beneden tegen mijn vrouw geroepen: ‘Weten de meiden nu dat ik voor niemand thuis ben?’ ‘Ja, wees maar gerust, voor niemand thuis, heb ik gezegd.’ ‘Zouden ze dat voor niemand er niet bij kunnen weglaten? Sommige mensen zijn zo onbeschaamd. Als ze maar
| |
| |
eens eenvoudig zeiden dat ik niet thuis ben?’ ‘Ja, maar dan leren wij ze jokken!’ Op dat antwoord van mijn vrouw heb ik me een ogenblikje staan bedenken of dit nu niet één van die zeldzame gevallen is, waarin een leugentje om bestwil te pas komt. Verbeeld u, ons departement van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen zou eerstdaags zijn vijfenzeventig-jarig bestaan vieren. In een onbewaakt ogenblik had ik mij laten overhalen om bij die gelegenheid één van de sprekers te zijn. En alsof dat nog niet genoeg was, is mij later ontvallen dat ik een vers hoopte voor te dragen, een eigengemaakt vers.
...En zo zit ik dan nu op mijn kamer, verschansd achter deuren en sloten en met het onwrikbaar voornemen mijn afzondering niet op te geven voordat ik mijzelf een meesterstuk van dichterlijke bezieling heb uitgeperst.
Ik begin: ‘Dreunt, harpen; schalt, trompetten en cimbalen!’ Hier houd ik even op. Wat is eigenlijk een cimbaal? En kun je wel schallen op zo'n ding? Terwijl ik mij in de onverwachte kwestie verdiep, daar klinkt mij opeens uit de verte een geluid in de oren of juister een mengeling van geluiden, waaromtrent bij mij niet de minste twijfel bestaat, met behulp van welke instrumenten zij voortgebracht wordt. Dat kunnen alleen de vuistjes en voetjes van mijn driejarige zoon zijn die daar tegen de buitendeur van de gang bonzen, wakker bijgestaan door zijn keel die met alle macht roept: ‘opendoen, pappa, opendoen!’ Al had ik nu het gemoed niet van een vader, maar van een ijzeren standbeeld, dan zou ik toch aan die dringende uitnodiging gevolg moeten geven. Immers mijn ondervinding zegt mij dat zoonlief niet ophouden zal voordat ik hem fatsoenlijk te woord heb gestaan. Ik leg dus, om als een echte dichter te spreken, harpen en cimbalen terzijde, de deuren die in geen uren open zouden gaan, worden ontsloten en de enige die op dat ogenblik zeker kon zijn mij ongestraft te storen, stormt juichende mijn kamer binnen. ‘Wat wou je?’ Hij moest een touwtje hebben voor zijn paarden. ‘Kom, pappa zal eens kijken!’ En de la wordt opengetrokken. De la ...
Welke vader is niet in het bezit van een la en zo niet van een la dan toch van een andere bergplaats met een onuitputtelijke voorraad van dagelijkse benodigdheden en van gans niet alledaagse, ja van hoogst zeldzame schatten? Welke vader houdt er
| |
| |
geen kostbare verzameling op na? In de eerste plaats natuurlijk van eindjes touw, maar dan ook stukjes griffel en potlood, van apothekers- en lucifersdoosjes, van gekleurd papier, prachtig voor omslagen, en ergens uitgescheurde en afgeknipte prentjes, van verdwaalde knikkers en stuiters, van opgeraapte spelden, van afgedankte sigarenkokers, brieventassen en portemonnaies, van schelpen waar je de zee in horen kunt en van fluitjes die geen gefluit meer kunnen laten horen, van poppen zonder kop en paarden zonder poten, van soldaten zonder arm en van armen zonder soldaten eraan, maar die toch nog krampachtig een geweer of sabel vasthouden, met en benevens een lijmpot, om als pappa eens heel veel tijd heeft, al die stukken en brokken weer netjes aan elkaar te hechten.
Mijn vader had een voorraadschuur van die zogenaamde prullen. En ik, als zijn rechtgeaarde zoon, houd er ook een goede op na. Zij heeft de vorm van een la en daar is van alles in te vinden. Meer dan ikzelf weet, zoals mij opnieuw blijkt, als ik aan het straksgemelde verzoek om een touwtje voldoen wil en in de zeldzame collectie begin rond te roeren. Een klein zakboekje waarvan ik mij herinner hoe het eenmaal de trots en de glorie was van mijn jongenshart; mijn eerste zakboekje waarschijnlijk, naar ik vermoed reeds niet geheel nieuw meer toen ik het kreeg, een ouderwets versleten en beschimmeld zakboekje komt uit de verwarde hoop te voorschijn en trekt mijn aandacht. Ik zie het in en steek het bij mij. Want de inhoud heeft mij getroffen, en als zoonlief zijn wens gekregen heeft, en met een mooi praatje de kamer is uitgetroond, dan... grijp ik weer naar de harpen en cimbalen? Neen, ik laat al die dichterlijke toestel in de steek, ik blader in het oude boekje en in plaats van dat prachtige vers ga ik u eenvoudig vertellen wat ik in mijn voormalig zakboekje gevonden heb en wat het gevondene mij te denken heeft gegeven.
Ogenschijnlijk is de inhoud van het oude zakboekje al zeer onbeduidend. Een echte kleinejongenshand heeft er met koeien van letters enkele aantekeningen in gemaakt die alle betrekking hebben op zekere voor de jeugdige schrijver hoogst gewichtige, maar overigens tamelijk onbelangrijke gebeurtenissen. In de volheid van zijn gemoed schreef hij, bijvoorbeeld op pagina 1 van zijn zakboekje, deze voor hem veelbetekenende woorden:
| |
| |
‘Oudejaar. Drie brieven. Kerk met lichten. Opblijven. Kastanjes.’
Gij meent misschien dat als het zo doorgaat - en zo gaat het werkelijk door - het oude boekje inderdaad niet veel bijzonders behelst. En nochtans, voor mij die dertig jaar of daaromtrent geleden, die letters niet zonder enige inspanning aan het papier toevertrouwde, ontsluit zich bij het herlezen ervan een wereld van aandoeningen en gedachten.
‘Oudejaar. Drie brieven. Kerk met lichten. Opblijven. Kastanjes.’
De beelden uit het verleden verdringen zich. Hoe zal ik er orde in brengen? Het schrijven van de nieuwjaarsbrieven, waartoe ook het oprollen van de stukken behoort en het daaromheen strikken van een groen of rood lintje is nog maar de inleiding tot de genoegens aan de laatste dag van het jaar verbonden. Gelijk mijn zakboekje dan ook aanduidt, ligt het zwaartepunt van het feest in de avond. Daarbij komt vooreerst in aanmerking: de kerk met de lichten.
Mee naar de kerk te gaan was op mijn zevende, achtste jaar voor mij niets buitengewoons. Ik was zelfs geregeld iedere zondag op mijn vaste plaats te vinden met mijn eigen bijbeltje bij me. Maar alleen in de morgenbeurt. De avonddienst had voor mij al het aantrekkelijke van een zeldzame plechtigheid en zo kan ik mij dan ook nog levendig herinneren hoe zonderling ik mij voelde aangedaan toen ik zo opeens van de donkere straat in die zee van licht kwam of nauwkeuriger uitgedrukt, tussen die naar het mij toeleek, talloze lampen en onder die blinkende kronen die, hoeveel glans zij ook om zich heen verspreidden, toch met haar allen buiten staat waren de geheimzinnige schemering te verdrijven waarin hoog boven ons de toppen der zuilen en de gewelven die daarop rustten, gehuld bleven. Juist dat halfduister sprak, geloof ik, tot mijn verbeelding. Was alles helder en klaar geweest tot aan de nok van het dak, ik zou niets anders in mij bespeurd hebben dan een volkomen nuchtere verbazing. Nu evenwel, werd ik geroerd tot binnen in mijn gemoed. Al de engelen die ik uit ons bijbels prentenboek kende, zagen uit die schemerende hoogte op ons neer. Hun stemmen en hun bazuinen waren het die ons opriepen tot het lied der dankzegging wanneer het orgel zijn jubelende of smekende klanken
| |
| |
over ons uitgoot. En als dan de gemeente haar gezang verhief: ‘Wij loven U, o God!’ - ik wist niet dat het ons Te Deum was (wat wist ik in het geheel van Te Deums en dergelijks zaken af?) maar een ding voelde ik wel, dat er iets was, oneindig boven ons verheven en al onze liefde en al onze toewijding waard. En er kwam een traan in mijn oog op waar de hele kerk met al de lichten en al de mensen zich in schenen te bewegen en weg te smelten, en ik kon er mij geen rekenschap van geven maar ik dacht aan de ontelbare malen dat ik stout was geweest en wat onze Lieve Heer daar wel van zeggen zou nu Hij mij daar zo zag zitten tussen al die zingende mensen in Zijn huis. Ik werd angstig. Ik had wel weg willen kruipen.
Ik ben nog te klein om iets van de preek van de dominee te begrijpen en toch, als wij opstaan om de zegen te horen uitspreken, heb ik, dat durf ik te zeggen, niet vruchteloos de plechtige avonddienst bijgewoond.
Wij spoeden ons met koude voeten naar huis, maar om al spoedig die kleine kwelling vergeten te zijn. Mijn broertje zou zijn wintervoeten zelfs vergeten als dat maar mogelijk was, nu, en toch kan men zo goed als niets aan mijn broertje merken als wij allen tezamen om de tafel zitten in de grote kamer, de kamer die voor feestelijke gelegenheden bestemd is en die dan ook de weidse naam van de ‘zaal’ voert. Hier is een prachtig beschilderd behang met herderinnen erop die gerust bij de koning op visite konden gaan, zó keurig zijn ze gekleed; en ik wed dat de koning zeggen zou: ‘Laat dat schaap ook maar binnen, juffer, dat je daar aan dat roze bandje hebt,’ want ordentelijker schapen heb ik van mijn leven niet gezien. Maar onze attentie is thans minder op de voorstellingen aan de wand gevestigd, dan wel op het ganzenbord en de dobbelstenen die zullen uitmaken wie de pot krijgt met al die pepernoten. Mijn oudste broer doet mee en die rookt al! Maar moeder zegt dat hij niet zo geweldig dampen moet. Je kunt haast niet zien wat je gooit! En hij zal nog onwel worden! Nu dat wordt hij dan ook; tenminste hij ziet erg bleek om de neus tegen negenen als de warme wijn juist goed is om gedronken te worden en als de appelbollen binnenkomen. Die bollen wekken mijn broertje en mij weer voor een poosje uit de staat van verdoving die zich allengs van ons heeft meester gemaakt. Want wij zijn het late
| |
| |
opblijven nog niet gewoon en staren in het lamplicht als uilen in doodsnood. En toch zouden wij voor niets ter wereld al naar bed willen. Immers, het is een schande niet mee gedaan te hebben ‘van 't oud in 't nieuw.’ Wat een onuitstaanbaar genoegen is toch eigenlijk dat opblijven! Wij tollen op onze stoelen, vooral nadat wij ook eens van de warme wijn hebben mogen proeven. Hoe ook aangelengd, ze voltooit onze ellende. Tevergeefs doet vader nog eens weer de liefste van zijn vertellingen, dat heerlijke verhaal van Luilekkerland, waar de straten geplaveid zijn met louter appelbollen of met roomsoezen - je hebt het maar voor het kiezen. Hoe lekkerder hoe liever! Net als wij in een wagentje van speculaas een toertje zullen maken langs de met suikerbonen bestrooide oevers van het chocolademeer, verlies ik mijn bewustzijn. En ik word niet weer wakker voordat ik met kracht geschud ben en mij voor de keuze gesteld zie tussen de kastanjes die al staan te dampen op de gedekte tafel, of de bedstee in de kinderkamer. De kastanjes!... Weg is Klaas Vaak! De kastanjes! Ik ben al dol op wilde kastanjes en zouden dan geen tamme kastanjes mij tot mijn volle besef kunnen terugbrengen? Hoe verrukkelijk ze zelf te mogen schillen en zelf er wat koude boter op te mogen doen, net als een groot mens! Jammer maar dat de maag al zo gauw genoeg heeft door de verorberde pepernoten en appelbollen.
En nu is het zo zachtjes aan wezenlijk dicht bij twaalven geworden. Vader is ernstig gestemd en spreekt van de voorrechten die wij mochten genieten in het afgelopen jaar. We zijn allen in het leven gespaard en gezond gebleven en over geen van de kinderen hebben hij en moeder te klagen gehad. Hij hoopt nu maar dat de Hemelse Vader ook tevreden over ons wezen mag en hij zou wel zin hebben om de avondzang nog eens met ons aan te heffen. Hè ja, de avondzang, die kennen wij allen uit ons hoofd! En dan begint het: ‘'k Wil U, o God, mijn dank betalen!’ Och, het gaat misschien niet heel mooi, maar de lieve God weet, het komt uit goede harten. Als de laatste regels wegsterven: ‘Eens aan de avond van mijn leven, breng ik van zorg en strijden moe, voor elke dag mij hier gegeven, U hoger, reiner loflied toe,’ dan slaat de pendule. Buiten speelt de torenklok. Nog één ogenblik van ademloze stilte. Bom! Bom! klinkt het
| |
| |
dan, twaalf malen en wij kussen allen vader en moeder en sommigen van ons huilen van vreugde bij het: ‘veel geluk en zegen in het nieuwe jaar!’
Geen kwartier later, en wij kleinen zijn ingeslapen in het zalig vooruitzicht dat het morgen weer geen school zal zijn en dat wij dan een nieuwe drie guldens in de spaarpot krijgen voor onze nieuwjaarsbrief.
| |
102.
Brief van Haverschmidt van 21 januari 1873, geciteerd door Dyserinck.
Ik heb een bijzonder gelukkige tijd tegenwoordig. Helder van hoofd, opgeruimd van geest, opgewekt tot de arbeid, ongevoelig voor duwen en spuwen, maar fijnvoelend voor elk vriendelijk woord, iedere lekkere schotel (al is het ook maar zuurkool met spek erin), alle zonnestralen - zo zweef ik tegenwoordig door het heelal. Nu moet ik zeggen dat het niet alleen aan mijzelf ligt dat ik zo'n plezier in mijn leven heb.... Wat gaat er boven wijf en kroost? En hoe kan een man het uithouden als hij weet dat zijn vrouw om hem treurt gelijk een tortel, om met Vondel te spreken?
...Ge moest Frankie eens horen zingen van de zeven kikkertjes, en vooral die regel, ‘och, die amre beestjes!’ Hij vertoont de boer zelf die de amre beestjes doodtrapt; en soms speelt hij ook voor kikker.’
| |
103. Preek van 6 juni 1873.
En waar uw ervaring u zou dreigen te verleiden tot twijfel, tot moedeloosheid, tot traagheid, weerstaat dan de boze geest, geeft hem ook geen voetbreed toe; bedenkt dat hij niet rusten zal voor hij u geheel in zijn macht heeft. En na elke tekortkoming, en na elke poos van verflauwing, verdubbelt uw waakzaamheid!
| |
104. Preek van 10 augustus 1873.
Daar is verborgen lijden: gehuwden te laat tot de ontdekking gekomen dat zij bij het aangaan van hun echtverbond niet in de
| |
| |
eerste plaats hebben gelet op wederzijdse samenstemming van harten; gebukten onder een maatschappelijke betrekking, in overijling, uit nooddwang misschien, met goede moed aanvaard, doch op den duur te drukkend voor hun gevoel.
| |
105. Preek van 14 september 1873.
We weten niet wat er gebeurd is - de vorige preken kondigden ons al iets aan - maar in september is het weer mis. De opklaring is voorbij en de hemel is weer grijs als tevoren.
Welk een vreugde verschaft ons het werk waartoe wij ons geroepen zien! Men waardeert ons pogen. Wij stichten nut. Opeens, daar stort ons gebouw in. De omstandigheden verlammen onze pogingen tot geluk van anderen. Wij kunnen met de beste wil niets meer uitrichten. Of de dood komt en velt onze dierbaren. Daar gaan wij dan verlaten onze weg en wij zien er tegenop verder te gaan. Zo ons nog wat liefs is overgebleven, wie zegt ons, dat wij het morgen niet zullen zien roven? Kan het heden in het algemeen ons bitter teleurstellen, in het bijzonder zijn het de mensen die ons tegen kunnen vallen en deze ondervinding is nog wel zo pijnlijk als de ontgoocheling die het lot ons bereidt.
...Want weet wel, dat er geen trouwelozer ding is dan de mens. Eigenlijk bestaat er geen trouw.
...Om het allerergste te zeggen: ook God valt er menigeen tegen. God zou ons redden uit de hand der bozen. Wee! waar is nu de verhoring van het gebed? Dode op dode is uitgedragen naar het donkere graf om niet terug te keren. En in plaats van de Hemelse Vader schijnt Satan wel op de wereldtroon te zitten.
Geen God daarboven achter de wolken, geen God ook daarbinnen in het gemoed. Maar nu ook niemand, niets om zich aan vast te houden, om op te hopen, nu ook geen kracht om getroost te leven en getroost te sterven. Och, dat ik [met potlood erboven: men] nog een kind was! Och, dat ik [weer vervangen door men] nog bidden kon ‘Onze Lieve Heer’, als toen ik [men] nog een kind was!
...Een engel hoopte ik als kind te worden, bij God, Onze Vader! O, vrome illusie, o, onmogelijk luchtkasteel! Daar is
| |
| |
immers geen hemel en engelen zijn er ook niet. En een God? Nu ja, er is een natuurkracht of hoe heet dat? Er is een verband voor alles, een geheel dat de som is van al de delen. Maar mogelijk bestaat dat ook maar alleen in de gedachte der mensen. De ervaring leert ons slechts min of meer geregeld op elkaar volgende verschijnselen kennen. Doch gesteld dat het ons gelukte op het spoor te komen van een algemene samenhang, van een punt waar alles van is uitgegaan en eenmaal weer op zal uitlopen, dan hadden wij nog niet de God teruggevonden waaraan ik als kind geloofde. Die God was louter de vrucht der verbeelding.
| |
106.
Geheel passend bij de stemming van deze periode is het verhaal ‘Mijn broertje’ dat in september door Haverschmidt werd geschreven en voorgedragen. Het is één van zijn meest bekende verhalen geworden. Terecht voorzover dit het middelste deel betreft. Maar eveneens terecht stelt één van Haverschmidts vrienden (Van Duijl, hoofdredacteur van het ‘Algemeen Handelsblad’) hem de vraag, ‘of in Mijn Broertje niet een tikje teveel gebruik is gemaakt van melodramatiek?’ Toch is de overdosering van het sentiment voor ons niet het meest hinderlijke. Dat is het slot dat er aangebreid lijkt ter stichting van zijn toehoorders. En het is zelfs best mogelijk dat zij (als we op de volgende brief letten) zonder deze stichting de ‘harde werkelijkheid’ niet hadden kunnen aanvaarden. Of was de geschiedenis voor Haverschmidt alleen maar de aanleiding om het probleem te stellen dat in die tijd kennelijk acuut voor hem was, zoals ook uit de vorige preek van 14 september en de volgende van 9 november blijkt: de twijfel aan een rechtvaardige God? Het laatste blijkt het waarschijnlijkst, maar dan is Haverschmidt er niet in geslaagd ‘verhaal’ en ‘beschouwing’ tot een eenheid te verwerken.
‘Mijn broertje’ is ook kenmerkend voor de werkwijze van Haverschmidt, hoe hij verdichting en werkelijkheid dooreenmengt. Authentiek is de gebeurtenis-zelf, het verdrinken van een jongetje, precies op de wijze als Haverschmidt die beschreven heeft. Het is echter zijn broertje niet geweest, maar zijn neefje Ritske Cannegieter (zijn moeder en die van Haverschmidt waren zusters) die volgens het familieboek van de Can- | |
| |
negieters op 8 februari 1850 werd geboren en op 3 maart 1854 ‘zijn dood beeft gevonden in een sloot.’ Haverschmidt was toen reeds student en met vakantie bij zijn oom en tante in Hallum, dus al veel ouder dan hij in het verhaal doet voorkomen.
En nu komt er een dag en dat is de verschrikkelijkste dag van mijn leven.
Het was een zaterdag en dus had ik om twaalf uur geen school meer. Ik rende naar huis, want mijn broertje en ik hadden afgesproken dat wij achter in de tuin een vesting zouden maken met een aarden bolwerk en een borstwering van echte stenen. Er waren daar namelijk metselaars aan het werk. Ze hadden een riool dat verstopt was geraakt moeten opgraven en bij die gelegenheid was gebleken dat een muur die de tuin van achteren afsloot en waar het riool onderdoor liep, ook nodig herstelling behoefde. Toen ik voor schooltijd het werk was gaan opnemen, had ik een hele hoop opgedolven aarde en verscheidene losse stenen gezien en zo was het heerlijke plan bij mij tot rijpheid gekomen. Nog geen kwartier over twaalven of ik was al weer in de tuin. Moeder had mij wel, terwijl ik door de gang stormde, uit de huiskamer toegeroepen of ik niet eerst mijn boterham wou komen eten, maar ik had al gehoord dat mijn broertje ook nog niet binnen was en het kon dus nog wel eventjes wachten. ‘Jan, Jan, waar ben je?’ zo vloog ik de tuin in. Want ja, dat komt mij nu in de zin; ik heb u nog niet eens gezegd hoe mijn broertje heette! Maar misschien ligt het hieraan dat wij later, als wij van hem spraken, bijna nooit zijn naam noemden. Het was meest altoos van ons ‘broertje’. Vader en moeder deden dat onwillekeurig mee; het was net of dat teerder en eerbiediger klonk en omdat er nooit een ander broertje is gekomen, kon dat ook wel. Maar op de grafsteen staat zijn naam voluit en als de mensen met hun kinderen 's zondagsavonds op de begraafplaats wandelen (vroeger deden ze dat tenminste heel veel), misschien dat zij dan nog wel eens hardop lezen: Jan, Karel, Frederik, en of er dan ook wel eens een is die denkt: wat was hij toch nog jong, drie jaren en twee maanden! Want dat staat er ook op die steen. Maar ze moesten eens weten hoe dat hij gestorven is.
Nu vloog ik door de tuin en riep om mijn broertje, doch ik
| |
| |
kreeg geen antwoord en zo kwam ik waar ik 's morgens de hoop aarde en de stenen had gevonden, maar ik herkende de plek haast niet meer. Want een heel stuk van de muur was weg en daarachter zag ik een sloot. Daar had ik wel eens van horen praten dat die er was, maar ik had ze nooit gezien. De metselaars waren weggegaan om te schaften en ik wou mij al omkeren en gaan kijken of broertje ook bij het kippenhok was, toen ik zijn strooien hoedje ontdekte dat in de sloot dreef. Als een bliksemstraal schoot mij de gedachte in: hij ligt in het water! en op hetzelfde ogenblik was ik aan de kant en lag op mijn buik en stak mijn arm zover ik kon in het vuile, met kroos bedekte nat. Het kwam niet in mij op dat ik op die manier zelf licht voorover kon schieten en dat ik dan reddeloos verloren was. Ik had geen bepaalde reden waarom ik juist zo handelde. Ik deed als een waanzinnige en het was louter toeval dat ik hem dadelijk had. Want ik had hem meteen bij zijn handje, hetzelfde handje dat ik zo vaak tussen de mijne had genomen om het vast te houden terwijl ik insliep.
Ik kroop op mijn buik achteruit en trok hem mee. Hoe ik het gedaan kreeg weet ik niet, want hij was heel zwaar van het water, maar ik kreeg hem toch op de wal. Ik dacht anders of ik had hem gered. Als ik gemeend had dat hij al verdronken was, zou ik mij zeker met hem hebben verdronken. Maar dat was immers onmogelijk! Mijn broertje kon niet verdronken zijn, hij kon niet dood zijn. Doch toen ik mij had opgericht en mij over hem heenboog om hem in het gezicht te zien (hij lag op zijn rugje), toen... hij zag bleek-grauw, zijn ogen stonden wijd-open en staarden. Ach, God, ik heb hem weer voor me en ik wil hem niet meer voor me hebben, zó niet, zo afgrijselijk, zo alsof hij met zijn zachte stemmetje vragen wil: waarom, waarom hebt ge me laten stikken in dat donkere water.
Ik weet niet of ik naar huis ben gelopen dan of mijn moeder uit zichzelf kwam om te zien waar wij bleven (vader was niet in de stad maar 's morgens al heel vroeg met Frans naar een verpachting gereden en was dat niet zo geweest, zei men later, dan zou het ongeluk wel niet gebeurd zijn, want dan had vader of Frans moeder wel gewaarschuwd dat er een stuk uit de muur weggebroken was en dat de kinderen niet alleen in de tuin mochten, om die sloot), hoe het zij, een ogenblik later was het
| |
| |
een gerucht van ontstelde vrouwen en er werden veel vragen aan mij gedaan, terwijl broertje ergens op lag (ik meen op de canapé in de tuinkamer) en uitgekleed werd. En dan zijn er twee of drie dokters en moeder geeft een gil, en nog één, zó ijzig dat ik mij als een razende tegen de grond werp, want nu begrijp ik wel dat er niets meer aan te doen is. Ik druk mijn voorhoofd tegen het harde tapijt en ik schrei niet, maar ik brul geloof ik als een wild dier en ik trap van mij af; in één woord ik ben woedend tegenover deze ontzettende werkelijkheid dat er niets meer aan te doen is. Een paar vaste handen helpen mij behoedzaam op, een onbekende stem zegt dat ik naar bed moet en ik voel mij de trap opdragen en aanstonds daarna lig ik in ons ledikant, naast de plek waar broertje placht te liggen. Hier barst ik opnieuw in tranen uit, maar mijn smart lucht zich nu minder woest. Ik ween en ik snik totdat ik letterlijk niet meer kan en uitgeput van droefheid in slaap val.
Als ik weer wakker word is het avond en donker. Het eerste wat ik doe is onwillekeurig naar mijn broertje tasten. Ik vind hem niet en als een scherp mes snijdt de herinnering door de ziel om wat er gebeurd is. Maar, neen, ik had het zeker gedroomd. Gedroomd? En hoe kwam het dan dat ik alleen in ons bed lag en zonder dat er nachtlicht brandde? Zou het dan toch wezenlijk waar zijn? Zou mijn broertje waarlijk dood zijn, verdronken, in die akelige sloot gestikt? En zou ik hem nu nooit weerzien, nooit meer met hem spelen! Nóóit? Al mijn droefheid keerde terug. Ik schreide en mijn schreien werd steeds heviger. Ik beefde over al mijn leden en van tijd tot tijd kreeg ik schokken over mijn gehele lichaam. Daar komt er iemand bij mijn bed en ik hoor vader die mij zijn arme jongen noemt en ik voel een hete traan op mijn wang en hij kust mij zoals ik niet weet dat hij mij ooit gekust heeft. Dan zegt hij dat ik wat moet eten en terwijl hij mij uit het ledikant tilt en in zijn armen naar beneden brengt, fluistert hij mij in, om als ik kan, niet te hard te schreien, want moeder ligt op de logeerkamer en hij vreest dat zij niet wel is.
...Ik kan u natuurlijk niet alles vertellen wat er verder gebeurde; ik weet het zelf ook niet goed meer. Wat ik dacht toen ik voor de tweede maal wakker werd en nog eens weer die ijdele hoop te onderdrukken had dat alles maar een droom was
| |
| |
geweest, of wat ik deed op die zondagmorgen terwijl de kerkklokken buiten tevergeefs om ons riepen. Het was heel mooi weer, dat herinner ik mij nog, en het gaf een wonderlijke indruk dat in de huiskamer die voor op de straat uitzag, de blinden toe waren, maar de blinden hadden openingen van boven, in het fatsoen van een klaverblad en daar vielen de heldere zonnestralen door en ook door de reten van de blinden en in die stralen zweefden miljoenen stofjes. De andere kamer daartegenover was op slot en in die kamer lag mijn broertje.
Of het op die dag was dan wel op de volgende, maar eens sloop ik naar de deur van de afgesloten kamer en luisterde aan het sleutelgat of ik iets hoorde. Wie weet het? Misschien was hij niet echt dood en was hij net wakker geworden en dan zou hij zeker wel het eerst om mij roepen, of mogelijk ook dat Onze Lieve Heer het gemerkt had wat ongeluk hem overkomen was en dan zou Hij wel een engel sturen om hem weer levend te maken. Terwijl ik bij de deur stond, kwam dit laatste mij wel het waarschijnlijkste voor totdat ik mij eensklaps verontrust voelde door de vraag of ik vrijdagavond wel mijn gebedje had opgezegd en bepaald of ik wel voor mijn broertje gebeden had. Ik had 's vrijdagsavonds wel degelijk voor mijn broertje gebeden. Maar waarom had de goede God er niet voor gezorgd dat hij geen ongeluk kreeg? Ik begreep het niet. Het enige wat ik mij kon voorstellen was: God had het zo gauw niet gezien, evenmin als mijn ouders, dat de metselaars de muur voor de sloot weggebroken hadden. Maar nu, dat spreekt, moest Hij het al weten wat er gebeurd was en waarom zou Hij mijn broertje dan ook nu nog niet kunnen helpen? Dat God wel meer dode mensen leven had gemaakt, dat was mij genoeg bekend. Het verwonderde mij dat ik dit niet reeds van het eerste begin af bedacht had en vooral waarom vader er nog met geen enkel woord van had gesproken. Moeder kreeg ik in die dagen niet te zien. Ze lag nog altoos met een harde koorts te bed en de dokter had verboden mij bij haar te laten. Wat de meiden aangaat, die konden mij dacht ik toch geen licht geven. Ik zou er, was mijn besluit, mijn vader nog eens over ondervragen. En intussen, wie weet of de gewenste uitkomst niet al eerder opdaagde. Wie weet? Helaas, voorlopig hoorde ik niet het minste bemoedigende geluid in de kamer waar mijn dode broertje lag.
| |
| |
Het was maandagavond geworden, de avond voor de begrafenis.
...Eindelijk toen het begon te schemeren, liet vader mij weten dat ik toch eens bij hem komen moest. Ik vond hem in de gang. Hij stond voor de glazen tuindeur en keek naar buiten, maar toen hij mij hoorde, keerde hij zich om en vroeg mij zacht: wil je broertje nog eens zien? Ik begon hevig te beven maar zei toch van ja, en nu gingen we naar de voorkamer. De deur was open en er brandde een lamp en toen zag ik dat er op twee stoelen een kistje stond. Eerst dorst ik niet, maar eindelijk vermande ik mij en wierp een blik in het kistje. Ik had gedacht weer dat akelige gezicht te zullen zien van een paar dagen tevoren, maar een kreet van verrassing, ja van verrukking ontsnapte mij. Ik verbeeldde mij waarlijk dat de goede God mij verhoord en dat Hij mijn broertje weer levend gemaakt had. Of het misschien ook kwam van het gele lamplicht, maar de wangen waren weer kleurig, meende ik, en de gesloten oogjes en het mondje waar wel een glimlach om scheen te spelen, alles gaf mij de indruk van een kind dat niet op afschuwelijke wijze de dood gevonden had, maar dat rustig lag te slapen.
‘O laat moe toch hier komen!’ wou ik roepen; daar hoor ik plotseling achter mij een grove mannenstem en die zegt: ‘Ja ja, voor het vlees is het een heel ding, meneer, maar een mens moet zwijgen. De vrijmachtige God maakt levend en Hij maakt dood; Hij heelt en Hij verslaat en er is niemand die uit zijn hand redt!’ Het was of ik van een ijskoude tocht inelkaar kromp. Wie sprak daar en wat beduidden die gruwzame woorden? Ik had bij het binnenkomen geen acht geslagen op de beide mannen die ik nu ontdekte. De een herkende ik: dat was Siemers de bidder en de andere, die de spreker van daareven scheen te zijn, had iets in zijn hand. Dat leek wel een deksel voor mijn broertjes kistje. En ja, dat was het deksel en hij was de timmerman en hij kwam om het kistje dicht te schroeven.
Ik weet niet hoe ik dat begreep, maar ik vloog naar vader toe en sloeg de armen om hem heen en gilde het uit: ‘Maar broertje is dan toch dood; en moet hij nu weg en zullen wij hem dan nooit weerzien?’ ‘Och, lieve, beste jongen,’ antwoordde vader, diep, diep bedroefd, ‘houd je bedaard! Broertje is in de hemel en daar zullen wij hem eenmaal weerzien.’ Hij wilde zich nu
| |
| |
met mij verwijderen, maar ik ging vóór hem staan. ‘Neen,’ zei ik, ‘één ding moet ik eerst nog van u weten. Die man zegt dat de goede God broertje doodgemaakt heeft: is dat waar?’ ‘De goede God heeft Broertje in de hemel opgenomen, ja dát is waar,’ zei vader. ‘Het is te wensen,’ voegde de timmerman er ongevraagd aan bij. ‘Ssst!’ deed Siemers de bidder. Ik dacht dat mijn vader een beweging maakte als van iemand die ongeduldig wordt, maar terstond daarop keerde hij zich naar het kistje en kuste mijn broertjes dode lippen. Toen nam hij mij mee de kamer uit. Ik vroeg niets meer.
Die avond ging ik slapen zonder te bidden. Of eigenlijk lag ik nog uren lang wakker en ik hoorde klokken slaan, de grote klok buiten en de gangklok en het klokje op de slaapkamer dat een heel eind achteraan kwam, net of het nog te klein was om de grote al bij te houden, en om tien uur begon de torenblazer, want wij woonden schuins tegenover het raadhuis en de wind was naar ons toe. En de torenblazer toeterde er zo rustig en blij, doch ik lag al maar te peinzen over die verschrikkelijke ontdekking dat het niemand anders was dan Onze Lieve Heer die mijn broertje doodgemaakt had. Vader had immers toegestemd dat het zo was? Hij had wel gezegd dat God het gedaan had om broertje bij zich te hebben in de hemel, maar dat veranderde voor mij niet veel aan de zaak. God had broertje weggehaald bij ons, bij al zijn speelgoed en zijn beste paatje en zijn lieve moes en bij mij en Hij had het zo wreed en zo vals gedaan. In een sloot, in een vuile sloot had Hij hem gesmoord. Misschien had broertje nog om hulp geroepen; misschien had hij nog geschreid dat hij bij zijn pa en moetje en bij mij wou blijven! Maar Onze Heer had hem zo lang onder het smerige water gehouden totdat zijn mondje vol was gelopen en het schuim eruit gekomen was, en toen hij broertje goed en wel dood had, toen had Hij hem of zijn zieltje (want zó was het immers) meegenomen naar de hemel. Maar zou het weleens waar zijn dat broertje zijn ziel nu in de hemel was? De timmerman scheen eraan te twijfelen en ik voor mij was er ook lang niet zeker van. Mijn vertrouwen op de goede God was nu eenmaal geschokt. Een die mijn broertje had kunnen verdrinken, zou die verder goed voor hem gezorgd hebben? Ja, en al had God hem in de hemel gebracht, zou het daar echt wel zo heer- | |
| |
lijk zijn als de mensen meenden en vooral zou mijn broertje het daar nu plezierig vinden bij die God die hem zo vreselijk mishandeld had? O, daar kon ik maar niet overheen: zo'n grote, almachtige God, en dan om op die manier
te doen met een klein, vriendelijk jongetje!
| |
107.
Op 29 oktober 1873 hield Haverschmidt een voordracht voor een gezelschap in Den Haag. Zijn zeer persoonlijke en bijna intieme manier van spreken - alsof hij zich in een kring van vrienden bevond - maakte blijkens onderstaande brief grote indruk op de toehoorders. In de brief wordt echter de tekst van de toespraak niet genoemd en met zekerheid is dit ook niet uit te maken. Toch is het niet onmogelijk dat hij de voorafgaande schets ‘Mijn broertje’ voorlas, die hij immers juist enige weken tevoren, in september, voltooid had. Het verhaal - en hier moeten wij aan denken om bepaalde passages in de brief te kunnen begrijpen - loopt uit in een stichtelijke beschouwing (zie aantekening bij het vorige doe.) waarin Haverschmidt op de voor hem kenmerkende manier een geloofsprobleem aansnijdt, uitgaande van zijn verhaal.
A.F.! Wat door uw overhaast vertrek op gisterenavond mij onmogelijk was ofschoon mijn ziel er geheel van vervuld was, dat gevoel ik behoefte om nu dan nog met een enkel woord te zeggen: dat ik u hartelijk dank voor wat ge gisteren hebt gesproken. Ik breng u die dank uit naam van het bestuur, van zijn leden die ik sprak en van hen die ik niet sprak durf ik beweren dat zij er mede zouden instemmen uit naam mijner echtgenote en mijzelf.
Toen ik voor veertien dagen hier een orgelconcert met zang en vioolspel bijwoonde, ergerde het mij dat er niet geapplaudisseerd mocht worden omdat het in een kerk was. Gisterenavond ergerde het mij bijna dat er wel geapplaudisseerd werd. Ik moest wel meedoen, ik had wel met voeten, handen en mond mijn ingenomenheid willen betuigen, maar terwijl ik het deed, achtte ik het schier heiligschennis, waarvoor ik mij schaamde. Kerel, Haverschmidt, waarom preken we niet in die vorm? O, ik zou het wel willen, maar ik durf er niet aan te beginnen, want wie zal telkens weer, alle week opnieuw zoiets kunnen geven?
| |
| |
En toch hoeveel beter spreekt zulk een woord tot ons gemoed dan onze doorwrochtste preek. Gij hebt ook mij de oplossing van het raadsel niet gegeven en toch ben ik versterkt in mijn geloof huiswaarts gegaan. Is het misschien omdat gij het realisme zo bar mogelijk hebt laten spreken? Actie wekt ook hier reactie. Maar waardoor ook, gij hebt mij en velen gesticht en tevens een zuiver estetisch genot bereid.
...Zelfs uw reisgeld heb ik u vergeten ter hand te stellen. Bij gelegenheid hoop ik u dit weleens te mogen overhandigen.
Mijn vrouw zegt, dat ik u moet schrijven, dat wij ook zo'n heerlijke jongen hebben maar die weleens stout is en dat ik u uit haar naam nog eens opzettelijk moet danken.
t.t. W. Hoevers.
| |
108. Preek van 9 november 1873.
Gij zult zeggen: maar als het nu eens blijken mocht dat God de bron is van al onze tranen? Welnu? Hielden die tranen daarmee op bitter te zijn? Of zouden wij er niet veeleer door in verzoeking komen om te vertwijfelen aan God? O, ik weet het, niets is gemakkelijker dan voorop te stellen: God is liefde en God doet alle dingen, waaruit dan natuurlijk moet volgen: alle dingen zijn goed. Maar als ik sta bij het lijk van mijn kind, of als ik - erger nog - dat kind zie krimpen in doodsstrijd en ik kan er niets aan doen, heb ik dan wat aan dat gemakkelijke: alles is goed?
| |
109.
Uit onderstaand briefje uit januari 1874 blijkt dat de uitgever Roelants en Haverschmidt al eens samen gesproken hebben over de uitgave van een aantal van de verhalen die Haverschmidt gewoon was in gezelschappen voor te lezen. Maar het vlot niet erg met de samenstelling. Er is iets wat Haverschmidt dwars zit, dat is duidelijk, en het is niet zo moeilijk te raden wàt. Hij wilde sommige verhalen beslist laten vervallen en hij wilde er een paar bij maken. Als de bundel in 1876 uitkomt (in enkele maanden waren 1300 exemplaren verkocht), blijkt uit een lijst in de Collectie-Haverschmidt, dat zes van de twaalf verhalen na 1874 en vooral in 1875 geschreven zijn.
Waarde Heer Roelants! Als gij wilt dat er ooit wat van de bewuste uitgave komen zal, laat ons er dan vooreerst niet over
| |
| |
praten. Ik draag een nieuw stukje onder het hart, maar het wil niet ter wereld komen. Dat, en nòg wat, maakt dat mij alle lust ontbreekt om aan uitgeven te denken.
Het gefabriceerde papier zal ook zonder mij zijn weg wel vinden. Doch in elk geval, zoals ik nu ben, is het raadzaam mij geheel met rust te laten. Na vriendelijke groeten T.T. Fr. HaverSchmidt. v.h. 31 januari 1874.
| |
110. Preek van 25 januari 1874.
Wie kan het evangelie lezen zonder dat hij zich gedrukt voelt onder de zware eisen die het ons stelt?
De weg vóór ons is zo lang. Het werk dat ons te doen gegeven wordt is zoveel. Wij vorderen zo langzaam, zo wij al vorderden. O Jezus, grote Meester, gij staat daar zo vér boven ons! Hoe zullen wij ons ooit tot uw hoogte verheffen? Gij hebt het recht om te verlangen dat wij tot u opklimmen. Ook is de weg die gij ons gewezen hebt, zeker de enige om er te komen. Aan de hand des Vaders, op de stem van het geweten. Maar grote Meester, goede Meester, hebt gij toch ook niet een woord om ons moed in te spreken terwijl wij struikelen en opstaan en wederom struikelen op het steile, hobbelige pad?
| |
111. Preek van 15 augustus 1875.
Ik verlang van niemand dat hij zich oefenen zal in ongevoeligheid, maar wel moet ik u en mijzelf waarschuwen voor overgevoel. Er is iets aantrekkelijks in om zich te verdiepen in zijn leed. Een lijder te wezen heeft iets belangwekkends. En vandaar dat er aan kleine wondjes zo lang wordt geplukt tot er echt lelijke zweren van groeien en dat er mensenharten, om zo te zeggen, aan doodgebloed zijn.
| |
112. Preek uit 1877, nr. 15.
Wat het eerste betreft, de sombere beschouwing van de loop der dingen in het algemeen, er is gezegd dat zij behoort tot de ziekteverschijnselen dezer eeuw, de tekenen des tijds, die voedsel te meer geven en grond voor wat men noemt de wijsbegeerte van het pessimisme. Immers werkelijk, is er in deze dagen een
| |
| |
wijsgerige school en naar de opgang die haar geschriften maken te oordelen, zijn haar aanhangers legio, een wijsgerige school die met het oog op de jammer en het verdriet waaraan al wat schepsel is, zich onderworpen vindt, de leer huldigt dat het leven een ellendig ding is en dat het veel beter zou zijn als wij er niet waren en als er in het geheel niets bestond. Gij glimlacht misschien, gij vindt dit wellicht de zienswijze veeleer van krankzinnigen dan van wijsgeren. Weest evenwel niet te voorbarig in uw oordeel. Velen die het niet dachten, zijn door deze troosteloze leer meegesleept, een leer die trouwens niet nieuw is, maar door alle tijden haar belijders heeft gehad, getuige onder anderen de Prediker uit het Oude Testament met zijn neerslachtig: ‘beter de dag des doods dan de dag dat iemand geboren wordt.’ Hebt ge ooit het merkwaardig boek gelezen waarin dit geschreven staat? Welnu, dan moet ge de indruk hebben ontvangen dat men niet juist een dwaas behoeft te zijn om de lust in het leven te verliezen. Zelfs kan een betrekkelijke waardering van wat ons aangenaam aandoet, met een in de diepste grond volslagen levensmoeheid samengaan.
| |
113. Preek uit 1877, nr. 18.
Och, ziet mij de lieden eens aan die wel blij zouden willen zijn, doch zij kunnen niet, tenminste niet van heler harte. Er scheelt iets aan, ja, aan wàt? Geen geneesheer die het u met volkomen juistheid zou kunnen zeggen. De verkeerde verhouding van de vochten daarbinnen, de slechte aard van het bloed, weet ik wàt, iets is oorzaak dat zij zwaarmoedig zijn en tobberig, tenminste afgetrokken en in zichzelf gekeerd. Men kan hen aan het lachen brengen door sterk of onverwacht op hun gevoel te werken, doch het is als wanneer op een droevige dag de zon even tussen de wolken doorkomt; aanstonds is het weer grijs en gedrukt en zo zijn ook de neerslachtige mensen: in een ommezien weer even stil en vervelend als tevoren. Wat zijn ze te beklagen, de armen!
| |
114. Preek uit 1877, nr. 20.
Heb ik straks al niet gewaagd van levensmoeden, van tragen en lustelozen, die verlangend kunnen uitzien naar het einde van
| |
| |
hun doelloos bestaan? Wij willen billijk zijn, mijn vrienden, niet alle reikhalzend begeren naar het einde is even veroordelenswaardig. Er doen zich gevallen voor waarin men erkennen moet: hier is het niet dan natuurlijk te smachten naar de dood.
| |
115. Preek uit 1877, nr. 22.
Er zijn uren die ons ontnuchteren. Dan zinkt de hele wereld voor ons weg.
| |
116.
Onder de talrijke gelegenheidsverzen en -versjes - waarvan er vaak alleen de kladjes bewaard zijn gebleven - bevindt zich één langer van 86 regels, geschreven in januari 1878. Het was bestemd voor het album van Jeannette Klein, Haverschmidts ‘trouwste vriendin’, die hem de laatste maanden vóór zijn dood, ‘met zoveel liefde zovele dagen verzorgd, getroost had en geholpen’ (Dyserinck). Maar wie was zij? We weten niét meer van haar dan de gegevens die de Burgerlijke Stand ons verstrekken kan. Ze werd op 29 september 1844 te Utrecht geboren en stierf daar op 2 januari 1925. Ze krijgt nergens menselijke gestalte, maar doet zich aan ons voor als een goede genius. Komt dit door wat Haverschmidt over haar schrijftf Na Haverschmidts dood werd zij door de kinderen als een familielid behandeld. Als Dyserinck het plan heeft een aantal preken uit te geven en een plaquette te laten maken, moet Jeannette Klein eerst worden geraadpleegd. Men moet onderstaande versregels (het volledige gedicht werd door Van Straten afgedrukt) regel voor regel lezen en daarbij nauwkeurig op de formulering en toon letten.
De dagen zijn voorbij toen ik nog zong;
Op smeltend-zoete toon; nu klagend week,
Dan hard en bitter; ook ondeugend wel,
Luid-snikkend maar met ingehouden lach.
Ze zijn voorbij met veel dat goed was en
Met veel ook, dat niét goed mocht heten. Ach
Men wordt slechts langzaam wijs, en kòn men dan
Maar altoos zeggen nog dat men het werd!
| |
| |
Genoeg! ze zijn voorbij. Ik zing niet meer,
En als ik nu nog wat te zeggen heb,
Dan doe ik het in proza, heel bedaard;
En heel verstandig ook (verbeeld ik mij).
Hoe eeuwig jammer! Waarom lieve Net
Zijn gij en ik geen tien jaar jonger. Haast
Had ik geschreven: twintig, maar vooreerst
Dan kwam het met de maat niet uit, en dan
Vóór twintig waart gij nog wat al te jong.
Een lief groen rozeknopje nog, dat, sinds
Ontplooid, wel menig oog verkwikken mocht
En neus... Maar foei, dat klinkt prozaïsch - neus!
't Is met mijn dichten úit, gij ziet het heus.
Doch neen, al maak ik ook geen verzen meer
Toch ben ik nog niet ganslijk dichter af.
De verzen die ik tegenwoordig maak,
Ik kan ze moeilijk schrijven in een boek
't Zijn Lieder ohne Worte, of (want liefst
Spreek Hollands wie met Hollands melk zich drenkt)
't Zijn zangen die men niet in woorden brengt.
Wat dus? Wel dit. Ik stel u voor, vriendin,
(Of gun mij dat ik teerder u nog noem;
Gij waart en zijt en zult mij altoos zijn
Een zuster; Zuster van barmhartigheid,
Toen ziek en zwak ik neerlag; zuster ook
In vreugdedagen en in tijd van rouw;
Een dochter onder lief en leed voor haar
Die mij een tweede lieve moeder werd)
Dus, trouwste aller zusters, 'k stel u voor:
Ontsla mij van de hopeloze taak
Om u een vers te wijden, namelijk
Een vers, zoals ik er misschien een had
Gedicht, in sierlijk rijm, tien jaar geleen,
Toen nog geen grijs mij schemerde door 't blond.
En denk dan verder maar, hij meent het goed.
Hij is geen dichter meer (en eigenlijk
Was hij het nooit, want àls hij het ooit was
Dan was hij 't nòg: die 't echt zijn blijven het)
Maar, dichter al of niet, hij meent het goed.
| |
| |
En dit is zeker, waar zijn ziele juicht
In stomme taal om wat een God hem biedt
Daar zingt hij ook van ù een zwijgend lied.
| |
117. Preek uit 1878, nr. 6.
Mijn vrienden, hebt gij nooit twijfelingen gekend? Heeft nooit het graf u tegengegrijnsd als een afgrond, als een bodemloze diepte, als de vernietiging?
Er gaat een ijskoude tocht van ongeloof door de wereld. Heeft hij u nooit een ogenblik doen huiveren? Wat mij aangaat, ik ben zo sterk, zo ongenaakbaar niet. Ik geloof aan onsterfelijkheid; ik wil eraan geloven! Ik bid dat ik eenmaal in dit geloof voor het laatst het vermoeide hoofd zal neerleggen als een die 's avonds inslaapt om 's morgens weer te ontwaken. Doch ik hoor het vragen, ik merk het schouderophalen, ik verneem het drieste ‘neen’ wel om mij heen! En er zijn ogenblikken, dan is mijn ziel onrustig in mij. Vele bewijzen die men eenmaal onomstotelijk achtte, zijn omvergestoten. Men kan het wel tegenspreken, men kan wel doen of het niet zo was, doch zij liggen nu eenmaal omver. Tevergeefs heeft men zich beijverd nieuwe gronden aan te voeren. Ten slotte ziet men wel in: dit is een zaak waarbij het verstand te kort schiet. Doch, onbewezen dan, onbewijsbaar als God-zelf misschien, en toch niet onredelijk: zoetste hoop van 's mensen hart, eis van een geweten dat vraagt, moet vragen naar meer, naar beter dan dit onvolmaakte.
O, moge de mensheid, o moge mijn ziel u nimmer verliezen: vriendelijke engel, lichtstraal uit den hoge, geloof aan onze onsterfelijkheid!
| |
118. Preek uit 1878, nr. 8.
En de arme? Hij wordt tot gedweeheid geprest door de belofte van het daarginds. Hij laat zich geduldig verdrukken in hoop op rijke vergoeding daarginds; een lage bedelaarsgeest komt over de zwakken en lijdenden.
Och, geen wonder als men met het oog op zoveel erbarmelijks, de verontwaardiging leert aanmerken als een vrucht des geloofs; geen wonder als zij haar ruwe stem laten horen: Weg met
| |
| |
uw hemel, weg met uw hel! Geen leven na dit leven! Laat ons het heden gebruiken en genieten, want morgen sterven wij!
| |
119. Preek uit 1878, nr. 12.
Misschien zijn er hier die er ín kunnen komen in wat ik nu zeg. Zij hebben ook beproefd te eten van wat velen de verboden boom noemen, de boom der kennis. En eindelijk op een dag kwamen zij tot de ontdekking dat zij niet meer bidden konden. De god hunner kindsheid was verdwenen.
| |
120. Preek uit 1878, nr. 14.
Rijs voor ons op, gelukkige tijd toen wij nog kinderen waren!
| |
121.
Brief van zijn ambtgenoot J.H. Hooyer te Arnhem, gedateerd 4 september 1878.
Laat mij u zeggen dat uw preek hier in de Remonstrantse gemeente een diepe indruk heeft gemaakt, zó zelfs dat men er nog herhaaldelijk over spreekt. Gij hebt er bij lieden die het specifiek religieus, het vroom gevoel reeds dachten afgestorven te zijn, een warmte in het hart gebracht door uw taal, waarvoor zij u dankbaar zijn. Ik sprak er die mij dit zeiden en meen dat het u een voldoening zal zijn het te horen.
| |
122. Preek uit 1879, nr. 8.
Maar al te dikwijls treedt twijfel ons in de weg en daagt ons uit te bewijzen dat wij een God hebben. Och, daar zijn uren, dan zijn wij geneigd om het aan onszelf te vragen: wáár is Hij?
| |
123. Preek uit 1879, nr. 12.
Neen, neen, wij weten het maar al te wel. Geen ogenblik veilig, ook niet in de prille, hoopvolle jeugd.
| |
134. Preek uit 1879, nr. 18.
Raadselachtig is voor Job Gods handelwijze. Waartoe deze onverdiende opeenstapeling van beproevingen? Job begrijpt het
| |
| |
niet. Maar hij wacht zich er wel voor er een uitleg aan te geven die beledigend zou zijn voor zijn God. De God die zolang goed voor hem was, kan nu niet opeens boos en onrechtvaardig zijn geworden. Neen, wàt er ook gebeure, de naam des Heren zij geloofd. En Job weigert God iets ongerijmds toe te schrijven.
| |
125.
In 1879 (na 1 oktober) hield Haverschmidt nog een voordracht ‘Op reis’, die nooit ergens gedrukt is. Hieronder volgt een voor Haverschmidt bijzonder kenmerkend stukje.
In oktober 1867 was ik de tentoonstelling te Parijs gaan zien en vanzelf ging ik meteen een kijkje nemen van de wereldstad die mij nog honderdmaal belangrijker voorkwam dan de overigens zeer belangwekkende tentoonstelling. Nu, zo dwaal ik dan in m'n eentje een paar uur rond op het reuzenkerkhof Père Lachaise tussen de rustplaatsen van allen die daar begraven liggen en als ik eindelijk terugkeer door de Rue de la Roquette, een lange straat met aan weerszijden winkels waar men van alles kan kopen of huren voor begrafenissen: doodkisten, immortellen-kransen, grafzerken en monumenten, rouwkleren en lijkkoetsen, dan word ik een beetje zwaarmoedig. Want ik ben al genaderd tot het levendiger en vrolijker gedeelte van Parijs, daar komt mij uit een zijstraat een eenvoudige lijkstaatsie tegemoet: iemand die een klein kistje onder de arm draagt en daarachter een werkman, zeker de vader van het gestorven kind. En kijk, daar begin ik opeens aan mijn eigen jongske te denken (ach, nu rust het ook allang in zijn grafje!); ik denk aan mijn kinderen, aan mijn kleine gezin in het lieve vaderland. En van dat ogenblik af kan Parijs zo mooi niet zijn of ik verlang terug naar huis. Het deed er niet toe dat dit huis te Schiedam stond, in een achterbuurt met het uitzicht op een oud oliepakhuis. Voor 't eerst gingen de uren mij lang vallen in het moderne Babylon en ik kan u zeggen dat ik mij niet weer recht gelukkig voelde voor ik ze weer om mij heen had die mij het liefste waren.
Hetzelfde heb ik ondervonden vijf jaar later toen ik te Wiesbaden was om er een vriend op te zoeken. Juist misschien omdat die gelukkige daar zat temidden van al de zijnen, gaf mij dat een gewaarwording van verlatenheid, en om de beurs had het
| |
| |
nog niet gehoefd, maar ik wou en zou terug naar vrouw en kinderen.
| |
126. Preek uit 1879, nr. 17.
Hij [de profeet Elia] laat ons het beeld zien dier moedeloosheid waaraan zovelen voor en na hem ten prooi vielen en die ook òns telkens weer bedreigt.
Alle lust was er bij hem uit, alle ijver. Zijn hand hangt slap, zijn oog staart dof vóór zich. 't Is of hij niets ziet. Ook ziet hij niets meer wat hem belangstelling inboezemt, wat hem de moeite waard is zich ervoor in te spannen. Werkeloos zwerft hij rond; het gaat hem niet aan waarheen. In elk geval ver van de mensen! Allen en alles, schuwt hij.
Juist, zegt gij: zó is het. En gij herinnert u misschien hoe gij zelf ook wel eens zó waart. Dan had het leven, anders ons zo dierbaar, alle waarde verloren. Gij die het op andere tijd zoudt verdedigd hebben, desnoods ten koste van al uw bezitttingen, gij wist niet waarom gij het nu langer voortslepen zoudt. Neen, op zelfmoord zint gij niet. Daarvan hield u terug, zo niet de gedachte aan een Eeuwigheid, waarin ge slechts bedrogen zoudt uitkomen, zo niet de vrees voor een God die alléén het recht heeft ons tot zich te roepen, dan toch de voorstelling van de schande waaraan gij de uwen zoudt prijsgeven. Evenwel, gij beklaagdet u te inniger, omdat ge niet sterven mocht. Want wat deed ge nog langer in deze ellendige wereld? Gij waart uzelf en een ander toch maar tot last. Nergens zaagt ge licht, nergens uitkomst! En als er iemand was, vertrouwd met uw verdriet, die u zocht op te beuren en heen te wijzen naar betere tijden die komen konden, dan weigerdet ge die troost aan te nemen. Och, neen! Voor u geen hulp meer. 't Was uit. En God deed wèl met hoe eer hoe liever voor u een einde aan alles te maken.
...Intussen, wij mensen staan bloot aan een samenloop van rampen, zó verschrikkelijk dat wij, voor een tijd tenminste nergens de ogen kunnen heenrichten of wij stuiten op treurigheid, op gemis of teleurstelling. Men kan ons wonden in het gevoeligste deel van ons hart en op een wijze die ons elke kans op herstel beneemt. Het kwaad dat ons treft, kan komen, kan
| |
| |
komen van een zijde, waar wij dit allerminst hadden verwacht. Wij kunnen, gelijk wij het bij Elia zagen gebeuren, terneergeworpen worden terwijl wij hoger stonden en vaster, dachten we, dan ooit tevoren.
...Wij willen alles opeens en maken ons daarbij een te grote voorstelling van onze krachten. Misschien ook overspannen wij deze. En dan, dan volgt een verslapping, een inzinking die nooit mist, en wie daar ondervinding van heeft, die weet hoe donker ons alles toeschijnt. Hetzelfde wat ons even tevoren nog verrukte, is ons nu teveel; wij willen er niets meer van weten en wat is er waar wij nog iets om geven? Wij klagen over God en de mensen en over onszelf klagen wij ook, doch niet dat wij onze lafhartigheid verfoeien en ons best doen om haar teboven te komen. Och, neen, wij vinden alles naar en ellendig, maar wij willen er niets van weten wanneer men bij ons aandringt op zelfbedwang en zelfverloochening. Hoe? Wij zouden ons moeten aangrijpen? Wij meer ons best doen? Maar wij kunnen immers niets meer! Het is met ons alles moeite tevergeefs. Ach, wij rampzaligen, wie verlost ons in het lichaam van deze dood.
Nu ja, meent gij, dat is nu wel zo, doch één ding is gelukkig: namelijk dat zulke gedrukte toestanden in de regel niet lang duren. De lijders mogen het zelf niet willen geloven, doch hun last gaat spoedig genoeg over en dan is men zelf de eerste om de spot te drijven met zijn overdreven neerslachtigheid. Ik weet het, en ik ben er dankbaar voor. Evenwel vergeten wij niet, vooreerst dat zo lang een mens dus moedeloos is, hij diep te beklagen valt en dat hij zich onbekwaam voelt om iets degelijks tot stand te brengen. Werktuigelijk doet hij wat zijn hand vindt; hij vermag ook slechts wat zich werktuigelijk laat verrichten. Daarbij is hij vaak een kwelling voor de zijnen. Zo al niet met opzet, dan toch onwillekeurig bedroeft hij hen door de aanblik van zijn droefheid. En dan, men weet niet waartoe de wanhoop ons voeren kan! Reeds zinspeelde ik op daden van vertwijfeling waartoe sommigen in hun overmatige droefheid vervielen. Zij sloegen de hand aan zichzelf of zij kwamen ten minste tot onberaden stappen die zij later, te laat, het koste wat wilde, wel weer ongedaan maakten. Ziet het aan Elia!
...Voegt hierbij dat gedurig weerkerende vlagen van mismoe- | |
| |
digheid eindelijk een doorgaande stemming van onlust en verbittering teweegbrengen, zodat ten slotte een voorheen opgewekte en werkzame natuur zou ontaarden in een ontevreden, gemelijk en traag gestel. En wat is er jammerlijker dan zo iemand die eigenlijk niets wezenlijks meer uitvoert en toch misschien op allen en alles wat te zeggen heeft? Och, die ongelukskinderen wier verschijning de uitwerking heeft van een donkere wolk aan de zonnige hemel.
...Arbeid, nuttige arbeid, werk ten zegen van anderen, werk dat onze geest oefent, onze blik verruimt, ons hart verheft. Geen gewisser middel tot zelfkwelling, geen rijker bron van onlust en moedeloosheid dan ledigheid. Maar onder het werk vlucht de smart en zeker vliegt het leven voorbij, maar om achter te laten wat niet vervliegt. En wij gaan in de overtuiging dat wij niet tevergeefs leefden. Ook is die overtuiging geen zelfbedrog. En het jeugdige gevoel dat ons bijblijft tot in de werkzame ouderdom, het zegt ons dat wij niet afgeleefd zijn, dat in ons nog leeft de kiem voor een hoger bestaan, een heerlijker werkzaamheid daarginds. En dan, ja bidden ook wij in onze laatste uren: ‘het is genoeg, neem nu o Heer onze ziel, ik ben niet beter dan mijne vaderen.’ Doch dit is dan niet de taal der moedeloosheid. Het is de stervensmoed die ons hoopvol doet scheiden van het tegenwoordige, het is de onsterfelijke levenslust die ons getroost doet ingaan tot een betere toekomst. Amen.
| |
127.
Hieronder volgt nog een alinea uit Haverschmidts voordracht ‘Mijn eerste gemeente’ (vgl. doc. nr. 48) gehouden in 1880.
Laat ons goede moed hebben. Ook op dit ogenblik ontbreekt ons veel. Wij lijden en wij struikelen. Maar als wij het hoofd omhoog houden, en na elke val weer opstaan, dan zal er een tijd komen dat ook wij op al onze beproevingen van heden en op onze misslagen van gisteren, met weemoedige berusting en met hoopvolle weemoed terugzien. Want de ervaring dat zij ons niet alles konden ontnemen, doet ons verwachten dat onze rekening wel nimmer zal uitlopen enkel op een deficit.
| |
128.
Preek uit 1880, nr. 21 n.a.v. Genesis 47 vers 8: ‘Hoevele zijn de dagen der jaren uws levens?’
| |
| |
De schaduwen naderen van de nacht waarin niemand werken kan. En reeds in de schemering valt het moeilijk te doen wat de hand vindt. Haast u dan. Bereid uw huis. Wij allen kunnen te avond of morgen sterven.
Wat een zwaarmoedige overlegging, denkt iemand. Wat, behoeft dat nu, om een mens zo onnodig bang te maken? Bang? En onnodig? Maar zijt gij bang voor de dood? Maar zou het in dat geval niet juist nodig zijn u te herinneren dat hij niet ver van u af is? Dat is te zeggen, meent ge, ik verlang nog volstrekt niet heen te gaan. Ik zou nog graag wat willen blijven leven. En mijn antwoord is: natuurlijk dat verlangt iedereen. We hebben weleens van die droevige buien; dan wensen wij te sterven. Maar gij kent de fabel van de arme houthakker die om de dood riep en toen de dood kwam, verzocht hij hem vriendelijk zich terstond weer te verwijderen. Ook ik vind dit natuurlijk en ik zie liever iemand die lust heeft in het leven dan één die ervan walgt. Doch zullen wij nu daarom doen als de vogel waarvan men zegt dat hij om zijn vervolger niet te zien de kop in de struiken steekt. En omdat gij liefst nog niet sterft, zult gij u daarom houden alsof er geen dood was? Doch wat heb ik eraan, zult ge zeggen, al aan die akelige dood te denken en mij het leven daardoor te vergallen? Als de dood komt, komt hij nog altoos vroeg genoeg. Hij kon weleens veel te vroeg komen! ...Zelden genieten wij onvermengd; doorgaans ontbreekt er iets aan de vervulling onzer wensen.
| |
129.
In 1881 vroeg de redactie van het Leidse ‘Vox studiosorum’ aan Haverschmidt om een bijdrage van Piet Paaltjens. Op 4 juni schreef hij aan Van Wessem dat Piet Paaltjens had toegestemd en een gedicht van 23 coupletten had gemaakt. Dit gedicht blijkt ‘Reunie’ te zijn (in de eerstvolgende herdruk van ‘Snikken en grimlachjes’ opgenomen). Hoe sterk hem dit emotioneerde; niet alleen het gevoel van weer te kunnen dichten, maar ook de door het dichten opgeroepen herinneringen aan zijn studententijd, hierover schrijft hij aan Van Wessem.
Ik ben er zo opgewonden van [‘dat het oude dichtvuur er nog niet uit is’] dat ik al de fotografische portretten van de academievrienden uit mijn albums heb gehaald en achter de lijst van
| |
| |
een plaat op mijn kamer heb gestoken. En daar zit ik nu te kijken als een mal mens, met iets van een traan in de ogen. Maar genoeg: één ding verontrust mij opeens. Ik vrees namelijk dat uw val u verhinderen zal aan het feest deel te nemen. Verdrijf mijn vrees toch en schrijf mij dat ge komen zult. Ach, wij missen er al zovelen. En u zou ik al heel slecht willen missen, al was het maar voor deze keer [zie ook doc. nr. 165].
| |
130.
Aantekening bij een bijdrage die Haverschmidt aan het tijdschrift ‘De oude Huisvriend’ van 1882 toestond te publiceren, waarvan toen de kinderdichter J.J.A. Gouverneur redacteur was.
Stellig iets ‘uit mijn pen’ beloven, kan ik niet meer, omdat mijn Muze naar het schijnt voorgoed met mij overhoop ligt. Is het de branderijlucht die zij niet langer verdraagt, zijn het mijn ‘drukke ambtsbezigheden’ die zij schuwt, of schrikt de geestelijke afzondering haar terug, waarin ik mij soms verbeeld te leven? In elk geval, zij en ik zien elkander zelden, of juister, nooit meer. Ook goed!
Schiedam, Sint-Jan 1882. F.H.
| |
131.
Tot de weinige menselijke steunpunten in het kerkelijk leven van Schiedam behoorde voor Haverschmidt de emeritus-predikant Joan Fredrik Asma, die na het neerleggen van zijn bediening in 1853, in de stad was blijven wonen. Hij was ruim dertig jaar ouder dan Haverschmidt. Asma stierf in begin 1884, op tweeëntachtig-jarige leeftijd. Op 3 februari herdacht Haverschmidt Asma in een toespraak in de Grote Kerk. Maar over Asma sprekend, sprak hij indirect over zichzelf. De vereenzelviging is onmiskenbaar. We leren eruit hoe nauw Haverschmidts eigen zwaarmoedigheid met zijn religieuze inzicht en gevoel verbonden is.
Of wij voor ons dan de indruk hebben dat Asma tot de bevoorrechten behoorde die in een opgeruimde stemming hun levensweg bewandelen en wie het onder alles terstond is aan te zien hoe licht het daarbinnen is. Neen, mijn vrienden! En met temeer vrijmoedigheid gewaag ik hiervan, omdat hijzelf niet geaarzeld heeft in zijn ‘Gedenkschrift’ een enkel woord te wij- | |
| |
| |
| |
zen op wat aan de opmerkzaamheid niet ontgaan kon van wie met hem verkeren mochten. Hij spreekt met even grote zelfkennis en openhartigheid van zijn vaak ‘tot neerslachtigheid en moedeloosheid overhellende gemoedsstemming.’... Wat zou men zeggen, ontbrak er aan zijn geluk?
| |
132.
Hierna somt Haverschmidt enkele omstandigheden op die een ‘brede schaduw’ over het leven van Asma hebben geworpen.
Intussen, als wij het enkel aan deze omstandigheden wijten dat vader Asma, ondanks zijn vele voorrechten, weleens moeite had om zich opgeruimd te voelen, dan zouden wij ons toch vergissen. Het was in de eerste plaats eenvoudig zijn eigenaardig gestel waarmee hij te kampen had. Daarbij voegde zich deze hoog te schatten, door ons niet genoeg te verheffen oorzaak tot zwaarmoedigheid: de prediker der christelijke blijdschap droeg ook in zijn binnenste de smart van de christen om. Meer dan de meesten kende hij wat de apostel aldus heeft uitgedrukt: ‘Niet dat ik het airede gekregen heb of airede volmaakt ben,’ en wat aan niemand anders dan aan Paulus de klacht ontperst: ‘Het goed dat ik wil, doe ik niet, ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ Niet dat Asma met deze inwendige strijd, met deze ‘honger en dorst naar gerechtigheid’ te koop liep. Het ‘arme zondaar’ uithangen, liet hij over aan lieden van slechte smaak, aan de geveinsden, de eerzuchtigen die voordeel doen met ootmoed. Maar hij was nederig, híj had een kleine dunk van zichzelf, hij ging na en voelde leed over wat hem ontbrak. Hij wilde anders en beter zijn en doen. Asma wilde goed zijn. Hij streed de goede strijd van het geloof. Dat was gewis voor een goed deel mee het geheim van de stille droefgeestigheid die over dit leven lag uitgespreid.
| |
133.
Op 2 juli 1884 vierde Haverschmidt zijn vijfentwintigjarig jubileum als predikant. Bij die gelegenheid zei hij:
Ik heb niet aan een kerkelijke gemeente alleen willen toebehoren; ik heb een burger willen zijn met en voor u allen, naar de gave mij geschonken nuttig en tot vreugde van iedereen, met mij wonende in dezelfde stad. Het was mijn eerzucht een mens
| |
| |
te zijn, niets meer en niets minder voor elk die mens was, onverschillig van welk geloof en welke stand, rijk en arm, oud en jong, in vreugde of in lijden. Als ik iets voor u zijn kon, dan heb ik dat gewenst, gepoogd en - gedaan, al heeft het zeker nog veel te wensen overgelaten.
| |
134.
Preek omstreeks oktober/november 1885 gehouden in de Grote Kerk te Schiedam. Meer dan alle andere onthult deze Haverschmidts doodsverlangen en zijn strijd hiertegen. Ze is één van de indrukwekkendste preken, vooral als men haar leest tegen de achtergrond van zijn dood. Niet alleen om het eerste deel dat openlijk op de zelfmoord zinspeelt, maar ook om het slot, waarin hij de angst voor de dood tracht te bezweren met betuigingen van geloof in het leven. Hij spreekt tot zijn gemeente, maar alweer maken zijn woorden onweerstaanbaar de indruk dat ze in de eerste plaats voor hemzelf bestemd zijn als een bijna wanhopige aansporing om zich de worgengel van het lijf te houden. Het uitgangspunt vormt een regel uit het eerste boek van Samuel 20 vers 3: ‘Er is maar één schrede tussen mij en de dood.’ Met de eerste zin reeds begint hij over de dood die alle mensen kan overvallen, ‘ouderen, middelbaren en jongeren.’ Dan gaat hij verder:
Gij hebt gelijk. Er zijn doodsgedachten die ons meer kwaad zouden doen dan goed, maar als ik u in dit uur aan onze sterfelijkheid herinner, dan is het ook niet om er zulke bij u te kweken. Integendeel, doch om u en mijzelf te wapenen tegen alle laffe en schadelijke vrees, evenals om ons terug te houden van dit andere, niet minder bedenkelijk euvel dat wij de dood gering zouden schatten, luchtig over hem denken, lichtzinnig hem tegemoetsnellen. Of is ook dàt geen gevaar dat wij lopen en waaraan maar al te velen niet ontkomen zijn?
Wel, denken wij er nog eens met elkander over na. Zien wij wat er zovelen (ons wellicht óók) bang maakt voor de dood. Toetsen wij daarna wat (soms misschien onszelf mede) te licht over sterven doet denken. En moedigen wij ten slotte elkander aan tot een levensopvatting die op goede grond, met kloek en rustig vertrouwen de toekomst leert tegengaan. Vreest hem niet enkel, vreest hem niet al te zeer.
| |
| |
Doch er is iets anders en ergers waarom gij en ik voor de dood kunnen beven. Ontneemt hij ons niet alles en allen waaraan het hart ons hangt? Helaas, ja dat doet hij. Terwijl wij zo spreken rijzen er voor onze gedachten allerlei schone en goede dingen die ons het leven lief maken. De heerlijke zon, het groen der bomen, der bloemen en de frisse morgen, het stille avonduur na wel volbrachte arbeid, of de genietingen der kunst en de zoete vrede van de huiselijke haard. Onze vrienden met hun vertrouwelijke gesprekken en hun hartelijke bewijzen van dienstvaardigheid, ons eigen pogen om iets tot hun geluk bij te dragen en de zachte voldoening van het oprecht liefdebetoon. De kennis die wij met moeite opzamelden, maar vooral ook nog verder begeren uit te breiden, onze boeken, ons werk, zoveel dat ons nog te doen overbleef. En waarom ook niet het weinig of mogelijk zelfs vele dat wij bijeen mochten brengen aan stoffelijke goederen. Naarmate wij er ijveriger voor zwoegden en er zorgvuldiger en spaarzamer mee leefden, verkreeg het des te meer waarde voor ons. Dat alles nu zullen wij moeten achterlaten. En dan, wat voor ons immers honderdmaal meer betekent dan al het overigen: zij, om wie te behouden, wij al het onze gaarne over hadden: onze ouders, broeders, zusters, onze vrouw, onze kinderen. O, als wij daaraan denken, dat wij hen vaarwel zeggen kunnen, zonder afscheid van hen zullen scheiden. Eensklaps van hen verwijderd door een onmetelijke, onoverkomenlijke kloof.
Vrienden, dit denkbeeld is ontzettend. Ik wil er niets op afdingen. Wie zegt dat het zo heel erg niet is, is niet waard dat de aarde schoon, het leven rijk en het mensenhart ruim is. Laat zo een als kluizenaar zich begraven in een woestijn of op een andere manier zijn bestaan vermuffen in saaie afzondering, zijn leven voordoen in naargeestige verveling en zelfkwellerij. Wij voor ons weten en willen het weten, dat het aardrijk vol is van Gods goederen en dat, als wij onze zinnen en zielen maar openzetten, er elke dag weer, de een wat meer de ander minder, maar altoos door, verkwikkingen en vertroostingen ons hart binnenstromen. En nu te moeten weten: dit alles houdt eens voor ons op, dit alles kan vanavond of morgen uit zijn, voor immer uit.
Doch ik wil niet vergeten (en u die meegevoelt en meehuivert
| |
| |
bij deze gedachte, u wil ik het met mijzelf op het hart drukken: hoe een mens op de duur toch ook van al dat schone en goede genoeg krijgt, zo zelfs dat het ten slotte wenselijk voor ons wordt er niet langer in te delen. Wee, wie door onmatig genot er al te vroeg van ging walgen. Maar zelfs het verstandigst gebruik bewaart niet voor een eindelijk onvermogen om er lust in te vinden. Het klimmen der jaren maakt ons al losser en losser van een wereld, waarvan ten laatste het scheiden ons niet zwaar meer valt. En beklaagt gij hen die voor,die tijd heen moesten, die van de maaltijd werden afgeroepen terwijl hun honger nog allesbehalve gestild was, wreder is het lot van hem wie allengs alle lust moest vergaan. Men betreurt de jonge doden; treuriger dunkt mij is zich te overleven. En noemt dan vrij de dood een vijand, onze ergste vijand is hij toch niet. Ook is hij de laatste. Na die smart, na de benauwdheden van het sterven, geen nieuwe meer. Met de laatste zucht houdt alle zuchten op, met de rouw der achterblijvenden de rouw van die beweend werden.
Maar hier juist is het dat zich de onrust het sterkst van velen meester maakt, de angst van welhaast afgeroepen te worden. Weet gij vast, is hun vraag, dat het graf het einde is van al onze droefenissen? Of vangt niet veeleer met het stilstaan van onze laatste hartslag het eeuwig kloppen aan van een folterend geweten, de wroeging over een onherstelbaar verbeurd geluk? Naast uitspraken van het Oud Verbond als: ‘daar houden de bozen op van beroering,’ ‘daar is geen verzinning noch wetenschap, noch wijsheid in het graf waar gij heengaat’ - staat het Nieuwe met zijn: ‘het is de mens gezet éénmaal te sterven en daarna het oordeel’ - tegenover de Prediker met zijn: ‘enerlei weervaart de mensen en de beesten: uit het stof zijn ze allen en tot stof keren ze weder,’ het woord van Christus: ‘de ure komt in welke allen die in de graven zijn, mijn stem zullen horen en zullen uitgaan; die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis.’ IJzingwekkende voorstelling! Wel in staat om de moedigste, de beste ook met schrik te slaan. Geoordeeld te worden door Christus! Gewogen door de heiligste Alwetendheid! En waar ze ons te licht bevindt (te licht bevinden moet) een vonnis zonder genade, zonder herstel. Een worm die niet
| |
| |
sterft. Een vuur dat niet wordt uitgeblust.
Gewis, dit denkbeeld is ijselijk. Te ijselijk zelfs om volkomen waar te kunnen zijn. Er moge waarheid in schuilen, een kern van echte wijsheid, - voor een belangrijk deel moet het toch slechts beeldspraak zijn, aanschouwelijke voorstelling, vergankelijke inkleding. Doch tot hoever gaat dat deel en wat blijft er na aftrek over als onloochenbare gewisheid? Er volgt dan toch iets van de dood? En wàt dan? Elke schildering van het hiernamaals is gebrekkig. Er is toch een hierna? O, deze op zijn zachtst genomen pijnlijke onzekerheid!
Vrienden, zij is wel geschikt om ons met bevend ontzag de poort des doods (de poort der eeuwigheid?) te doen naderen. Lichtzinnigen slechts die er zich afmaken met een: ‘ik geloof er niets van!’ of ‘wat gaat het mij aan? Ik zal het dàn wel zien!’ Men kan twijfelen aan een bestaan na de dood. Dit ligt zelfs meer voor de hand dan om het zo maar aan te nemen. Veel komt er tegenop. Strikt genomen, te bewijzen valt het niet, maar behalve dat ons gemoed en ons geweten ervoor pleiten, de onmogelijkheid ervan aantonen, is evenzeer ondoenlijk. Voor de denkers - en niet de praters - blijft het altijd een groot vraagstuk, op z'n minst. En zich daar nu maar af te maken, hoogstens met een: ‘ik zal het dàn wel zien!’
Niettemin drukt dat ruwe zeggen op onbeholpen wijze een gedachte uit die niet ongegrond is. De eeuwigheid is en blijft een raadsel, door geen der geslachten die voorbijgingen opgelost. Zelfs het evangelie nam de sluier van het ‘daarginds’ niet weg. En beter dan zich vooruit reeds nodeloos te kwellen met wat geen mens weten kan, doen zij die de bevrediging van hun weetgierigheid verdagen totdat de dood zelf hun het grote geheim zal hebben onthuld.
Dit tegen een nodeloze en onvruchtbare angst. Zien wij thans echter of er ook niet een tegenovergesteld en evenwel niet minder laakbare houding is: een bereid zijn, ja een verlangen naar de dood die afkeuring verdient. Reeds doelden wij er hier en daar met een woord op. Beschouwen wij het nog wat nabij.
Dan treffen wij in de eerste plaats dit zonderling verschijnsel aan, soms zichtbaar in het doen en laten van gans een geslacht, zich uitend in zijn letteren en in zijn kunst en ook op het bijzonder en huiselijk leven zijn donkere stempel drukkend, als
| |
| |
een besmettelijke ziekte links en rechts om zich heengrijpend, doch straks ook na te hebben uitgewoed, nog hier en daar haar verstrooide sporen achterlatend, een kwaal die wonderlijk genoeg bij voorkeur onder de jeugd haar slachtoffers kiest, de tijd van overgang uit een argeloos speelse kindsheid tot de jaren van arbeiden en opgaan in dagelijkse zorg en nood. Op de drempel van het ‘werkelijke leven’ overvalt zij ons licht, deze wonderlijke smart. Is het een opzien tegen de onbekende weg vóór ons? Is het een voorgevoel dat de wereld niet in staat zal zijn de droombeelden te verwezenlijken die onze nog onrijpe geest vervullen, de luchtkastelen die een dweepzieke verbeelding ons voortovert? Ik weet het niet, maar een feit is dat wij op dat keerpunt wenen kunnen om een ongekend geluk dat voor ons verloren schijnt, om een leed waarvoor wij vruchteloos een naam zoeken. En in die dagen verlangen wij naar de dood. Dan schijnt ze ons geen dreigende gestalte, geen verwoester van ons heil, maar een vriend die ons belooft wat geen wereld ons te schenken vermag. Met wellust luisteren wij naar droeve kerkhofklanken; de dichters die ze ons voorzingen, zijn onze lievelingen, de liederen die zij ons vertolken slepen ons mee. Och, maar al te gewillig geven sommigen zich over aan een weemoed die ondanks de tranen die hij ontlokt, een bedwelmende zoetheid bezit.
Kinderachtig spel, zegt ge? Voegt erbij: gevaarlijk omgaan met een vuur dat al te licht hem die het voedt, verteert. Niet straffeloos schept men behagen in het neerslachtige, gelijk de ogen die liefst in het donker verkeren, zich ontwennen aan het licht. Men wordt ongeschikt voor natuurlijke, eenvoudige vrolijkheid. Ons werk staat ons tegen. Liever zitten wij neer in aandoenlijk gemijmer. De mensen hinderen en vervelen ons. Hoe alledaags schijnen ze ons toe met hun bemoeiingen die ons storen in onze zelfzuchtige dromerij. Genoeg! Een zegen maar dat de tijd niet zelden als vanzelf aan al die ziekelijkheid een einde maakt. Wij moeten vooruit, en al doende krijgt men het eens nietig gekeurde leven lief. Uit vele bleke jongelingen en heimweekranke meisjes zijn flinke mannen gegroeid en blijde moeders of vrouwen. Doch er zijn er ook jong vergaan of vroeg afgeleefd; er zijn die ongeneeslijke tobberds en klagers werden, zichzelf en een ander tot last omdat ze in plaats van met liefde het leven
| |
| |
te omhelzen, zich het hartebloed lieten uitdrinken door de vampier des doods. Hij, de worgengel verstaat geen scherts, wie hem spelend de hand reikt, die laat hij niet meer los, die sleept hij mee tegen wil en dank om in het eind hem neer te stoten in een eigenwillig gedolven graf.
Helaas, het is niet alleen aan de ingang van ons pad dat het spook der vernietiging ons met verraderlijke vleitaal tegentreedt. Ook naarmate wij vorderen, en de stralen van de middag brandend op ons neerkomen, ja, dàn vooral, als wij niet hoger klimmen kunnen en wij staan daar in het besef dat wij het beste bereikt hebben dat het leven voor ons had, dan wil er zich een loomheid op ons werpen, een matheid, een ontevredenheid of juister wellicht, een onvoldaanheid die niets meer hoopt, niets meer wenst dan dit ene: te mogen ophouden en niet meer te zijn.
Nu zijn het niet langer de dichters naar wie wij luisteren, het zijn de koude, harde uitspraken der mannen als waarvan de Prediker er een was toen hij de slotsom van zijn onderzoekingen neerlegde in dat: ‘ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!’ Of wat voordeel heeft de mens van al zijn arbeid die hij arbeidt onder de zon? Kwelling geeft het hem slechts des geestes. Het kromme kan niet recht gemaakt worden en hetgeen ontbreekt niet geteld en zo dan, beter de dag des doods dan de dag dat iemand geboren wordt. Geprezen de doden boven de levenden en allermeest wie nooit geweest zijn en nooit gezien hebben het boze werk dat er onder de zon geschiedt.’ Zouden sommigen van ons ze niet kennen de smartelijke uren waarin een mens dus hopeloos zucht, de lange nachten, als zulke bittere gedachten ons de slaap ontnemen? Maar bijna zeiden wij: het zou niet voor hen pleiten. Liep het hun dan altoos mee in het leven? Of stelden zij hun eisen zo vernederend laag dat ook het onbeduidendste bestaan een vervulling mocht heten? Zijt ge nooit gestuit op de nietigheid en ijdelheid ook van de matigste berekeningen en de billijkste verwachtingen, noch op de onvolkomenheid der mensen, hun botheid, hun ondankbaarheid, hun trouweloosheid. En uw eigen gebreken? Vruchteloos bestreden, altoos weer de weg versperrend, uw geluk verstorend, hebt ge er nooit al de onuitroeibaarheid en al de ondraaglijkheid van leren beseffen?
| |
| |
Wij voor ons begrijpen hoe een Job zelfs zijn geduld verliezen en hoe hij bidden kon dat het graf zich maar voor hem ontsluiten mocht, ja, hoe een Jeremia de dag vervloekte waarop zijn moeder hem baarde en de man verwenste die zijn vader de boodschap gebracht had: een zoon is u geboren. Nochtans, al kunnen wij erin komen, in die afkeer van een leven dat voor de enkele ogenblikken van onverdeelde vreugde er ons duizend biedt waarin zich gal mengt in ons genot, al verstaan wij die wanhoop aan de waarde van ons werk, aan de vrucht van ons lijden en strijden, - mannelijker dan met Elia te vertwijfelen en te klagen (‘Het is genoeg, neem nu o, Heer mijn ziel, ik ben niet beter dan mijn vaderen’) - eerst werkelijk vroom en vroed is voor ons wat wij bij Paulus lezen, die schoon ook begerig om ontbonden te zijn, evenwel bereid was ‘in het vlees te blijven’, waar hij dit ‘nodiger’ vond om der broederen wil. En als wij Jezus gereed vinden om als martelaar te sterven, dan bewonderen wij wel het meest dat er geen spoor van levensmoeheid bij hem viel te bespeuren - hij die toch tot het laatste toe hopen en vragen bleef ‘dat de drinkbeker des doods van hem mocht voorbijgaan.’
Er is niets groots in wat in rechte lijn uit zou lopen in zelfmoord. Och, ja medelijden met deze rampzaligen die in een ogenblik van zwakheid een benarde post verlaten, die gebrek aan doorzicht geen eervolle uitweg deed vinden, zodat hem niets scheen over te blijven dan zich blindelings te werpen in de armen van de worgengel. En zo dan ook geen smaad over ‘de ellendigen, de bitter bedroefden van gemoed’ die verlangen naar de dood, maar zij zijn er die er naar graven als meer dan naar verborgen schatten, die blijde zijn tot opspringens toe en zich verheugen als zij het graf vinden. Slechts zij die zichzelf verloochenen en geduldig hun kruis op zich nemen, die niet toegeven aan weerzin en weerbarstigheid, die nederig, geduldig en dankbaar hun aandacht wijden aan elke zonnestraal, waardoor de treurigheid van hun bestaan wordt opgevrolijkt, die hopen tegen alle hoop in en wachtend doen al wat hun hand vindt: zij zijn het die ons eerbied afdwingen en aan wier zijde wij ons wensen te scharen.
Wij ontveinzen ons niet: er is heel wat om ons bang te maken voor de dood. Niettemin behoeft die strenge reisgenoot (die
| |
| |
slechts als op één schrede afstands met ons voortwandelt, ieder ogenblik bij machte zijn hand op ons te leggen) nochtans behoort hij de lach niet van onze lippen weg te vegen. Wèl de lach der roekelozen die hun luttele dagen verbeuzelen in niets dan zelfzuchtig jagen naar vergankelijk vermaak. Hoe arm en naakt zal het leven hen straks - morgen of heden - aan de ingang verlaten der donkere poort die hen brengt - waarheen? Naar een toekomst waarin voor hen niets overschiet, een toekomst waarin op hun verwaarloosde akker het onkruid eerst recht welig en giftig zal voortwoekeren.
Doch zo wij lief hebben en weldoen, geen vrees. Die wij beminden, hoezeer onze ziel aan hen kleeft, wij vertrouwen hen met goede moed aan een liefde toe die nimmer sterft. Wij scheiden van hen, doch ook weer niet om te scheiden. Blijft ons beeld, blijft onze geest niet achter in hun hart? En indien er ook geen ander zou zijn, is ook dat reeds geen voortdurend weerzien? Wij verlaten een aarde vol onvolkomenheid en zonde, maar waar wij ook temidden van alle bederf, de macht leerden ondervinden van een heilige geest die het kwade overwint. Geloof, hoop, liefde; deze drie vergaan nimmermeer. Zij zullen de troosters zijn van hen die na ons komen. En ook onszelf - indien zij meer dan klanken voor ons waren - vergezellen zij [onleesbaar] inlaten tot in eeuwigheid.
Welaan dan! Goedsmoeds voortgetreden mijn vrienden, en die goede moed getoond, hierin vooral dat wij volharden, werkend zolang het dag voor ons is, liefhebbend zo lang wij, kunnen, naarstiger en onbaatzuchtiger ook dan tot hiertoe.
Ach, ik vrees dat wij er soms niet genoeg op bedacht zijn hoe kort misschien onze dag nog slechts duurt, de gelegenheid om vreugde te geven, liefde aan te kweken. Doch wij weten het nu weer: slechts één schrede en het is onze beurt. Onze beurt om wat te hebben aan het leven, om er wat van te maken; dan is het voorbij. Danken wij God voor die ernstige herinnering. En laat eerlang onze ure slaan en hij toetreden die ons met zich voert; wij zullen hem volgen, dankbaar voor wat dit rijke leven ons schonk en in het geloof dat een genadig God, een liefhebbend Vader ons meer nog heeft te geven dan dit. Amen.
| |
| |
| |
135. Preek uit 1887, nr. 19.
Niets is verleidelijker dan om het oor te lenen aan hen die ons bezweren ons geen zorg op de hals te halen en geen vijandschap, maar vriend te blijven, kan het zijn, met iedereen. Vooral is de verzoeking groot voor uit de aard teerhartige, tot zachtheid overhellende, op welwillende bejegening gestelde, van alle hardheid en bitterheid afkerige, ja daarvoor bijna vreesachtige zielen. Niemand zal zeggen dat zulken de minst beminnelijke naturen zijn, maar deze beminnelijkheid verliest alle waarde, zij is als de zoete spijs waaruit de korrel zout verwijderd bleef. Laat men weten wat men aan u heeft; weest geen vleiers.
...Ideaal en werkelijkheid. Gelukkig wie ogen heeft voor de laatste, maar zonder daarom zijn hart voor het eerste af te sluiten. De mens die enkel droomt van een wereld zoals zij moet zijn, is een ongelukkige of een dwaas die hier niet thuis hoort. De bestaande toestand vergetend, stoot hij zich telkens en pijnlijk tegen onoverkomenlijke slagbomen; en één van beide, òf hij kwelt zich en put zijn krachten uit in nutteloze pogingen om hen uit de weg te ruimen, òf hij verbeeldt zich er reeds overheen te zijn, wat misschien een aangenaam, maar tegelijk een kinderachtig spel is.
| |
136. Preek uit 1887, nr. 20.
De lasten zijn niet naar billijkheid verdeeld. Het lot van de werkman eist (een ernstig onderzoek, nog slechts ten dele voltooid, bracht het helder aan de dag) dat lot eist in meer dan één richting verscherpt toezicht.
| |
137. Preek 1889, nr. 4 (februari/maart).
Haverschmidt citeert eerst het gedicht van Sully Prudhomme ‘Le vase brisé’ en vervolgt dan:
Het had een barst bekomen, het fijne kristal. Niemand had het bespeurd. De stoot was niet opgemerkt, de scheur niet te zien. Doch sedert, droppel na droppel vervloeide het vocht door de onzichtbare breuk. En de bloem in de vaas vond geen lafenis meer en kwijnde en dorde.
| |
| |
Dus is de tere bloem der liefde in menig jong gemoed vergaan. O, hebt deernis! handelt zachtjes met de jongeling! Doch laat niemand menen dat dit gemis, de leegte van een onbegrepen, nooit gevonden liefde, het moeilijkste is wat men dragen kan!
Of indien gij van onbegrepen, van nooit gevonden liefde spreken wilt, zoekt haar niet buiten, zoekt haar in het huwelijk. Hoevele van die verbintenissen werden aangegaan voor het ganse volgende leven; ik zal niet zeggen uit koele berekening - och, misschien geeft dat de armste echtverbonden niet; en in elk geval teleurstelling konden ze kwalijk meebrengen waar toch ook de kwade posten vooraf behoorlijk werden uitgetrokken! - neen, maar hoeveel huwelijken werden gesloten in blinde hartstocht en toen de roes voorbij was en de ogen opengingen, wat zag men toen? Wie weet het? Met elke dag klaarder dat men toch eigenlijk niet bij elkander hoorde? En de onverbrekelijke band, in verrukking geknoopt, werd een hinderlijke, een vaak al te kwellende keten. En neen, men rukt daar nu niet aan met ruwe hand, men rammelt er niet mee dat ieder het duidelijk horen kan hoe het eigenlijk een keten is. Maar zelf bespeurt men het wel terdege bij menige schrede! Of ook dàt niet een barst is in de vaas, die de bloem van het levensgeluk langzaam maar zeker verdrogen doet en verwelken?
...Waarom ook speelt - is het toeval of noodwendigheid? - een grillige macht zo wreed vaak met ons arme mensen en doemt de geboren kunstenaar tot zielloos werktuigelijke arbeid, of wel zo wreed misschien, omgekeerd: wie met een afgepaste taak zijn brood in vrede en welvaart had kunnen eten, tot de onrust, de vruchteloze afmatting en de bittere bete van het mislukt genie?
| |
138. Preek uit 1889, nr. 11
n.a.v. Handeling 1:1, een preek met prachtige fragmenten.
O, soms is het ons zo wonderlijk te moede! Het is als een heimwee dat ons overvalt. Het is alsof wij herinnering hadden aan een vaderland verre van hier! Wij zijn hier niet thuis. De onzen, hoe goed misschien voor ons, zijn ons vreemd. Of wel, wij horen als in het sprookje het verwijderd klokgelui van de kapel, die diep in het woud verloren, niemand ooit zag, nie- | |
| |
mand weervinden kan. Neen, lacht niet bij uw welvoorziene tafel, bij uw beker of uw geldkist of wat er anders voldoende is om uw drang naar het ideale tot zwijgen te brengen. Neen, lacht niet om de dromers, de dichters, de profeten, die hoger staan en verder zien dan - haast zei ik het platvloerse ploertendom, waaronder wij zelf helaas al te dikwijls een brede plaats innemen. Eerbied voor dat ondoorgronde in ons wezen dat de kunst schiep, de muziek van het onuitsprekelijke en dat doet uitbreiden de handen naar omhoog alsof het daar ginds lag, achter de Alpenwereld der wolken, voorbij de eilanden die er drijven in de avondhemel, aan het einde der eindeloze nevellanen die zich uitstrekken in de donkere diepte waarlangs zwijgend en bleek, of zij iets van onze onrust, onze weemoed meegevoelde, de maan haar geheimzinnig spoor vervolgt, daarginds waar - o, zovele eeuwen van ons verwijderd - sterrenstelsels wegdoemen, zilverzand aan de oever der eeuwigheid, of lampen, ontstoken door geesten die ons wenken. Waarhéén, waarhéén?... dat wonderlijk verlangen, vreugde half, voorsmaak van zaligheid, èn onrust, smart, gevoel van machteloosheid, gelijk de vogel moet verteren, wiens wieken zijn geknot - hij ziet de witte zwanen drijven hoog boven de roetwolken der steden - hèm kluisteren zijn verlamde vlerken, tussen de doodse muren, binnen bezoedelde dampkring.
...Nog sprak ik niet van hen die opzien naar de hemel. En voor hun blik staan zij die hen voorgingen, de vroeg gestorven vrienden, de nooit vergeten ouders, het jonggestorven kindje dat men altoos met zijn kinderen mee is blijven tellen...
...Ik denk aan de armen, de gedwongenen om dag aan dag, menigeen ook nog met een goed deel van de nacht erbij, sommigen zelfs op rust- en feestdagen mede, een zware of een eentonige, een vreugdeloze, mogelijk wel een onreine en afzichtelijke arbeid te volbrengen. Dat went wel, zegt men. Ze weten niet beter of het hoort zo! voegt een ander erbij. Ze zouden niet anders meer kunnen! Gun hun hun vrijheid en ze weten er geen weg mee; ze maken er slechts misbruik van. Dat kan wel zijn, doch is het niet vreselijk dus te moeten leven en te sterven? En al gevoelen de ongelukkigen niet alles van hun lot, is er mogelijk in die gevoelloosheid zelf niet iets waarvan gij gruwt?... Doch stil! Deze verstomping, haast zeiden wij verdierlijking, is
| |
| |
misschien niets dan schijn. Hoort gij niet waarmee zulk een rampzalige zich hier troost? Hij heeft in zijn bijbel gelezen, hij heeft ergens opgevangen het woord van Job: ‘Daar houden de bozen op van beroering, daar rusten de vermoeiden van kracht, daar zijn de gebondenen tezamen in rust, zij horen de stem des drijvers niet, de kleine èn de grote is daar, en de knecht vrij van zijn heer.’ Of bemoedigender nog: hij vernam Jezus' gelijkenis van de arme Lazarus. O, bijna zou ik zeggen, houdt het hem te goede als hij met zekere voldoening kan denken aan Abrahams afwijzend woord tot de rijke: ‘Gedenkt dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven en Lazarus desgelijks het kwade, maar nu wordt hij vertroost en gij lijdt smarten.’
| |
139. Preek uit 1889, nr. 13.
O, slapeloze nachten, wat kunt ge de kranke, de arme, de bezwaarde kwellen. Men ziet nergens licht; ook in deze zin, dat men nergens uitkomst ontdekt.
...Geen valse schaamte, geen kunstmatige nederigheid. Men is en doet zich voor zoals men is: ‘een stad op een berg,’ ‘een lamp op de luchter.’
| |
140.
Op 4 augustus 1889 herdacht Haverschmidt zijn vijfentwintig-jarige dienst te Schiedam. De rede die hij bij deze gelegenheid hield, is zeer belangrijk voor een goed begrip van zijn ontwikkeling tot vrijzinnig predikant. We hebben er reeds tweemaal uit geciteerd (doe. nrs. 73 en 75). Hieronder volgt het slot dat een indruk geeft van zijn positie in 1889 in een overwegend orthodoxe gemeente.
Summa summarum: toen ik in mijn grootvaders pastorie de wens bij mij voelde oprijzen om (evenals zeker wel een twaalftal uit mijn moeders geslacht, van voor tweeëneenhalve eeuw her) predikant te worden, droomde ik mij een landelijk lustoord waar een niet al te grote kudde eendrachtig om haar herder geschaard, zich met hem verkwikken zou aan gedachten van liefde, hoop en blijdschap. Dit jongensideaal is nooit verwezenlijkt. Mijn bestemming was om eerst drie jaren op een kale kleiterp, daarna tegen een winderige zeedijk, en eindelijk alvast
| |
| |
vijfentwintig te slijten tussen honderden jeneverfabrieken, en dat binnen een tijd waarin de Nederlands Hervormde Kerk blootstond aan een gisting die volgens sommigen tot haar gehele ontbinding, volgens anderen tot haar wedergeboorte zal leiden in rechtzinnige geest; een tijd waarin het predikersambt zózeer alle aantrekkelijkheid verloor, dat nauwelijks enkelen meer verlangen er zich op voor te bereiden. Ik heb natuurlijk mijn aandeel gehad in de moeilijkheden en teleurstellingen die daarmee samenhingen. Doch ik heb ook ondervonden dat, als men er maar eenmaal middenin is, de storm wel eens meevalt, of dat er tenminste hoekjes gevonden worden waar, al waait het om u henen en al schijnt de zon nu ook juist niet bijster vrolijk, het nog best uit te houden is. Men treft er werk genoeg om de tijd niet te lang te vinden, men ploegt en zaait en al komt ook niet alles op wat men in de aarde strooit, al neemt de nattigheid hier wat, de droogte daar en het ongedierte ook het zijne, er blijft altoos nog over wat de moeite loont. Zonder beeldspraak: van weinigen onder u heb ik last gehad, bij de meesten een voldoende mate van verdraagzaamheid aangetroffen, en waren er om wie ik gerust had kunnen wegblijven, anderen hebben belang gesteld in mijn pogen en door die belangstelling de moed en de lust er bij mij ingehouden. Ja, er zijn enigen wier ijver mij beschaamd zou hebben als hun dankbare liefde [achter dankbare liefde met potlood een vraagteken] mijn ziel niet telkens had doen overvloeien van dank.... De kinderen, zij hebben mij niet het minst vertroost en goed gedaan. Is het omdat ik mijn eigen gelukkige kindsheid nooit heb kunnen vergeten of omdat het de mond van Jezus is die gesproken heeft: ‘derzulken is het koninkrijk der hemelen?’ Ach, laat mij die droom blijven dromen! Onder de kinderen aan wie ik bij de kerstboom vertelde, die ik op mijn lessen ongedwongen om mij heen mocht verzamelen, aan een
knikje of een glimlach in het voorbijgaan, ik zo vaak een blij ogenblik te danken heb gehad, maar die ik allerliefst, wat groter geworden, terugvond onder mijn gehoor, onder deze kinderen zullen er nog, als lang mijn stem verstomd is, als de herinnering aan mijn werk voorgoed schijnt uitgewist, enkelen zijn die het beste ervan in hun binnenste bewaard hebben. Voor zulk een niet kleine, maar onberekenbare grote winst was het waarlijk niet te veel ge- | |
| |
weest vijfentwintig jaar een vrij wat zwaardere last te hebben gedragen.
Nu, daarop dan hopend, wil ik met vertrouwen en verlangen zelfs het verdere van mijn arbeid op mij nemen. Ik ben nog verre van oud; ik ben nog allesbehalve reeds versleten. Soms zelfs overkomt mij een gevoel alsof ik wat het wezenlijke van mijn werk aangaat, er veeleer op vooruitga. Ik zie beter waar ik heen moet, ik vermag het soms beter dan voorheen, u te zeggen. Men mist wel wat van de verbeelding en de gloed van de verbeelding, maar aan nadenken won men, en aan innerlijke warmte, en in de plaats van wat bij de jeugd om beurten als overmoed tevoorschijn treedt of als wankelmoedigheid, kwam de beslistheid van overtuiging.
| |
141.
Haverschmidt voelde zich - na een lange vakantie buiten - of hij de toekomst weer tegemoet kon zien. Hij was helder van hoofd, vol werkkracht en zelfbewuster dan hij ooit geweest was. Een toespraak gehouden op 6 oktober 1889 voor de Protestantenvereniging legt daarvan getuigenis af. Haverschmidt koos als tekst Lucas 5 vers 4, waarin Jezus tot Simon zegt: ‘Steek af naar de diepte en werp uw netten uit om te vangen.’ Deze toespraak is in 1890 als brochure verschenen.
We gingen dan op onze manier aan het onderzoeken en nadenken. Niet zonder tegenzin deden wij het, want ons geloof was ons lief. Deze samenkomst bestaat toch niet in de eerste plaats uit zulken die niets geven om wat men hun in hun jeugd leerde, om wat zij hun ouders wellicht met warmte hebben horen verdedigen tegen een opkomend ‘ongeloof’. Het zou mij leed doen om die ouders en om u, wanneer gij dat ongeloof met open armen tegemoet waart gesneld. Neen, gij hebt er aanvankelijk tegen getoornd, tegen die vragen, die twijfelingen omtrent hetgeen voor de uwen en dus ook voor u geen twijfel leed. Maar de ontkenningen, de bewijzen van het tegendeel, waren u te sterk. Gij werd genoodzaakt hier wat los te laten en daar wat toe te geven, en eindelijk, ja, daar viel uw gehele gebouw in puin. Uit het Oude Testament met zijn scheppingsverhaal en zijn God die Egyptenaren en Canaänieten uitroeide ten behoeve van een Israël, welke helden maar al te weinig be- | |
| |
antwoordden aan uw zedelijk ideaal, trokt gij u terug op het Nieuwe Verbond. Doch ook daar wist ge dikwijls niet langer wat te denken en te geloven. De wonderen? Zij kwamen u steeds onwaarschijnlijker voor. Niet slechts dat zij veelal op zich zelf reeds iets volstrekt onaannemelijks hadden, maar over het geheel, hoe was het te rijmen dat God zich eenmaal op zulk een bovennatuurlijke wijze had geopenbaard, terwijl thans alles in de wereld zijn natuurlijk verloop had? Daarbij vingt ge iets op aan de weg waarlangs de dusgenaamd gewijde schriftverzameling ontstaan moest zijn en over de oorsprong der door haar overgeleverde verhalen. In alles had de menselijke onvolkomenheid, verering, maar ook verdichting en misvatting, haar hand gehad. Ten slotte werd ge geneigd de schouders op te halen bij schier iedere vraag: wat er dan toch wel in die oude tijd, bij de wording van het christendom gebeurd mocht zijn. En bleef het enkel bij die onzekerheid?
‘Steek af naar de diepte!’ klonk het onverbiddelijk. Al verder en verder waagdet gij u op de zee, waarvan ge vruchteloos een grens aan de overzijde poogdet te ontdekken. Steeds onzichtbaarder werd het strand, door u verlaten, en waarheen gij soms niet laten kondt een verlangende blik terug te slaan. Want ja, wie heeft nooit gewenst: kon ik nog maar geloven wat ik als kind aannam. Het was wel eng en bekrompen misschien, maar het was ook zo rustig en veilig. Men wist wat men had. En nu? Het beeld van God zelf dat men eens zo duidelijk vóór zich meende te hebben, het viel nauwelijks, het wàs niet meer te onderscheiden. Wáár zijn plaats in deze eindeloze schepping zonder hemel, wáár zijn hand in deze meedogenloze, deze volstrekt ongevoelige opeenvolging van gebeurtenissen, de een uit de ander voortvloeiend met onverbiddelijke noodzakelijkheid. Zou men nog tot Hem bidden? Maar Hij had immers geen oor om te horen. En bovendien, welke verandering ten goede bracht ons gebed in ons lot? Het ging tòch alles zijn vaste gang. Waarheen? Ja, waarhéén? Naar een eeuwigheid als waarvan men voormaals droomde? Of was zij geen droom, die toekomst aan gindse zijde van het graf? Zelfs dit denkbeeld scheen een hersenschim: het Godsrijk dat op aarde komt, de vooruitgang van ons geslacht, de eindelijke zegepraal van waarheid en gerechtigheid. Een onophoudelijke kringloop immers, het menselijk den- | |
| |
ken, de menselijke ontwikkeling. Steeds, zij het ook ten dele in andere gestalten, de geesten komen terug op hetzelfde punt. Alzo dezelfde raadselen, dezelfde dwaasheden - indien het dwaasheden heten mochten. Want wat is dwaas en wat wijs? Is er goed en is er kwaad? Of is het niet eenvoudig, al naar men het neemt, al naar dat het ons het best uitkomt? Niets langer dus dat vaststaat... O, deze rusteloze zee, waarop men zich nooit had moeten begeven! Wie heette het ons toch: ‘Steek af naar
de diepte?’ Was het geen boze geest als die Satan waarvan men eertijds beuzelde? Was het onze hoogmoed niet, onze eigenwaan? Ja, gij zult ze ook wel kennen: de ogenblikken waarin men lust gevoelt dat aan zichzelf te vragen, dus tot zichzelf te spreken. Dan verwenst men peinzensmoede het uur dat men de veilige ondiepte van het overgeleverd gezag verliet. Men voelt zich op de wijde wateren van de zee des twijfels zo verlaten, zo rampzalig.
En toch was het de Boze niet, het was onze goede geest, het was de Meester die wij gehoorzamen moesten en die het nòg wel met ons meent, als hij ondanks ons tegenstrevend, ons gemakzuchtig en onheilig: ‘Wij hebben de ganse nacht tevergeefs gearbeid,’ voortgaat met ons toe te voegen: ‘Steek af naar de diepte en gij zult vangen!’
...Steek af naar de diepte!’ In uw grote heldere ogenblikken, als ge tot uzelf komt - als wij zwak en kinderachtig en onlogisch zijn - neen, maar als geen kortzichtig verstand, als hart, ziel, geweten, het diepste en het beste in ons aan het woord is, dan vinden wij God, dan geloven wij weer en wij hopen.
En al weten wij het allen ook niet in een leer te omschrijven, wij houden ons vast aan te troostvolle ervaringen van ons gemoed. Wel zijn wij verwijderd van de lieflijke oever in welks ondiepe golfjes wij eenmaal als kinderen speelden, door sterker schouders een eindweegs de lichte branding doorgedragen, ons eigen geknutseld scheepje dapper toevertrouwend aan de rimpelingen van een plas door het opgeworpen zand van de grote wateren afgesneden; - als het om ons heen stormt en de grondeloze diepte onder ons kookt en bruist dan kunnen wij een verlangende blik terugslaan naar het strand dat zo kalm in het zonlicht baadt. Beproeven wij het niet. We zouden stoten op ondiepten en een schipbreuk temeer zou ook ons leven zijn.
| |
| |
Ook zijn wij veilig op de brede, diepe vloed, mits ons anker zich hechte in de onzichtbare, rotsvaste bodem. Wij werpen onze netten uit in de stroom. Wij arbeiden blijmoedig in hoop. De vreugde over onze taak verruimt. En ootmoedig dankend klimt onze psalm op tot Hem die over ons waakt. Ook in de diepte. Amen.
| |
142. Preek uit 1889, nr. 17.
Dit fragment werd ook in de inleiding geciteerd.
Ik, [met potlood erboven: men] weet uit ondervinding wat het is geen lust te hebben in het leven, in zijn werk, in zijn taak, geen verwachting van welslagen, geen hart voor zijn omgeving, ja zelfs geen hartelijk, blij en vriendelijk gevoel voor zijn kostelijk goed en zijn liefste betrekkingen. Soms is het overal nevel; het houdt niet op zachtjes en doordringend te motregenen. O, een orkaan met al zijn verwoestingen is zo vreselijk niet als die eentonige dagen en weken kunnen zijn, wanneer de schepping alle kleur mist en waar men zich heenwendt, het is alles even vochtig, guur, naargeestig.
| |
143. Preek 1889, nr. 24 (oudjaar).
De dood met zijn smarten en kwalen nadert vast. Zal hij ons sparen, nòg langer, of...? Wie zal het u, mij, zeggen? Wij tasten in het donker. Ook voor ons is het, en niet slechts daarbuiten, nacht.
...Het verlangen is billijk dat ook het daglonersgezin zijn behoorlijk aandeel vinde in de maaltijd des levens!
| |
144. Preek uit 1890, nr. 2.
Ons verleden is dikwijls ook rijk aan verliezen en teleurstellingen. En de gedachte daaraan, wil de mens ontstemmen, hem verbitteren en tot hardheid en onverschilligheid [in potlood erbijgevoegd: moedeloosheid] brengen. ‘Ik hecht mij aan niemand meer,’ hebben wij wel eens horen zeggen door ongelukkigen die mogelijk met al te vurige hartstocht, zich eenmaal aan anderen verbonden, maar de dood scheurde wreed de kostbare
| |
| |
snoeren of - wèl zo treurig - de tederheid en trouw werden niet beantwoord met wederkerige oprechtheid en toewijding.
| |
145. Preek uit 1890, nr. 22.
Er zijn ogenblikken - en waren het slechts ogenblikken! - dan wil mij het evangelie zo onduldbaar zwaar voorkomen, en ik kan maar niet begrijpen waarom het evangelie, dat is immers een goede, een blijde boodschap heet. Want instede van mij op te beuren en mij blijmoedig te stemmen maakt het mij angstig en moedeloos en ik zou haast wensen dat ik er nooit iets van vernomen had.
| |
146. Preek uit 1891, nr. 11.
Er zijn herinneringen die ons niet met rust laten; in deze zin dat zij ons bezielen, ons wijzen op onze adel, op onze verplichting, op onze eervolle bestemming. Deze zijn onze goede engelen. Doch wee, als zij gelijk sirenen ons tot zich lokken, met weemoedig zoet gezang ons betoveren, ons met onze gedachten en wensen bannend binnen een kring, waaruit geen ontkomen is, eenvoudig omdat de brug die ons terug zou moeten voeren voorgoed werd afgebroken. Verstaat gij mij? Wat voorbij is, is voorbij. Het keert nimmer terug, al wilden wij alles doen om het te doen herleven. En wie zich verdiept in het verleden tot hij er zich in verliest, die is inderdaad verloren. Het is gevaarlijk te dwepen met, te dromen enkel van wat achter ons ligt. Men staat stil. Men staat, men worstelt op tegen een stroom die eindigt met ons te overstelpen. Hopeloze krachtsverspilling, langzame moord die men begaat aan zichzelf. En toch vertoont zich deze kwaal gedurig weer. Men ziet tere, weke, dichterlijke naturen die als wegsmelten in tranen bij de gedachte aan een geluk dat voor hen verdween. De vraag is of zij het wel ooit kenden. Doch zij verbeelden zich dat ze het eenmaal bezaten. Toen die en die er nog was, toen dat en dat nog bestond, toen was hun leven zo rijk, toen waren zij gelukkig! Nu willen wij aannemen dat zij werkelijk verliezen hebben geleden en dat de voorwaarden om wat aan hun leven te hebben, moeilijker zijn geworden. Doch ze zijn vergeten dat die voorwaarden eertijds
| |
| |
ook niet dan ten dele vervuld werden. Wie weet het? Mogelijk dat zij toen evengoed als nu smachtten naar iets dat voorbij was en dat ze toch inderdaad ook nooit ten volle hadden gehad. Hun blikken hangen bij voorkeur aan wat ver achter hen is; hun vroege jeugd komt hun een toestand voor van louter onschuld en vrede. Maar heeft men dan nooit kinderen aandachtig gadegeslagen? Nooit opgelet hoeveel tranen zij storten? Nooit hoe zij verlangen om groot en niet langer kinderen te zijn? Zij willen hogerop. Doch onze dromer die weer kind zou willen zijn, hij wil terug, hij wil omlaag.
| |
147. Preek uit 1891, nr. 12.
Dit is de eerste preek na de dood van zijn vrouw op 14 juni 1891. Als tekst koos Haverschmidt Psalm 23 vers 4: ‘Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij.’
Gij zult mij heden wel geen hoge eisen stellen. Het kan haast niet anders: het woord dat ik tot u spreken ga, zal uiterst gebrekkig zijn. Maar ik moest het spreken. Ik mocht niet nalaten reeds aanstonds weer voor u op te treden. Het gewonde hart heeft wel lust zich in de eenzaamheid af te zonderen, er is ook een eis van het geweten, om te zwijgen van het verstand dat zegt: ga aan uw werk; hoe langer gij het uitstelt, des te zwaarder valt het u het weer op te vatten. En wat het geweten betreft? Het herinnerde mij dat ik niet voor mijzelf leef, noch voor de mijnen; dat ik aan u behoor en dat ik uw voorganger ben. En dan moest ik u voorgaan met mijzelf te overwinnen. De werkman vat zijn gereedschap wel weer op als hij daags tevoren misschien het liefste wat hij in huis had, heeft uitgedragen, de onderwijzer plaatst zich weer voor zijn klasse, de geneesheer bezoekt zijn kranken opnieuw. En spreekt het dan niet vanzelf dat ik ook weer op mijn post moet zijn. Ook wil ik wel, al kost het mij moeite, al zag ik er meer dan anders tegenop. Ik heb reden om bedroefd te zijn, maar ook reden om te danken. En daarvan te getuigen, daarop te wijzen, mijzelf en die met mij treuren, en iedereen die het ook weleens horen mag, daaraan heb ik behoefte. Wat ik zeggen ga, het zal niet anders kunnen zijn dan ten dele uit mijn eigen ervaring geput. Ik heb nu iets ondervonden dat ik nog niet kende. Iets vrese- | |
| |
lijks en ook iets heerlijks. Hoewel, dat spreekt, alleen nog maar bij aanvang. Ik sta pas aan de ingang der donkere vallei. Ik heb nog maar de eerste schreden gezet op de eenzame weg. Ik zal nog heel wat moeten ervaren, zwaar en bang. Zo heb ik ook nauwelijks iets gezien van het licht dat in het duister valt, het licht van boven. Er hebben lampen om mij heen gebrand, doch de vraag is of zij het rechte schijnsel geven. Er is afleiding, er is bezigheid, drukte zelfs; men komt soms haast niet tot zichzelf; men wordt in beslag genomen en begrijpt niet
goed hoe men het heeft. De toestand is nog zo vreemd. Men gelooft bijna niet dat het zo is.
...Maar ach, er komen ook gans andere [dan feestelijke] dagen. En deze komen er zelfs zoveel en in ieder geval zijn ze zó wreed en zó hard dat het ons toeschijnt alsof deze psalmist het beter begrepen had die klaagde: ‘Aangaande de dagen onzer jaren - het uitnemendste ervan is moeite en verdriet,’ waarop hij niet minder waarachtig laat volgen: ‘Snel wordt het afgesneden en wij vliegen daarheen.’ Of is dat minder waar dan wat er in onze psalm en in onze tekst staat: ‘Al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij?’
Hebben wij inderdaad iets aan die zogenaamde tegenwoordigheid, die nabijheid Gods, als de worgengel tot ons komt, als hij zich plotseling verraderlijk werpt op één der onzen? En als wij daar dan staan bij het lijk van een dierbare en wij zullen voortaan onze weg hebben te vervolgen - ach, zo verlaten, ach, zo eenzaam - is het dan geen leugen: ‘Uw staf en uw steun die vertroosten mij?’
Vrienden, laat ons eerlijk zijn en bekennen: zó te spreken, zó te roemen in, te danken voor Gods hulp temidden zelfs van de verschrikkingen des doods, dat ligt maar niet zo voor de hand. Het zijn de edelste, de hartelijkste, de diepstvoelenden niet die er dadelijk mee gereed zijn. Dikwijls wordt het meer gezegd dan gemeend. Men dringt het zich op, men beschouwt het als een schuldige plicht, men tracht er God of de mensen of zichzelf mee te behagen, en dan is het eigenlijk iets treurigs, om niet te zeggen verachtelijks. Honderdmaal edeler een Aäron die stille zwijgt, dan een nagemaakte Job die zijn ‘de naam des Heren zij geloofd!’ uitgalmt, zonder dat hij weet of waarlijk
| |
| |
voelt wat hij zegt. Ja, beter... een Jezus die vertwijfeld opkomt tegen het gruwelijk lot dat hem is weggelegd en uitroept: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!’ O, ‘de kastijding als zij tegenwoordig is, is geen zaak van vreugde maar van droefheid’ en bij name ‘de prikkel des doods’ is zó scherp, en ‘de overwinning van het graf’; zij is ontzettend voor wie erdoor getroffen wordt.
En dit zeg ik, ofschoon ik met vreugde erken niet te behoren tot hen die in deze dood straffen zien van een wrekend Rechter, noch ook de overgangen misschien tot een foltering waarbij al het aardse lijden in het niet verzinkt. Maar al ziet gij in het sterven niet dan een tol die elk op zijn beurt aan de natuur heeft te betalen - en al begroet gij de jongste snik ook als de ingang tot de rust, de eeuwige die geen smarten meer kent, ja, al voedt ge een hoop die fluistert van ‘voortleven’ en ‘weerzien’ - het is en blijft zo gruwzaam [ontzettend is doorgestreept], dit onverbiddelijke: ‘Het is bepaald in Godes raad dat men van het liefst dat men heeft, moet scheiden.’ Als moeder ons vaarwel zegt, als vader u voor het laatst de hand heeft gedrukt, als het oog breekt van uw kind, als ge 's nachts wakker wordt en ge hoort niet meer, nooit, nimmer meer die zachte ademhaling aan uw zijde, en ge gaat door het huis, waar ieder voorwerp herinnert aan een geluk dat voorbij is, voor altijd voorbij... en ge zoekt, al weet ge wel dat ge nergens vinden kunt, nergens wat en die gij zoekt... neen, komt mij niet aan met uit het hoofd geleerde teksten of andere mooie gezegden die ge hebt gehoord en nawauwelt. Al spraakt ge de taal der engelen, gij zijt een klinkend metaal, een luidende schel; een wanklank is uw geestloze praat in het oor van een innig beproefde en bedroefde.
...Bij de stem Gods schijnt zich te voegen de stem die nooit meer in onze oren zal klinken, maar die daarbinnen tot ons zegt: wees niet moedeloos, wees niet traag, doe mij de oneer niet aan van het op te geven, huldig mijn nagedachtenis door uw kruis te dragen, zo lang en zo goed gij kunt. Zo lang - hoe lang wel? De weg lijkt ons zo eindeloos!
...Die ons hier te vertroosten wist, zelfs in onze donkerste dagen, die ons aanmoedigde om voorwaarts te gaan, zelfs toen wij wilden dat wijzelf ook maar weg mochten zinken in eeuwige
| |
| |
nacht, - die ons hier door de smart heiligde en in de prikkel des doods het middel gaf om ons op te wekken tot hoger inspanning en verdubbelde liefde, zou Hij, onze God en Vader, niets beters voor ons hebben weggelegd dan na volbrachte dagtaak in te sluimeren in een slaap waaruit niemand meer ontwaakt? Is God dan een God ‘van doden’ en niet ‘van levenden’? Jezus dacht anders, Jezus wist beter. En indien wij gebrekkig, maar toch getrouw, met hem pogen te werken zolang het dag voor ons is, laat ons dan ook met hem vertrouwen dat er opstanding is, eeuwig leven.
...Dit althans zal ons niet ontgaan, zo wij de stem volgen van de goede herder, wiens stem en wiens staf ons vertroosten tot in de donkerste kloven: dat als wij straks zelf ook de laatste, de bangste vallei moeten betreden, het dal der schaduwe des doods, wij geen kwaad behoeven te vrezen. Ook daar zal Hij met ons wezen en die genade - o, goede herder, o, eeuwige, barmhartige Vader - laat zìj ons genoeg zijn. Amen.
| |
148.
Brief aan ‘één zijner intimi’, door Dyserinck geciteerd, zonder datum, doch vermoedelijk in antwoord op een condoleantie.
Zoveel bange tijden heeft ze met mij doorgestaan. Beter dat zij geen vreugde meer heeft dan dat zij ziekelijk was en lijden moest. En wat zeg ik? Zou onze geest dan niet voortleven? Is er geen hoop dat hij voort blijft bestaan en werken en genieten op een wijze die wij ons niet kunnen voorstellen? Dit is zeker: voor mijn gevoel leeft zij nog altoos. Het is of zij mij ziet of zij niet verre van mij is.
| |
149.
Brief aan een nicht (dochter van zijn zuster Adriana?) gedateerd 2 juli 1891.
Lieve nicht! Gij hebt juist gezien toen gij vermoedet dat het leed waaronder ik gebukt ga, mij niet zou beletten belang te stellen in het geluk van anderen en allerminst in het uwe. Van harte feliciteer ik u evenals uw ouders.
Heerlijk die schone tijd der jonge liefde. Och, mocht zij eeuwig, eeuwig kunnen duren. Doch zelfs als men er na jaren weemoedig
| |
| |
slechts aan terug kan denken, blijft hij een vriendelijk schijnsel werpen op een donker pad. Dat ondervind ik nu.
Geniet volop. Gij zijt het waard. Om de genegenheid waarmee gij een treurende bloedverwant weet te troosten.
Dank uw moeder voor haar hartelijke brief die ik wel zou beantwoord hebben, maar ach, het schrijven valt mij niet gemakkelijk.
| |
150. Preek uit 1891, nr. 13.
En op een dag dat niemand het vermoedt, daar staat de dood al bij het bed en hij drukt zijn merk op het gelaat dat gisteren of eergisteren misschien nog glimlachte van levenslust. En de mensen staan verwonderd als zij het horen. Zij wisten niet eens dat gij ziek waart. Maar gij ligt koud en bleek op uw stervenssponde en gij hoort niet meer hoe uw vrienden om u schreien, en nooit, nooit meer zullen zij u kunnen zeggen hoe lief gij hun waart. En gij, gij kunt niets meer voor hen doen, niets meer voor hen zijn dan - God geve het! - een vriendelijke herinnering zonder zelfverwijt en zonder beschuldigingen. Sommigen, velen, gingen schielijker heen; zo gezond heette het, zo dood. Doch al gingen er ook maanden en jaren aan het heengaan vooraf, is het einde dan toch niet ‘heengaan’? En verrast dit ook dan nog niet meestal de lijder en die met hem leden? Daarom, o rekent erop! Niet met laffe angst en sombere doodsgedachten die het leven maar vergallen en licht te onvruchtbaar maken, nee, maar door heden te doen wat uw hand vindt, door niet uit te stellen wat morgen niet meer geschieden kan, door te doen, te zeggen, te denken wat gij straks niet meer goed zult kunnen maken en door bovenal de uwen en menigeen met hen hartelijk lief te hebben. Dan moge het gemis eenmaal te groter zijn; daar is geen zachter balsem ook in de wonden die de dood ons slaat dan de zekerheid: wij hebben elkaar gelukkig pogen te maken. Het is waar, de dichter zong niet ten onrechte: ‘O, strengelt niet te vast uw handen saam en harten, gij die sterven gaat!’ - men mag niet uit het oog verliezen dat men elkaar slechts voor een poos heeft - doch een ander heeft niet minder waar gezegd: ‘O hebt toch lief zolang gij kunt, zolang u God nog tijd verleent. Daar komt een dag, daar komt een stond
| |
| |
dat ge aan een grafkuil staat en weent.’ Nu dan, wapent u, bereid u voor op de dood, want ge weet de dag niet noch de ure waarin hij komen zal.
Doch het is niet alleen, noch vooral voor de dood, voor wiens komst, oud en jong, jong en oud, zich gereed moet houden. Aan de dood gaat het leven vooraf. Zorgt vóór alle dingen dat ge het leven goed opvat, dan zal het zich met de dood ook wel vinden. Sommigen mogen er anders over denken, een houding aannemen alsof het er minder op aankwam hoe men wandelt, mits men maar zalig sterft. Dit is een jammerlijke dwaling, een overdrijving en averechtse toepassing van de waarheid dat ook laat berouw en eindelijke bekering de zondaar ten goede kunnen komen. Doch welk een wangevoelen wordt dat geloof wanneer het ertoe leidt de aflegging onzer zonden zo lang mogelijk uit te stellen.
...Helaas, kennen wij ze dan niet, die lidmaat werden van een kerk en die het hun kinderen lieten worden enkel om daarmee te voldoen aan een zekere eis van maatschappelijk leven?
...Zij worden het praten niet moede over hun zaligheid of over een Voorzienigheid die hen beschermt op al hun wegen. Aanhoort ook de overvloedige verontwaardiging die zij uitgieten op de ‘ongelovigen’ van onze tijd. Want al zeggen zij het niet met dezelfde woorden als de Farizeeër, hun gebed houdt niet op, hun dankzegging dat zij niet zijn als de andere mensen: onrechtvaardigen, ontuchtigen, tollenaars en zondaars.
...En wie weet of er onder ons geen lieden zijn die ‘godloochenaars’ genoemd worden, maar die in hun leven God aanbidden ‘in geest en in waarheid’, want hun beginsel is gerechtigheid, hun woord oprechtheid, hun denken reinheid en goedheid, hun doen hulpvaardigheid en stille, dienende liefde?
| |
151. Preek uit 1891, nr. 15.
Hoe soms aan het verdriet ten prooi, minder voel ik mijn angst en mijn nood bij de herinnering: ook zij droegen het leven en ook zij zijn gegaan in de dood. Juist, dàt ook is een zegen die onze doden ons schenken: zij maken ons vertrouwd met ons sterven. Als de meesten van die ons liefhadden ons zijn voor- | |
| |
gegaan door de donkere poort, dan houdt deze op een donkere poort voor ons te zijn en wij wachten het uur dat ons afroept.
| |
152. Preek uit 1891, nr. 16.
Ik kan het Jacob niet onvoorwaardelijk ten kwade duiden dat hij ontroostbaar was, ja dat hij de troost die hem werd aangeboden afwees. Er bestond daarvoor duchtige reden en ik eindig zelfs met te vinden dat als hij zich had laten troosten, hij geen eervol getuigenis van zichzelf zou hebben afgelegd.
| |
153. Preek uit 1891, nr. 17, die op 13 september werd uitgesproken.
Als tekst had Haverschmidt (voor de hoeveelste keer?) een vers uit Prediker gekozen. Hoofdstuk 9 vers 5: ‘Want de levenden weten dat zij sterven zullen, maar de doden weten niet met al. Zij hebben ook geen loon meer, maar hun gedachtenis is vergeten.’ Haverschmidt begint met een jeugdherinnering op te halen. Als kind al kan hij de gedachte niet verdragen: ons wacht de vergetelheid.
Rechtvaardigen en goddelozen, ze moeten allen naar de doden, en daamee is het uit. Een dode weet niets en een dode is niets. Al was hij bij zijn leven een leeuw, als hij gestorven is, dàn een hond mits levend, is er beter aan toe. Weg is zijn liefde, weg zijn haat. Wat heeft hij nu aan al zijn ijver? of hij goddeloos was, dan of hij ‘recht deed in de stad’, men kent hem niet meer.’ Zijn nagedachtenis wordt vergeten! Troosteloze leer? ‘Toch niet,’ zou de Prediker zeggen. Immers de rechte toepassing is volgens hem deze: ‘Eet uw brood met vreugde en drink uw wijn van goeder harte. Laat uw klederen te aller tijd wit zijn en laat op uw hoofd de olie niet ontbreken.’ Geen rouw dus, geen treurigheid! Geniet het leven met de vrouw die gij liefhebt, al de dagen van uw korte leven die God u geeft onder de zon, want dàt is uw deel in dit leven en van uw arbeid, die gij arbeidt onder de zon. Dàt is alles wat gij er van hebt. En in het korte, al wat uw hand vindt om te doen, doet dat uit al uw macht. Niet geaarzeld, toegetast! Want er is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf, het dodenrijk waar gij heengaat.’ Hadt gij wel gedacht, mijn hoorders, dat er zulke dingen in de bijbel stonden?
| |
| |
...Gij hebt mij niet horen zeggen en gij zult het niet horen, dat de schrijver van het boek de Prediker een dom man was en dat hij ongelijk had, toen hij de opmerking maakte dat wijzen en dwazen, goeden en slechten, gelijkelijk vergeten worden. Och, het is verbazend zo spoedig als de mensen zich over ons gemis heen zetten!
Kent gij het versje van Millevoye: ‘De vallende bladeren’? Ik heb er op de leeftijd dat men bij verzen tranen stort, om geweend en ik ben er weleens boos om geworden. Ik kwam er wel eens tegen op. Het was niet waar, meende ik. Maar is het niet waar? In de herfst, als de bladeren vallen, gaat door het bos, dat hij van kind af liefhad, met langzame schreden een jonge teringzieke zijn laatste wandeling doen. Hij weet dat zijn stervensuur nabij is. Men heeft het hem voorspeld: nog eens zult gij de bladeren zien verwelken, en dan is het met u gedaan. Nu, zij vallen, de bladeren en terwijl zij de weg bestrooien, smeekt hij hen dat zij de plek waar hij begraven zal zijn, verbergen mogen voor het oog van zijn ongelukkige moeder. Toch, één hoop koestert hij nog. Misschien dat soms, als de avond daalt, zijn geliefde de hoek zal omslaan der sombere laan die naar zijn graf voert. En dàn, als ze daar schreiend neerknielt, mocht dan het ritselen van het dorre loof zijn schim doen ontwaken en hem een ogenblik van troost schenken. Met die bede gaat de kranke, om niet weder te keren. Enkele dagen, en men begraaft hem onder de oude eik. En nu? Zijn moeder weet de eenzame steen wel te vinden. Trouw brengt zij er haar bezoeken. Doch niet lang meer, helaas. En zijn beminde?... Laat zich wachten. Niemand dan de herder die zijn schapen door het dal drijft, stoort voortaan de stilte der begraafplaats.
...De Prediker had toch gelijk. Allengs breidt zich over allen, beweend of niet, begeerd of verfoeid, goeden en bozen, de immer dichter nevel uit, de ten slotte volstrekt ondoordringbare nevel van de vergetelheid.
...Prediker was een wijs man; hij had gelijk, hij die zelf ook vergeten is en wiens werk het misschien evengoed had mogen zijn! Wat korter of langer mag het duren, maar het komt er dan toch in het einde op neer: geen gedachtenis langer. Voor dwazen zomin als voor wijzen, voor rechtvaardigen zomin als voor goddelozen. Heeft men niet trouwens al voorspeld dat de
| |
| |
ganse aarde eens een ijsklomp zal zijn, een onbewoonbaar gesternte, zonder groei langer of leven? Dàn, geen plant, geen dier, geen mens meer. En nimmer zal dàn, in iets dat naar brein zweemt, naar denkende hersenen, het besef kunnen oprijzen van een geschiedenis, een beschaving, een opkomen en vergaan van volken en staten, het vermoeden van iets dat naar een mensheid geleek. Hoeveel minder dan van iets dat ons aanging, U en mij, herinnering van onze smarten en onze vreugde, ons hopen en ons vrezen, ons trachten en ons dwalen, het kwaad dat wij pleegden en het goede dat wij beoogden. Uitgewist dan alles. Weg, of het nooit geweest was!
...Men zal ons vergeten. Met alles wat en allen die wij ons herinnerden, zullen wij vergeten zijn. Er zal geen gedachtenis meer gevonden worden van onze liefde, en ook, gelukkig, van onze liefdeloosheid, van onze ijver, maar ook van onze nijd, van al onze kleine armzaligheden, noch van de, ach, al te korte, al te schaarse ogenblikken als wij zalig waren, omdat wij beminden en het goede poogden. Maar dat goede zelf zal daarom niet opgehouden hebben, en onze zwakke pogingen om er iets van tot stand te brengen, zullen niet vruchteloos zijn geweest. Ieder heilig voornemen, elk gebed, elke traan van berouw, elke handdruk van trouw, iedere daad van onbaatzuchtigheid en zelfverloochening, zal zijn als een beweging, een trilling die zich voortplant in de oneindigheid, ook nadat de oorzaak, de eindeloze reeks van oorzaken die haar in het aanzijn riep, niet meer zal zijn na te gaan. En zich verenigende met gelijke stromen, zal zij een kracht worden, die voortduurt en groeit, en die het goede werkt, het goede dat wij niet zien zullen, waarvoor men ons niet danken zal, maar dat niettemin ‘goed’ zal zijn en goed zal doen. Geen kracht gaat verloren. Het leven blijft. In altoos andere gestalten openbaart het zich. Het houdt niet op zich te openbaren. Wij, neen, niet wij, niet zij die ons voorgingen, slechts hun en onze tijdelijke vormen, namen; wat vergankelijk aan ons was, vergaat, verzinkt in het niet en de vergetelheid. Maar het wezenlijke in ons, dàt staat en blijft geschreven in het gedenkboek dat voor Gods aangezicht is. Amen.
| |
| |
| |
154. Preek uit 1891, nr. 19.
Ja, bekennen wij het maar eerlijk: wij zijn zelf dikwijls zo zwak en moedeloos. Dan durven en kunnen wij niet zoals wij wel willen en moesten. En wij vallen de onzen lastig met onze zwaartillendheid of wij doen het doordat het ons ontbreekt aan standvastigheid en volharding. Het ene ogenblik vrolijk en hoopvol, tot overmoed en uitgelatenheid toe en het volgende, ach, zo terneergeslagen en zo lafhartig.
| |
155. Preek uit 1892, nr. 12.
Daar is de armoede die miljoenen tot een lot dwingt niet veel beter dan de slavernij. Die in holen en mijngangen waar geen dag ooit doordringt, hun leven doet slijten als een eeuwige nacht hen ophoopt in stegen en straten zonder iets wat naar vreugde zweemt, cm zich een stuk brood te zoeken tussen het rusteloze woelen en dringen van ontelbare, eveneens hongerenden.
| |
156. Preek uit 1892, nr. 14.
Al te grote aandoenlijkheid, ook bij ingebeeld leed, hangt dikwijls samen met een lichaamsgestel dat van jongs af teer of door latere noodlottige invloeden, misschien van meet af aan door overerving of anders ten gevolge van averechtse behandeling, door kwaad dat men zichzelf of dat anderen ons aandeden, ondermijnd en van draagkracht beroofd werd, zodat het dus menigmaal ook alweer gans natuurlijk en onvermijdelijk heten moest als enkelen tegen niets opgewassen blijken, en het kleinste stootje vaak voldoende is om hen, zoal niet terneer te werpen, dan toch een innerlijke, door niemand opgemerkte pijn te veroorzaken. En zegt dan vrij dat het slechts hersenschimmen zijn waarmee zij zich kwellen, het feit blijft dat zij erdoor geplaagd worden. Ook denkbeeldig lijden is lijden en tot welke uitersten het kan voeren, uitersten van vertwijfeling of waanzin, helaas, de bewijzen ervan liggen voor het grijpen. Menigeen is moedwillig, zo heet het, een leven ontvlucht waarvan men zich tevergeefs bleef afvragen waarom het met al zijn zegeningen en genoegens geen waarde meer voor hem had.
| |
| |
| |
157. Preek uit 1892, nr. 16.
Voor de kennis van Haverschmidts gemoedsleven een zeer belangrijke en indrukwekkende preek; een soort voorpostengevecht, een voorbereiding op de dood en het zoeken naar een bezweringsformule voor de steeds nader komende worgengel. De tekst is ontleend aan Hebreeën 9 vers 27: ‘Het is de mensen gezet éénmaal te sterven en daarna het oordeel.’
Het is gezet. Het staat vast. Vele dingen zijn twijfelachtig. Dit ene niet: Wij zullen allen sterven. Het is voor ons weggelegd. Het wacht ons. En wàt wij ook doen, er is geen ontkomen aan. Wij mogen het misschien kunnen vertragen, uitstel is geen afstel en wat vroeger of later, de dood komt eenmaal gewis.
Hoeveel wachters ons omringen, eens breekt de belager door hun kring heen. Eens en vermoedelijk nog onverwacht, zelden of nooit op het ogenblik waarop wij het ons hadden voorgesteld, meestal minstens iets te vroeg wordt de hand ons op de schouder gelegd en de zwijgende gast, die niemand ziet, staat vóór ons. Hij wenkt dat wij gaan zullen. En wij gaan.
...De tol moet betaald, de laatste, aan onze natuur, als mens, als sterveling. Verzet u dan niet verder. Geef u over aan de onoverwinnelijke. En waar gij u niet langer verweren kunt, leg daar de wapens minstens met waardigheid af.
Och, zal het ons gegund worden, moedig de strijd op te geven? Weten de meesten wel dat zij heengaan? Wat gaat er in hen om, terwijl ze daar neerliggen met het doodszweet op het verblekend gelaat? Sommigen, ja, mogen de dood onder de ogen zien. Zij groeten wie hun lief zijn, zij bevelen zich Gode; wellicht zelfs dat om hun lippen een besef zweeft als van een naderende zaligheid. Doch aan anderen, en het merendeel, ontbrak het vermogen, de gelegenheid om van wat daarbinnen gevoeld werd, getuigenis af te leggen. Een nevel daalde over de ziel om niet weer op te trekken, lang voordat het oog nog voorgoed gebroken was. In verwarde en zinneloze dromen ging blijkbaar de rede onder. Of plotseling stond het hart stil dat zoëven nog, van geen einde zich bewust, werkzaam klopte... Maar ik meen iemand te horen spreken: houd op, gij maakt ons angstig, gij maakt ons bedroefd. En waartoe moet dat dienen? Toch niet om u een soort van redenaarstriomf te doen
| |
| |
behalen? Beken dan althans dat dit een goedkope zegepraal zou zijn. Niets is gemakkelijker dan mensen schrik aan te jagen, hun minstens een beklemmende gewaarwording op te dringen door over sterven uit te weiden. En wie daar genoegen in vindt, heeft op zijn zachtst gesproken een slechte smaak. Kinderen griezelig te maken met spookgeschiedenissen komt niet te pas. En grote mensen, nu ja, zijn toch ook maar grote kinderen, vooral waar het dit vreselijke, dit helaas niet verzonnen, dit altoos door naderende en eenmaal niet meer te keren spooksel, de dood, geldt. Er zijn onder ons wel dapperen - met de mond - die luid snoeven: laat hem maar komen, ik ben niet bang voor hem. Doch, alles welbeschouwd, is het daar ook al mee als in de kinderkamer: die het grootste woord hebben, ontstellen vaak het eerst en bij het minst geheimzinnige gerucht. Te zwijgen is best over wat ons onaangenaam stemt en het degelijkst bewijs meteen dat wij er maar weinig aan denken en het ons niet al te zeer aantrekken. Zeker! Slechts... gaat het wel aan over de dood het zwijgen te bewaren, daar het immers stellig en gewis is, dat hij ons eenmaal in zijn macht hebben zal? ‘Het is de mensen gezet’... Ongetwijfeld. Maar dat weten wij allen reeds, dat behoeft niemand ons als iets verrassends en belangrijks mede te delen. Wij begrijpen eigenlijk niet waarom het in de bijbel staat. Wanneer dat boek werkelijk bestemd werd om ons in de Waarheid te onderwijzen, dan had het toch veilig die waarheid achterwege kunnen laten. Of verbeeldde hij zich soms, de apostel, of wie het was die onze tekst terneerschreef, dat zijn lezers zich bij vergissing voor onsterfelijk hielden? Wat zal ik daarop antwoorden? De eerlijkheid gebiedt de partij voor de schrijver op te nemen, in zoverre als hij het slechts terloops, in het voorbijgaan heeft opgemerkt, en het dus in het minst niet als iets nieuws en gewichtigs wil hebben aangekondigd, dat al wat mens is eenmaal sterven moet. Eigenlijk zegt
hij nog wat anders. Wij zullen dat meteen wel zien. Doch staan wij eerst stil bij die gedachte, alsof het beter ware zo weinig mogelijk en, kon het, zelfs in het geheel niet over de dood te denken en te spreken. Is dat wel waar? En ligt er in de weerzin die er zich in lucht geeft, niet iets dat ons inderdaad niet tot eer strekken zou?
Zegt iemand: ik houd niet van bang maken, dan heeft hij gelijk.
| |
| |
En laat mij eraan toevoegen: er is evenzeer een week en aandoenlijk, bijna noemde ik het een wellustig mijmeren over het graf dat geen aanbeveling verdient.
De ouden beeldden de dood af als een jongeling met een uitgedoofde fakkel in de hand. Daar was niets afzichtelijks in; en als zij hem ‘tweelingbroeder van de slaap’ noemden, gingen zij ons desgelijks voor in een betamelijkheid die men nooit uit het oog had behoren te verliezen. Later evenwel vond men het nodig de verbeelding te hulp te komen, of liever haar te schokken door middel van geraamten, met behulp van de holle ogen en de grijnslach van een doodshoofd. Een zandloper moest de ontvleesde hand omvatten, met de zeis om zich heen maaien. Sprekende voorstelling gewis, doch die slechts dienen kon om het gelaat zo schielijk mogelijk af te wenden, tenzij men zekere verdienstelijkheid of ook een soort genoegen vond in de rilling die de aanblik van het monster opriep. Werkelijk toch: levensvreugde gold voor verdacht. Men mocht niet blij zijn. Dat was aards en zondig. Memento mori! Gedenk te sterven! De vermaning verdrong in de bloeitijd der kluizenaars en in die van een wereldschuw protestantendom het ‘gedenk te leven’. Wat trouwens nog niet zo onhebbelijk verdiende te heten als de zucht die bij tussenpozen de lieden bekroop: om te dwepen met de zoete dood. Dan schreide men, bij voorkeur op een kerkhof en rijmde over dit onderwerp. Dichters lieten die in hun verzen - en laat ons hopen daarin alleen - de armen smachtend uitbreiden naar het ‘koele graf’. Vergeleken daarbij was de akelige scherts der middeleeuwse dodendansen hartverheffend. Doch ik herhaal, men behoeft om dergelijke onzinnigheden af te keuren, het nog geen levenswijsheid te achten, dat van sterven nooit of nimmer gerept wordt. Kon men hem met een zwaai van de arm wegbannen, de engel der verschrikking!... Maar men bant slechts de gedachte aan hem. Hemzelf houdt men er geen ogenblik mee op. En aangezien hij ons toch te avond of te morgen in de weg treedt, is het dan wel zo kwaad zich vooraf gereed te maken op zijn komst? Vragen wij eenvoudig, wat hij ons te
zeggen heeft, de dood, welke eis hij ons stelt, wat hij ons zou kunnen aandoen, en hoe wij het moeten aanleggen, opdat hij ons zo weinig mogelijk, opdat hij ons geen kwaad doe. ‘Het is ons eenmaal gezet te sterven.’
| |
| |
Ontzaglijk: dat wordt die gedachte inzonderheid, geducht is deze zekerheid bovenal, wanneer wij haar ons zó voorstellen als de tekst ons dat doet; hij die niet maar zegt, dat wij ‘te eniger tijd’, doch dat wij slechts eenmaal sterven zullen. Eénmaal - en dus niet bij herhaling.
...Evenals sommige mensen gaarne herhalen: ‘men leeft maar eens’, waarmee zij dan bedoelen, dat wie zijn ene beurt ongebruikt liet voorbijgaan, voorgoed de gelegenheid om te leven verzuimd heeft; zo zegt de bijbel hetzelfde, maar hij zegt het toch anders, en misschien meent hij er ook iets anders mee.
Juist, zegt de bijbel, morgen sterft gij, of overmorgen, en in ieder geval over niet lange tijd; en bedenkt wel: dat doet gij maar eens en daarmee is over uw leven beslist. Als dàt gebeurt is, kunt gij er niets meer aan veranderen. Want de gelegenheid om te sterven en dus ook om te leven, wordt u niet andermaal geboden. Zei ik te veel toen ik dat een ontzaglijke gedachte noemde? Mogelijk hebt gij wel eens gedroomd dat gij stierft en toen ging, zoals een bliksemstraal de nacht verlicht, uw gehele leven met al zijn tekortkomingen in minder dan een oogwenk uw geest voorbij. Maar gij ontwaakte en goddank, het was maar een droom geweest. Gij mocht nog leven en gij zoudt immers al uw best doen om de schade in te halen en het bedorvene weer goed te maken? Nu, wie weet, of wanneer wij sterven, in een der laatste opflikkeringen van de geest ons niet een blik gegund wordt, achterwaarts, als van een berg, over het ganse dal dat wij doorgingen. Maar dàn is het geen droom. Dan is alles, ook de gelegenheid om in te halen en goed te maken voorbij: ‘Het is de mens maar éénmaal gezet te sterven. En daarna? 'Daarna,’ zegt de bijbel, kort en plechtig: ‘daarna is het oordeel.’
Ik was nog een klein kind. Op een zondagavond lag het kerkboek van mijn moeder geopend op de tafel. Ik kende het wel met zijn gouden haken. Er ging zelden een zondag om dat het niet, en bij herhaling, dienst deed. Ik was nog een klein kind en de mensen waren nog ouderwets! Nieuwsgierig waagde ik het een paar bladzijden van het eerwaardige boek om te slaan. Er schemerde tussen de vergulde randen iets als een prent en al wat daar naar zweemde trok mij aan. Inderdaad, het was een afbeelding zoals men er toen wel meer in kerkboeken vond. Maar wat moest zij voorstellen? In het midden Jezus. De
| |
| |
stralenkrans om zijn hoofd liet geen twijfel over of hij was het. Hoog troonde hij op de wolken des hemels, en rondom hem, eveneens door wolken gedragen, scharen van mensen, in altoos wijder kringen en wier getal steeds aangroeide. Want beneden op de aarde, daar stond een engel en blies op de bazuin, dat de doden er wakker van werden en hun graven verlieten. Men zag hoe hun verstrooide beenderen zich bijeenvoegden, hoe zij opnieuw bekleed werden met het vlees van voorheen en dan voeren zij opwaarts en engelen kwamen hun tegemoet en leidden hen de hemel binnen tot de menigte die de troon van Jezus omringde. Maar er waren onder de opgestanen óók, die met blijkbare ontzetting het schallen der bazuin vernamen. Deze bedekten hun aangezichten om Jezus niet te zien. Zij poogden te ontvlieden. Tevergeefs! Afgrijselijke gedaanten, van duivels, met horens en klauwen als van wilde dieren, wierpen zich op hen en sleurden hen mee naar een gapende afgrond uit welks kaken helse vlammen omhoogstegen... Verschrikt sloeg ik het kerkboek toe... Voor het eerst van mijn leven had ik kennis gemaakt met de verwachting, die van de dagen der eerste Christenheid af, miljoenen in angstige spanning heeft gebracht: het geloof aan het laatste oordeel.
Voor wie dat geloof niet mocht kennen, zal het voldoende zijn hem te verwijzen naar het eindartikel van de Belijdenis der Hervormde Kerken in Nederland, waar we met even zovele woorden lezen:
‘Ten laatste geloven wij, volgens het woord van God, dat als de tijd van de Heer verordend - die aan alle schepselen onbekend is - gekomen is, het getal der uitverkorenen vervuld zal zijn, onze Here Jezus Christus uit de hemel zal komen, lichamelijk en zienlijk gelijk hij opgevaren is met grote heerlijkheid en majesteit om zich te verklaren en rechter te zijn over levenden en doden, deze oude wereld in vuur en vlam stellende om dezelve te zuiveren. En alsdan zullen persoonlijk voor deze grote rechter verschijnen alle mensen, gedagvaard zijnde door de stem des aartsengels en door het geklank der goddelijke bazuin. Alsdan zullen de boeken (d.i. het geweten) geopend en de doden geoordeeld worden naar hetgeen zij in deze wereld gedaan zullen hebben, hetzij goed hetzij kwaad. En daarom is de gedachtenis dezes oordeel met recht schrikkelijk en ver- | |
| |
vaarlijk voor de bozen en goddelozen en zeer wenselijk en troostelijk voor de vromen en uitverkorenen. En zij zullen de schrikkelijke wraak zien welke God tegen de goddelozen doen zal, die hen getyranniseerd, verdrukt en gekweld zullen hebben in deze wereld en zij zullen wel onsterflijk worden, doch alzo dat het zal zijn om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn engelen bereid is.’
...Ziedaar dan het geloof der oude kerk en zeker tennaastenbij van alle oude christenkerken. Ziedaar, wat de afbeelding in de bijbel van mijn moeder mij voor ogen had geplaatst, gebrekkig, onbeholpen, doch in haar onbeholpenheid genoegzaam erop berekend om mijn arme kinderziel te vervullen met een tot nog toe ongekende vrees. Want de herinnering uit mijn jeugd is eigenlijk nog niet ten einde. Ik zie mijn moeder weer, die als ik die nacht niet slapen kan, voor mijn bed komt, en nadat ze gehoord heeft wat mij zo bang maakt, mij troost zoals moeders dat alleen kunnen, niet met geleerde beschouwingen, maar met dat vriendelijke vertrouwen waardoor alle vrees ‘buiten wordt gedreven’. Zij liet mij mijn avondgebed doen en toen ze me gekust had, sliep ik in alsof er geen oordeel was. Ook bleek mij enige tijd later dat de schrikwekkende prent niet langer in mijn moeders kerkboek was te vinden. Niet dan een nauw merkbaar overblijfsel verried meer de plek waar men haar had uitgescheurd.
...Wat of het dan wel geweest mag zijn, dat men aan het oude geloof had? Het was ten dele angstwekkend; dat hoorden en begrijpen wij. Doch dat was het toch ook maar ten dele. Ik twijfel of men het anders wel zulk een ereplaats in het kerkboek zou hebben ingeruimd. En ten overvloede: hoe besluit het artikel en daarmee de geloofsbelijdenis? ‘Daarom verwachten wij die grote dag met een groot verlangen om ten volle te genieten de beloften van God in Jezus Christus onze Heer’, woorden als bezegeld met de bede waarmee ook de bijbel eindigt: ‘Amen, ja kom, Here Jezus.’ Getuigde dat van schrik en vrees? Neen, maar veeleer bewees het hoe men met heilig ongeduld uitzag naar een heerlijke toekomst die - niemand kon zeggen wanneer, God wist het alleen - die niet uitblijven kon.
...Neen! Wij willen dat oordeel niet van ons afschuiven; wij gevoelen: slechts het heden behoort ons, het vluchtig heden,
| |
| |
maar dat duurzame waarde veroveren kan en moet. Nu is het tijd om te woekeren met het toevertrouwde. Straks volgt de rekenschap. Slechts éénmaal wordt het ons gegund om winst te doen met ons talent. Slechts éénmaal roept de dood ons om rente van onze arbeid over te leggen. Het is ons gezegd éénmaal te sterven en daarna het oordeel.
...Want wel is het waar: er ìs een oordeel. Zomin als gij en ik aan de dood ontkomen, ontkomen wij dááraan. En dat oordeel - het vormt zich reeds bij ons leven. Het spreekt zich uit, pijnlijk en snijdend en niettemin, God geve het! in de stem van ons eigen geweten. Of zo wij er ook in slaagden het de mond te snoeren, het fluistert om ons heen, achter ons om, op de lippen en in de houding van hen die getuigen zijn van onze daden, bespieders van onze roerselen en van onze bedoelingen. Al naar het zaad dat gij op de akkers strooide, zullen de vruchten zijn die worden ingezameld.
Voor het laatst: Aan dit oordeel, het oordeel Gods, geen ontwijken. ...Maar dan een oordeel ook om de vromen en oprechten, om hen die van goeden wille zijn, moedig te doen uitzien naar wat komen moet en komen zal. Waartoe gevreesd waar immers geen werk der liefde in het verborgene geschieden zal zijn, geen gebed in de gesloten binnenkamer opgezonden hetwelk zijn zegen missen zal? En waar ook geen traan van berouw vruchteloos zal zijn vergoten, geen poging om op te staan aan de eeuwige gerechtigheid ontging? Op haar mag ook de diepst gevallene nog zijn beroep doen. Zou de hoogste liefde meedogenloos zich afwenden van het verloren kind dat tot haar schreit? Neen! Is het oordeel aan Christus, dan zullen wij niet vrezen. Waar hij vonnist, is het laatste woord tot allen die treuren: ik veroordeel u niet. Amen.
| |
158. Kerstpreek 1892.
En hoelang zal de armoede er nog zijn? Zij die de zuigelingen doet verbleken en vergaan bij duizenden en tienduizenden, zij die de kinderen al vroeg tot lastdieren africht of tot bedelaars, indien niet tot dieven en ontuchtigen; zij die de mannen - zonder zorgeloosheid der slavernij - haar juk oplegt, haar enkele uren na middernacht naar de fabriek drijvend, vanwaar
| |
| |
ze eerst weerkeren als de avond valt, hun de rustdag niet eens gunnend, willen zij hun vrouw en kinderen - die zij nauw bij ogenblikken zien - niet omkomen van gebrek.
| |
159. Oudejaarspreek 1892.
En tenslotte heeft de arme gelijk, al speelt hij een gevaarlijk spel, die naar de revolver grijpt om te zien wàt hij er van halen kan, wanneer er op de beurzen en in de paleizen enkel in het groot gestolen wordt.
...Doch wij kunnen gerust nog wat verder gaan en ons ernstig rekenschap geven van onze verplichting jegens de arme die aan onze deur klopt, of beter nog die haar voorbij strompelt, omdat hij te fier en te braaf is om te bedelen. Misschien vermogen wij iets voor de jeugd die half verwilderd dreigt op te groeien in onze achterbuurten, wellicht kunnen wij een handje meehelpen om de jongelingschap in haar vrije tijd van de straat af te houden en de werkman na afloop van zijn dagtaak uit de kroeg.
| |
160. Preek uit 1893, nr. 2; tekst Lucas 16:21.
En zo zal het dan ook wel eens gebeurd zijn, en wie weet hoe menig keer, dat zijn vrienden niets aan hem bespeurden en misschien zelfs in de veronderstelling waren dat er niets bij hem aan haperde, terwijl het hart des Meesters toch onrustig klopte of dat er tranen waren in zijn ziel. Merkwaardig is in dit opzicht bijvoorbeeld die maaltijd bij Simon de Melaatse, slechts drie dagen voor zijn dood, waarbij één der aanzittenden hem een koninklijke hulde bracht door hem met kostelijke olie te balsemen. Die daad van overspannen verwachting dat hij weldra de troon van zijn vader David bestijgen zal, wekt bij hem slechts een voorgevoel van zijn naderende dood. Vol doodsgedachten dus op het ogenblik dat zijn omgeving niets anders koestert dan grootse en eerzuchtige voorstellingen, zo treffen wij Jezus daar: ofschoon innerlijk bedroefd niettemin het voorkomen bewarend van één die geen vrees kent. Hij heeft zijn jongeren moeten waarschuwen voor de mogelijkheid, de waarschijnlijkheid allengs, de zekerheid ten slotte, van zijn naderende ondergang. Bij herhaling heeft hij hen aangespoord tot waakzaamheid en om zich voor te bereiden op het ergste. Doch zó
| |
| |
weinig moet hij daarbij van moedeloosheid en troosteloosheid blijk hebben gegeven, dat zij ondanks al zijn aanwijzingen en voorzeggingen zich toch nog pijnlijk verrast, bitter teleurgesteld voelden toen eindelijk de geduchte slag viel. Intussen, behalve die schijn, dat voorkomen van blijmoedigheid dat Jezus zich onder alles wist te geven, was het ook werkelijk een opgewekte, moedige en dankbare stemming die hij in zijn binnenste met zich omdroeg. Hij verheugde zich inderdaad ‘in de geest’, hetgeen zeggen wil dat er ten spijt van wat hem grieven en drukken kon, in het diepst van zijn wezen een gevoel van vrede en van blijdschap was. De zee van zijn gemoed kon heftig bewogen zijn, maar de stormen drongen niet tot de bodem door. Daarvoor was het werkelijk te diep van binnen. Jezus wilde van geen wanhoop weten.
...Ei, zegt mij, is zoiets niet beschamend voor menigeen van ons? Ik wil nu aannemen dat wij niet tot de dwazen horen die behagen scheppen in droefheid. Wij willen wel vrolijk zijn en wij zijn het dan ook, maar wel te verstaan, als alles meeloopt en niets ons in de weg staat. Uitbundig kunnen wij dan misschien zelfs aan onze blijdschap lucht geven. Doch wat men wel eens bij voorkeur waarneemt bij zulke levendige gestellen, zulke gevoelige naturen: even uitgelaten als in hun vreugde, zijn ze ook in droefenis, of laat mij liever zeggen: even luid als hun opgetogenheid zich lucht geeft, even stil en treurig, even onvergenoegd en voor de hunnen neerdrukkend kunnen ze zijn als het hun niet naar de zin gaat. En zeg nu niet dat ze dat niet helpen kunnen, want dat het samenhangt met hun bloedmenging, hun gezondheid of hun afkomst, hun opvoeding en wat al niet meer. Dat spreekt vanzelf, maar dat mag niet betekenen dat zij er niets tegen kunnen doen. Op die wijze redenerend, zou men iedere verkeerdheid goed kunnen praten en ongehinderd haar verderfelijke gang laten gaan. En verderfelijk is zonder twijfel de onvergenoegheid, de zwartgalligheid, het gemis aan dank en aan vreugde. Wij hoorden reeds: niets goeds komt er tot stand dan bij lust en opgewektheid en eerst daardoor wordt het leven van een mens waarlijk leven. En daarom: geen toegeven aan de zucht tot jammeren en klagen en evenmin aan die somberheid die wel zwijgt, maar die zodoende mogelijk des te meer als een kanker rondvreet in het binnenste. Neen, de
| |
| |
weg ingeslagen waarop Jezus ons voorgaat, Jezus die zonder uit het oog te verliezen wat hem dwarsboomde en kwelde, zijn blik daaróver liet gaan en allermeest zijn aandacht vestigde op wat hem stof tot dank en vreugde schonk. Leerden wij alvast die grote kunst van hem: niet te zwijgen van het goede om langs die weg te verhinderen dat ‘ons leed wordt verzwaard.’ Arme tobberds, die altoos opsomt wat u ontbreekt, wat teleurstellingen het leven u gaf, wat verliezen gij leedt, wat al kwaad u werd aangedaan en die daar ten laatste zo'n hebbelijkheid van hebt gekregen, dat ge nergens komen kunt of het oude liedje begint weer, die vervelende klaagzang van al uw zorgen en lasten. Verwondert u niet wanneer sommigen, zo niet allen, ten slotte maar half meer het oor lenen aan al uw ‘achs en wee's’! Misschien zijn er ook wel die reeds genoeg hadden aan hun eigen pak en die ge er nu niet juist het uwe bij op de schouders behoefdet te leggen. Doch dat alles zij tot daaraan toe, de zaak is in ieder geval dat ge u zelf kwaad doet en dat ge u bezondigt met u dus als opzettelijk te verlammen.
| |
161.
Uit een brief aan een ‘trouwe vriendin’ (Jeannette Klein?) door Dyserinck zonder opgave van datum geciteerd. Haar broer had zelfmoord gepleegd.
Geen vreselijker smart dan die welke hem de wereld uitdreef, een smart sterker dan hijzelf. Wie er ooit iets van ondervond (en dat durf, dat moet ik helaas van mijzelf zeggen uit vroeger tijd) die kan ervan getuigen en die wachte zich ooit iets hards te zeggen of te denken van de arme, bezweken na wie weet hoe menige overwinning, na lange, eerlijke strijd.
| |
162.
Uit een brief aan zijn academie-vriend Bouman om deze geluk te wensen met diens zestigste verjaardag, gedateerd 1 maart 1893 (cit. Dyserinck).
Ik ben nog maar een jonge bloem van 58 en was ik in de laatste weken niet verkouden (hoewel ik toch gelukkig al mijn catechisatiën en preken heb kunnen houden), dan zou ik zeggen: mij mankeert niets. Laten we het zo nog wat volhouden!
| |
| |
| |
163. Preek uit 1893, nr. 6.
‘Het is een wereld vol hatelijkheid en strijd om ons heen,’ zucht daar iemand. En hij heeft gelijk!
...Herinnert gij u die gevaarlijke uren, die donkere tijden waarin het was of uw ziel in het graf lag...?
...In uw leven zullen nog sombere dagen komen, dagen als het haast nacht schijnt en eens - dan komt de nacht, onverwacht, en de hand verlamt, en de pen breekt af, midden in een zin. Welke? Moge het er één zijn die getuigt dat de vrome en vriendelijke gedachten nog niet uit u geweken waren! Doch dan? Dan is het toch immers voorgoed uit, en die het slot zou willen schrijven van uw boek, zou eraan moeten toevoegen: deze was levend en is gestorven... en niet weer levend geworden? O neen, dat niet...
...Grootgebracht in een lusthof, zou men eigenlijk eens op een vliering, in een nauwe stadssteeg gebannen moeten zijn, om het groen te waarderen en de bloemen waartussen onze jeugd haar zonnige dagen sleet. Nu, zó komen wij er ook eerst toe te beseffen wat wij aan Jezus hebben als de werkelijkheid ons van alle kanten aanstaart als een harde, steile muur, of als wij in onze onvoorzichtigheid, onze roekeloze begeerte, uitgegleden zijn en hulpeloos liggen op een bodem zonder grond, om er immer dieper in weg te zinken. Dan, als wij in wanhoop onze handen uitstrekken en niemand is er om ze te vatten, ja, dan hebben wij soms die zachte stem kunnen vernemen die zo rustig spreekt.
| |
164. Preek uit 1893, nr. 11, de laatste preek die Haverschmidt gehouden heeft.
Kort daarop, in begin juli, kwam de volledige instorting.
Aanvankelijk als kind waart gij mogelijk in uw voorstelling tamelijk dichtbij Hem. Hij was in de hemel en gij waart op aarde, doch die afstand betekende voor u zo heel veel niet. Hij zag u toch wel en hoorde u, en als Hij wilde, behoefde Hij zijn hand om zo te zeggen maar uit te strekken en Hij kon u bereiken. Doch later - de wereld werd voor u al groter en groter. De hemel boven u verwijderde zich steeds verder en eindelijk - om de waarheid te spreken - schoot er niets meer van over.
Dat Goddelijk oog dat op u rustte, wat werd het meer dan
| |
| |
beeldspraak? En die alles bestierende hand, nou ja, gij loochent haar niet rechtstreeks, maar van haar ingrijpen in de loop der gebeurtenissen, gelijk in uw eigen lot, ge bespeurt er langer niets van. Alles bleek u het noodzakelijk gevolg van dikwijls zeer kleine oorzaken, die onvermijdelijk voortvloeiden uit andere die eraan voorafgingen. En ook waar uw onderzoek die samenhang niet kon nagaan, zaagt ge u wel verplicht hem te vermoeden. En nu wilt ge nog wel aannemen dat zich in dit groot verband, waardoor alles is samengesteld en waardoor ook gij en al het uwe met het overige zijt ineengeweven, orde, regelmaat niet slechts, maar ook geest, wijsheid, doel, een groots en edel doel en dus - als men het zo wil - liefde heerst, maar behalve dat ge niet begrijpt hoe daarmee zoveel treurigs en afschuwelijks valt overeen te brengen, zoveel zonden en ellende als gij in en om u heenziet - deze orde, deze wijsheid, deze liefde, ze zijn toch niet van die aard, dat zij u zoiets als een persoonlijke wederliefde kunnen inboezemen. Ach ja, toen ge nog klein waart, kondt ge zo vertrouwelijk de handen vouwen en bidden: ‘Onze Vader!’ Maar thans? Gij wildet dat ge het nog kondt, maar - gij kunt het niet recht meer. Soms als ge het nog eens beproeft, ontzinkt u de moed of hoe moet ik het noemen? Want is het ook geen moed om het zich eerlijk te bekennen: ‘ik kan niet, ik mag niet, want ik geloof het niet meer.’
| |
165.
Brief aan Van Wessem van 3 juli 1893. Zonder over een voorgevoel te willen spreken, kunnen we zeggen dat deze brief voor ons, die de slotfase kennen, een bijzondere betekenis heeft. Het postpapier is aan beide kanten beschreven; op beide zijden wordt de brief in de marge vervolgd.
Amice! Ik zond aan v.d. Kaay uw kaartbrief en schreef er bij, dat ik voor mij, evenals gij, veel liever ergens buiten samenkwam, dan in een stad, waar, vooral op zondag, de koffiehuizen enz. vol zitten met mindere rang uitgangers. Ook voegde ik er aan toe, dat als gij niet meedeedt, ik er ernstig over dacht, van de reunie af te zien. Daarop zond hij mij bijgaand schrijven, waarvan ik u verzoek Kiep en Luttervelt inzage te geven. Ik houd dat nu voor de finale afspraak en zal zorgen zaterdag 10.51 te Utrecht te zijn.
| |
| |
[in de kantlijn]
B. Fangman, die ik gisteren te Arnhem sprak, wenst ook mee te doen. Hij is een goeie vent en ik zal hem schrijven, dat wij zaterdagmorgen te Utrecht samenkomen. Laat Kiep van Marle het uur en de plaats van de samenkomst melden.
Doet Jan Bouman niet mee? - Hij had er eerst alle plan op. Ik zal hem ook onze afspraak berichten.
[achterzijde]
Dit briefje, van mij, behoeven de anderen niet te lezen. Het moet vooral dienen om u te bewegen, dat gij niet van de reunie wegblijft. Het is waarschijnlijk onze laatste. Niet dat ik zo spoedig denk te sterven. Maar ik geloof niet, dat wij weder zullen samenkomen. De machine werkt te stroef die ons bijeenbrengt. Dat gij ooit te Schiedam zult komen of ik te Tiel is meer dan twijfelachtig. Wel hoop ik op Leiden in '95, maar velen blijven daar óók weg.
En toch verlang ik zo weer eens enige uren met u samen te zijn. Gij vertegenwoordigt voor mij, meer dan iemand, het aardigste van onze prettige studententijd. Ik heb van u slechts gelukkige herinneringen. Kaay zie ik dikwijls; u moet ik nu tenminste weer eens zien en horen.
[in kantlijn]
Ik bid u daarom: blijf niet weg. Dat de reunie veel aantrekkelijks voor u verloren heeft, nu Piet [broer van Van Wessem, kort tevoren overleden] niet meer meedoet, begrijp ik. Ik heb ook mijn verlies geleden.
Laat ons elkander nog eens troosten, eer wij de grote, laatste reis ondernemen. Altoos uw vriend
Fr. RaverSchmidt.
| |
166.
Eind augustus 1893 was Haverschmidt op aandrang van vrienden naar Laag-Soeren gegaan, om te trachten in de stilte van de natuur weer enige orde op zijn innerlijke zaken te stellen. Vanuit Laag-Soeren schreef hij in de eerste dagen van september een brief aan Jeannette Klein. Deze spreekt geheel voor zichzelf.
| |
| |
Na een rustige nacht ontwaakte ik, maar verviel weldra weer in de oude tobberij. Het enig redmiddel in mijn oog, hervatting van de toebereidselen tot preken, was en bleef voor mij afgesloten. Toen keerde de wanhoop weer in mijn ziel en node stond ik op om de regenachtige dag te beginnen. Thans is het drie uur en de regen hield op, maar daarbinnen gaat het voort mij te kwellen en te martelen. Suf van verdriet dut ik telkens weer enige seconden in om altijd weer op te schrikken tot nieuw verdriet.
Gisterenavond was ik vol moed. Ik kon bergen verzetten, dacht ik. Thans zie ik slechts onoverkomenlijke muren voor mij. Buiten scheen zoëven de zon. Nu drijven er weer grote wolken. Laat mij geloven dat de zon weer terugkeren zal en dat zo ook eenmaal de wolken daarbinnen zullen afdrijven. Gisteravond ondervond ik toch: het kan weer opklaren. En zo neem ik dan afscheid van u, al is het met een droevige, niettemin een glimlach. Vaarwel!
| |
167.
Briefkaart aan zijn zuster Mevrouw A. Ladenius-Haverschmidt te Doetinchem; poststempel: ‘16 september Scheveningen.’
Lieve A. Tot herstel ben ik naar mijn vriend Dr. Kros te Scheveningen vertrokken (Van Stolkweg 31). Met mijn vriendelijke groet en die van Go, ook aan Nico en Conny. Uw liefhebbende broeder Fr.
| |
168.
Brief aan Jeannette Klein van 3 december 1893, vanuit Scheveningen geschreven, waar hij - zoals ook uit de vorige briefkaart blijkt - bij zijn vriend Dr. Kros logeerde.
Ik had nogal goed geslapen en kwam redelijk gestemd beneden. Doch verder heb ik de gehele dag zowat met mijn zenuwen te vechten gehad en ik kon ze niet altijd meester blijven. Een wandeling langs het strand gaf enige afleiding. Vanmorgen werd ik om half zes of vijf uur wakker. Ik wist niet hoe ik het had. Ik was volkomen gelukkig! Ik dacht aan al mijn bezwaren, maar zij bezwaarden mij niet of zij schenen als het ware opgeruimd. Ik kon niet geloven dat ik waakte, maar een blik
| |
| |
door de kamer overtuigde mij daarvan. Zo lag ik wel een paar uur te genieten van een vrede en een blijdschap die ik niet meer voor mij mogelijk achtte. Ik stond op als in verrukking en het eerste woord dat ik uitte was: ‘ik ben gelukkig.’ Spoedig ontbeet ik, tramde naar Den Haag en ging ter kerk. Ik was wat vroeg en het koor zong enige liederen vooraf. Daarop speelde het orgel en zachtjes daalden in mijn hart de onrust en de droefheid waaraan ik voor enkele uren ontkomen was. Bij het uitgaan der kerk was ik bitter bedroefd. Ik moet nu niet denken aan de zalige morgen die ik doorleefde en die zo kort duurde. Alles was in orde. Misschien verbeeldde ik het mij en was het maar een wakende droom. Nu is het weer als altoos.
Heb een gezellige Sint Niklaas. Denk soms aan mij, doch doe het zonder leedgevoel. Ik heb het immers goed en... ik word immers eenmaal beter?
Ik kus u de hand die mij zo zacht aanraakte. God zegene u.
Uw F.HS.
| |
169.
Brief van Haverschmidt aan zijn zuster Mevrouw A. Ladenius-Haverschmidt te Arnhem. Poststempel: ‘Scheveningen 21 dec. 1893.’ Op de achterzijde van de brief staat geschreven: ‘Zijn laatste brief aan mij.’
Lieve Adriana! Het deed mij genoegen een brief van u te ontvangen waaruit bleek dat het u en de uwen goed gaat. Ik dank u voor uw gelukwens met Frans’ verjaardag. Hij is nu 24 jaar, maar hoe lang zal het nog duren eer hij zijn kost verdienen kan? Wat mijzelf betreft, gij staat erop te weten hoe het mij gaat. De waarheid is dat ik niet vorder. Ik doe wel mijn best om, zoveel het weer het toelaat, te lopen, maar het seizoen is niet gunstig en het gaan valt mij moeilijk. Wat het slapen betreft, dat is zeer verschillend. Soms slaap ik halve nachten, nu en dan bijna niet, een enkele maal goed. Ik neem medicijn in en krijg eens of twee keer in de week een warm bad. De uitwerking van een en ander is verschillend.
Ik ga 's zondagsmorgens naar de kerk, doch heb er niet veel aan. Verleden zondag hoorde ik Ds. Elhorst van Arnhem. Hij preekte flink, maar de kracht om mij tegen mijn leed te verzetten, ontving ik van zijn rede niet.
| |
| |
Gisteren ben ik naar het Mauritshuis gegaan om schilderijen te zien en 's avonds heb ik een repetitie van Toonkunst bijgewoond. Bij deze laatste gelegenheid ontmoette ik Dr. Aalbersberg die vroeger te Velp praktiseerde en thans hier woont. Hij was zeer vriendelijk voor mij.
Dat ik hier vroeger Gaats en Cornelis Wybrandi wel eens gesproken heb, zult gij weten. Het schijnt hen goed te gaan, hoewel ze zeer eenvoudig wonen. Men is bezig een nieuw huis te bouwen voor de zaak waarin Kees zijn aandeel heeft. Ook Frits Singels en zijn vrouw ontmoette ik, nu eens bij het uitgaan der kerk, dan op een wandeling. De kerstdagen zal ik doorbrengen bij de Van der Kaay's, omdat ze dan bij de Krossen logé's hebben.
En nu eindig ik en wens u een gelukkig kerstfeest en einde van het jaar toe. Wees gegroet door uw liefhebbende broeder Fr.
P.S. Groet bij gelegenheid uw kinderen. Als ik de verjaardagen der familie soms oversla, bedenk (gij weet het misschien bij ondervinding) hoe moeilijk mij het schrijven valt. Dr. Kros en mevrouw verzoeken de complimenten aan u.
| |
170.
Ds. D. Rook schreef in een herdenkingsboek van de vrijzinnig-godsdienstigen te Schiedam ‘Uit voorbije tijden’ (1932) het volgende over Haverschmidt:
In 1893 zagen zijn vrienden al dat het verkeerd zou gaan. Maanden verkeerde men in hoop en vrees. Een langdurig verblijf in de rustige natuur had ook niet het gewenste gevolg. Op kerstmis van dat jaar hebben zijn geestverwanten hem voor het laatst gehoord. Hij was op kerstmorgen in de zaal van Paulus, toen het bericht kwam dat de predikant die de godsdienstoefening leiden zou, plotseling verhinderd was. Bij die gelegenheid heeft hij toen nog een woord gesproken, maar de moeite die het hem blijkbaar kostte, deed hem spoedig eindigen.
| |
171.
Dezelfde dag nog schreef hij aan zijn vriend P. Brillenburg over dit, zijn laatste openbaar optreden (gecit. door Dyserinck):
| |
| |
Mooi ging het niet, maar het ging. Thuisgekomen viel ik in slaap. Ik ben dof en suf, of ik vind de gehele loop der dingen ongelukkig. Ik voer niets uit en weet niets te beginnen. Ik zal beproeven vanavond wat fleuriger te zijn.
| |
172.
Haverschmidt was op het laatst ook fysiek afgetakeld. Edward B. Koster, één van zijn jongere vrienden, schreef na de dood van Haverschmidt in ‘De Kunstwereld’ van februari 1894:
En zo zie ik hem nu weer in gedachten met zijn licht-gebogen gestalte en enigszins slepende gang schrijden door de straten van Schiedam. Hoe gebukt en wankel liep hij toen ik hem het laatst tijdens de kerstvakantie zag, een schim van zijn vroegere zelf!
| |
173.
Dan is er nog een ietwat vreemde en onbegrijpelijke brief van Haverschmidt aan de redacteur van het godsdienstig tijdschrift ‘Nieuw Leven’. Ze werd na zijn dood in dit tijdschrift gepubliceerd in het nummer van 27 januari, met de toevoeging dat de brief ‘niet lang geleden geschreven’ was.
Onze lieve Heer is soms zo vreemd. Hij heeft zo zijn eigen hoofd, vol eigen gedachten, en dat hoofd staat op zijn plaats en Hij gaat zo zijn eigen gang. Als wij, lieve mensenkinderen, daaruit niet wijs kunnen worden, omdat wij alleen diepe inzichten hebben als wij in een put kijken; als wij dan met ons domme mensenverstand vaak denken: dat en dat moest zó gebeuren, dan denkt Hij: dat zou alles goed en wel zijn, als ik het niet beter wist. En dan komt het heel anders uit dan wij gedacht hadden! Maar als ons dan later een licht opgaat en wij erachter komen - Heremijntijd, wat staan wij dan te kijken! Wat zetten wij dan grote ogen en trekken lange gezichten. We slaan de handen inelkaar en zeggen: neen, maar wie had dàt ooit kunnen denken...
| |
174.
Een ieder wist eigenlijk wel dat het mis zou moeten gaan en ook de oppasser die hem moest verzorgen en bewaken, kon de ‘laatste daad’ niet verhinderen. Om tien uur in de morgen van de 19de januari 1894 hing hij zich aan het gordijnkoord
| |
| |
van zijn bedstede op. In geen van de herdenkingsartikelen of toespraken is zelfs maar op de zelfmoord gezinspeeld en toch waren de omstandigheden waaronder deze gebeurde, algemeen in Schiedam bekend. Een in 1871 geboren vrouw schreef enige jaren geleden (in 1960) in een brief (en ditmaal is de oorspronkelijke spelling aangehouden):
...lang heeft Ds. Haversmid in het huis aan de lange Haven gewoond bij de Sluis aan de Beursbrug, er was een Bedstede in dat huis en daarin heeft hij zijn laatste strijd gestreden de tekenen waren zichtbaar doordat hij met zijn schoenen aan het beschot heeft bekrast. Toen hij dood was liepen alle Domenis achter de baar.
|
|