| |
| |
| |
Predikant in Foudgum en Den Helder
(1859-1864)
46.
Of het aan de geringe voorbereiding gelegen heeft, weten we niet, maar op de proefpreek in Briels Nieuwland (waar in de voorafgaande brief sprake van is) volgde geen beroep. Intussen bleef Haverschmidt bij zijn ouders in Leeuwarden hangen. Tot de gemeente Foudgum vrij kwam. In juli 1859 deed hij zijn intrede in Foudgum, een nogal kaal, op een terp gelegen dorp. Hij bleef er tot december 1862. Vooral in de eerste tijd moet Haverschmidt zich bijzonder verdrietig hebben gevoeld, veel treuriger dan uit zijn voordracht blijkt die hij twintig jaar later in Schiedam hield en waarin hij bijna vriendelijk over zijn eerste gemeente sprak. Het enige voordeel van Foudgum was, dat het niet zo ver van Leeuwarden lag. Iedere zondag na de dienst wandelde hij erheen, weer of geen weer. Dyserinck citeert zonder bronvermelding een aardig fragment (uit een brief?).
Eens - wat regende het toen! - aanvaardde ik toch de tocht. Ik had mijn hondje - Snuif was zijn naam - meegenomen. Het beest liep achter mij aan een touw, met druipende oren en druipende staart. En ik voelde wel dat het arme dier zo zwaar werd, hoe langer hoe zwaarder, zodat ik het haast niet meer mee kon krijgen, en in Leeuwarden gekomen, bleek het verdronken te zijn... verdronken in de regen!
| |
47.
Enige malen is Haverschmidt in zijn preken en voordrachten op deze verdrietige tijd in Foudgum teruggekomen. De eerste keer was het op 4 december 1875 bij een herdenking van Hans Andersen die op 4 augustus van dat jaar overleden was. Andersen fungeert voor hem in die tijd als een redder in de nood. Het is duidelijk dat hij mèt Andersen vlucht uit de grauwe werkelijkheid van Foudgum in een zonnige en milddadige wereld, waarin het goed altijd over het kwaad zegeviert en waarin het geluk steevast terechtkomt bij de armen, bij de verdrukten, de misdeelden en de eenvpudigen van geest.
| |
| |
Andersen lezen betekende voor hem het beleven van een zuiver geluk... dat hem in Foudgum ontzegd was.
Ik was pas student af en zag mij bijna plotseling overgeplaatst naar een heel klein en afgelegen boerendorpje om daar predikant te wezen [H. doelt hier natuurlijk op Foudgum]. Ik deed mijn best maar... enfin, over mezelf behoef ik hier te vertellen. Alleen wil ik u wel zeggen dat ik dikwijls een erg verlaten gevoel had in mijn oude pastorie, waar niemand mij gezelschap hield behalve een dienstmeisje dat zeker niet minder haar best deed dan ik, maar die het daarom toch evenmin kom helpen als ze soms in haar eenzaam keukentje een deuntje zat te huilen. De herfst kwam en nam het laatste weinigje moois uit mijn boerse bloementuin weg; we kregen de koorts, om de beurten, de keukenmeid en ik en als er nooit eens een gezellig mens kwam om met mij te praten, dan stond ik weleens voor het raam en keek door de mist naar het kerkhof naast de pastorie en vroeg mistroostig of het maar niet beter was daar stilletjes begraven te liggen. Dat waren donkere, lelijke dagen.
Maar op een goeie morgen stuurt mij een boekverkoper op bezien (ik ben er de man nog dankbaar voor) ‘De vertellingen en sprookjes’ van Hans Andersen. Die kende ik zowat, maar ik had ze nog nooit aandachtig gelezen. Nú deed ik het... en kijk, het was of de mist buiten optrok, of liever ik dacht om geen mist en geen kerkhof meer, ik vergat alles voor de nieuwe toverwereld waar de Deense sprookjesdichter mij binnenleidde.... Mijn koorts ging over. De keukenmeid huilde niet langer in haar eentje. Ik had haar een paar van de sprookjes voorgelezen! en toen ik zag dat ze er ook bij genoot, haar het boek te lezen, gegeven. En toen kerstmis kwam, toen preekte ik van de Goede God die een welbehagen heeft in de mensen. En de boeren en boerinnen vonden dat dominee nooit zo mooi gepreekt had na zijn intree. En ik vond het zelf ook.
| |
48.
Voortdurend terugblikkend op een verleden dat vanuit de herinnering zonniger is naarmate het heden meer gaat bezwaren, hield Haverschmidt in de winter van 1880 voor het Nutsdepartement in Schiedam een voordracht over ‘Mijn eerste gemeente’. Het zijn eenvoudig vertelde herinneringen, een beetje
| |
| |
weemoedig van toon, met toch hier en daar een bijna ondergrondse humor.
Hoe wonderlijk kan het me zijn als ik weer eens denk aan mijn eerste gemeente, aan het dorpje waar ik drie jaar ruim van mijn beste tijd in stille afzondering heb doorgebracht. Wat die jaren voor mij geweest zijn en of ik ermee gedaan heb wat ik ermee had kunnen en moeten doen, dit zijn vragen waar een ander nu juist niets mee te maken heeft.
Wel was het een dorpje, een bijzonder klein plaatsje waar de vrolijke student van weinige maanden tevoren zich op eenmaal, bijna zou ik zeggen heen gebannen vond. Al te dikwijls scheen het mij als een oord van ballingschap. Dan kon ik de vogels benijden die er overheen vlogen, de wilde ganzen in de winter of de spreeuwen in de nazomer, die ganse zwermen, ruisend en allerlei bochten langs de hemel beschrijvend, op hun reis naar schone, zuidelijker streken. Maar wanneer in het vroege voorjaar de eerste leeuweriken voor mijn voet opstegen, dan vergat ik mijn verlatenheid en al mijn leed. Ach, mijn arm hart werd geslingerd, rechts en links, en als ik het alles vertellen zou... doch ik herinner mij weer dat ik voor allerlei oren spreek en ik keer terug tot mijn dorpje dat zo klein was, zó klein dat het haast niet eens een dorpje heten mocht.
Het lag op en tegen een terp, een van die hoogten waarvan men zegt, dat onze vaderen ze in de overoude tijden hebben opgeworpen om er een toevlucht te vinden als de zee het land overstroomde. Dit is zeker: dat de zee dicht genoeg bij was en als ik 's avonds laat of 's nachts langs het voetpad door de weide ging, zag ik duidelijk het licht in de vuurtoren op één van de eilanden. Ook hoorde ik, als de wind uit het noorden kwam, het dof gerucht van de golven die tegen het strand braken.
Het is een goed land waarvan ik spreek. De zee heeft er een dikke kleilaag overheen geworpen die de vlijt van de landbouwer ruim beloont of aan zijn vee uitstekende weiden biedt, terwijl de zachte golving van het terrein van de top der terpen een prachtig vergezicht kan bieden. Alleen boomgewas is er te schaars en blijft zelfs onbeduidend waar meer naar het zuiden veen en zand de klei vervangen. Wel heet het daar ‘de wouden,’ een naam die herinnert aan de bossen, voor eeuwen mis- | |
| |
schien al door stormen geveld of door mensenhand uitgeroeid. Slechts laag elze- en eikehout omzoomt er nog de akkers en grasvelden en wie er dichte, lommerrijke lanen ging zoeken, zou er lang kunnen dwalen. Een uitgestrekte ruimte was het, die mijn blik kon overzien als ik van een der beide zolderkamertjes in de oude pastorie mijn ogen over het landschap liet gaan. Alleen de naaste omgeving der boerenhofsteden (daar boerenplaatsen of kortaf plaatsen genoemd) ging ten dele in geboomte schuil. Daarboven het rieten of pannendak van de schuur, tevens stalling. Daartussen eindeloze akkers of weiden. Dan heb ik daar wel eens gestaan voor het dakvenster, tegen de avond of 's morgens al heel vroeg en ik werd niet moe het kalme uitzicht te beschouwen. Ik zag de maaiers hier en daar, de ploeg ging over het glooiend stoppelveld, zwaar beladen wagens rolden langzaam voort op de landweg en brachten de oogst binnen en over dat alles de schaduwen der wolken. Ach, waarom stond ik daar dan alleen en was er niet een die met mij de pastorie deelde? Het is waar in de keuken zat een trouwe meid-huis-houdster die voor mij door het vuur gegaan zou zijn, maar dat was het toch juist niet wat ik het meest behoefde.
Ik had nog een ander dorpje dat ook tot mijn gemeente behoorde. Dat lag een drie kwartier zuidwaarts van mijn huis, aan de zoom van de boomloze ‘wouden’. Doch al heb ik steeds mijn best gedaan om mijn arbeid zo eerlijk mogelijk over allebei mijn dorpjes te verdelen, daarginder heb ik mij toch nooit zo thuis gevoeld. En als ik aan mijn dorpje denk, dan denk ik aan het plekje waarvan mijn pastorie het nederig middelpunt vormde. Wel was het een onaanzienlijk plaatsje. Een van mijn academie-vrienden die mij een bezoek kwam brengen, liep het rakelings voorbij zonder het op te merken en eerst in het volgend dorp vernam hij dat hij er midden doorheen gegaan was. Naast de pastorie was het kerkhof met het kerkje. Aan de andere zij, hoogstens een tiental arbeiderswoningen, de meeste wijd verspreid en enkele geen betere naam waardig dan hutten of schuurtjes. Bij het kerkhof nog een huisje waarin een ruim zeventig-jarige meester woonde, wiens tuin met bijenstal aan mijn hof paalde. Meesters huis omvat een vertrek dat als school dienst doet. Daar catechiseer ik in de winter 's avonds voor de boerenzonen en knechten, die ten getale van een dozijn het
| |
| |
schooltje zowat vullen. Van de zoldering hangen bossen gedroogde bonen en erwten die in het voorjaar zaad zullen leveren voor meesters tuin. Ook schommelen er een paar oude vetlaarzen en helpen mij het rechtopstaan bemoeilijken. In een ruw blok hout steekt een smeerkaars. Dat is de verlichting die soms bij het snuiten van de kaars geheel uitgaat. Maar een potkachel staat rood van de turven en een achtste part van een zwavelstok is spoedig aan zijn gloeiend buikje ontstoken om de smeerkaars weer aan het branden te krijgen. Hier geef ik ook op maandagmiddag godsdienstonderwijs aan de schooljeugd en leer haar meteen de tafels van vermenigvuldiging, waarvan men vóór mijn komst naar het dorp nog nooit gehoord heeft. Meester is eigenlijk van afkomst schoenmaker en dat hij lang een soort van veldwachter was, bewijst een oude sabel die aan de wand hangt van zijn huiskamer. Doch ik zou niet van meester, maar van mijn dorpje vertellen. Ik moet u nog zeggen dat er aan de voet van de terp drie boerderijen gelegen zijn: één aan de noordelijke, één aan de westelijke en één aan de zuidkant, en dat aan de overgebleven zijde de timmerman woonde wiens vrouw een winkeltje hield, waar ge zout, zeep, sterke drank en dan nog wat van het allernodigste krijgen kon.
Een eigenlijke kom of buurt is er niet en wanneer men de twee boerenplaatsen die meer landwaarts in liggen en een half dozijn huisjes meerekent, krijgt men in zijn geheel een bevolking van nog lang geen honderdvijftig zielen. De voornaamsten zijn natuurlijk de vijf boeren en vooral de vier die op een eigen erf wonen, waarbij dan de timmerman komt en de meester. De overigen zijn meer of min behoeftige arbeidersgezinnen.
Bezien wij het kerkje nog eens waarin ik 's winters voor de grote meisjes catechiseer en 's zondags geregeld eenmaal preek, evenals ik ook iedere zondag in de kerk van het andere dorpje optreed. Er staat een dik turfstenen torentje bij met op Friese wijze een gewoon pannen dak. Boven, omtrent de klok, huist een menigte blauwe duiven, waarvan meester soms de jongen uithaalt om ze altoos opgegeten te hebben als hij zich te binnenbrengt, dat hij mij er weleens mee had kunnen verrassen. Meester is, dat spreekt, klokkeluider, behalve bij gelegenheid van een begrafenis, wanneer dan de buren de avond tevoren en ge- | |
| |
durende de plechtigheid zich soms wel een half uur lang van die plicht kwijten. Voorts vervult de onderwijzer het ambt van koster en voorzanger, waartoe hij om voor te lezen en te zingen, zijn hoge hoed afzet die hij anders, in hitte en storm, bij tuinarbeid en onderwijs, in huis en op visite, ophoudt. Als ik 's wintersavonds van de catechisatie kwam, deelde hij trouw met mij zijn grote ijzeren plaatstoof en het is gebeurd dat hij mij zijn baleinen doorsteker aanbood, toen mijn Goudse pijp met baaitabak verstopt was geraakt, welke balein door hem bewaard werd in zijn onafscheidelijke hoed. Ook heeft hij mij de geheimen meegedeeld van het aardappelpoten, het bonenleggen en het wortelzaaien. En zulk schandelijk weer kon het niet zijn, als ik dwars door regen en modder naar het andere dorp te kerk moest, of meester stapte voor mij uit met een brandende pijpekop als neuswarmer en natuurlijk de eeuwige hoed op als wegwijzer in nevel en sneeuwjacht.
Binnen in het kerkje was niets bijzonders te zien. Als er ooit gedenktekenen van een vroegere eredienst of van een aanzienlijk geslacht te vinden waren, dan had men die schoon opgeruimd. Ik herinner mij in naburige dorpskerken grafschriften te hebben ontcijferd van edellieden die de dood hadden gevonden in de vrijheidsoorlog tegen Spanje. Ook ontdekte ik ergens in een toren een middeleeuws stenen doopvont, maar hier niets dat hoger opklom dan tot de jongste vertimmering, een vijfentwintig jaar geleden. Merkwaardig was dat de verf der banken na al die tijd nog altoos bleef afgeven, maar verder hoegenaamd niets dat vermelding verdient. De plaats waar het orgel had kunnen worden aangebracht, was een galerij, gezegd ‘kraak’, waarop nooit iemand zat, behalve eens een lid van een commissie uit de kerkeraad van een vacante gemeente, welk lid zich met groot gestommel verwijderde, toen ik als nazang geen psalm opgaf.
Om de kerk was het kleine kerkhof, de begraafplaats van het dorp, waar ik meer dan één naar zijn laatste rustplek heb helpen brengen. Want dit was de taak van de dominee: de stoet achter de kist te openen, dan driemaal het kerkhof rond te trekken, gevolgd door de mannen en de in rouwkleren gehulde vrouwen. Ik heb er ouden en afgeleefden heengeleid, maar ook sterken en jongen. En nu denk ik aan ronde gezicht- | |
| |
jes met rode wangen die daar lang zijn vergaan en aan gulle gastvrouwen en trouwhartige vrienden die bij mijn afscheid hoopten dat ze mij nog wel eens terug zouden zien. Maar nu is het dan toch voorgoed uit en het smart mij dat ik zover af ben en mij tenminste niet nog eens het heuveltje kan laten wijzen of de steen waaronder ze begraven liggen.
Als ik 's nachts van het andere dorpje of van een bezoek aan een collega uit de omtrek, naar huis keerde, moest ik altoos over het kerkhof. Meer dan één krachtige kerel in de gemeente, om van de vrouwen te zwijgen, verbaasde en ergerde zich half over deze driestheid. Men kon het toch niet weten... Wat meer zegt, men wist verhalen van gevallen dat het op zo'n begraafplaats niet recht pluis was. Over het algemeen was reizen in het open veld gevaarlijk en om de waarheid te zeggen, heb ik het ook weleens ondervonden. In sneeuw en mist ben ik eens het zwakke spoor over de weiden tussen mijn beide dorpjes kwijt geweest en heb ik lang in grote angst gezocht eer ik het weervond. En toen ik onlangs hoorde van die arme drommels die in de sneeuwstorm doodgevroren waren, bracht ik mij een oudejaarsnacht te binnen, waarin ik even tevoren, midden in de huiselijke gezellige kring bij een ambtsbroeder de nieuwe tijdkring welkom had helpen heten en vlak daarop zat ik in het donker tot over mijn middel in de sneeuw en voelde mij onder het vruchteloos worstelen om eruit te komen slaperig worden... toen had het weinig gescheeld of ik had de volgende morgen niet op mijn preekstoel en hier nu niet voor u in deze katheder gestaan. Zoeven had ik het over bijgelovige vrees. Dit brengt mij weer op mijn dorpje, welks gebied door een smalle vaart in tweeën werd gesneden. Daar reden de schoolkinderen 's middags op schaatsen en een hoog smal brugje voerde naar een voetpad aan de overkant. Dit pad volgend, kwam men op een verlaten landweg en daar stond een hutje met een vervallen luifel op de rand waarvan men het opschrift kon ontcijferen: De laatste stuiver. Er was een overlevering dat dit huisje voorheen een herbergje was geweest en de glorie van de bewoonster was, dat er eenmaal een koets met vier paarden had stilgehouden, in welke koets de gouverneur der provincie gezeten had. Overigens was de bijna honderdjarige Rinskemoei iemand zonder enige aanmatiging en als
ze daar zo zat met
| |
| |
haar beide ‘kindertjes’, zoals ze haar beide ruim zeventigjarige ongehuwde zonen Rinze en Japik noemde, dan zou men het haar niet hebben aangezegd dat de gouverneur zijn dorstig vierspan aan haar pomp had doen laven. Er viel een flauw schemerlicht, zelfs op schitterende zomerdagen, door de groene, met spinnewebben en stof bedekte ruitjes van het enige venster der ‘Laatste Stuiver’ en in die onzekere glans hebben Rinske, Rinze en Japik mij meer dan eens de verborgenheden ontsluierd van een wereld waarvan de meesten onzer, temidden van onze gasvlammen, veel te weinig afweten. Zij hebben mij uitgelegd wat er gebeurt in de heilige kerstnacht op de stallen als iedereen gerust slaapt, behalve de koeien die alle met klokslag van twaalven neerknielen, terwijl de bijen wakker worden uit hun winterslaap en een lied zingen. Ze hadden ook waargenomen dat oude bedreven hanen altoos precies op hetzelfde uur in de nacht ontwaken en kraaien zonder dat er een klok in de buurt is om hen te waarschuwen. En van lieden met een helm geboren, die onzichtbare begrafenissen zien en voorspoken; en van een witte vrouw en een veulen zonder kop die men tegen kon komen omtrent de overgebleven poort van een afgebroken stints of slot in de buurt, wisten ze griezelige bijzonderheden. Ik vermeld dit hier om volledig te zijn. Een merkwaardig persoon was ook Simon, de man van Baje, de stuutrinner of bollenvrouw, die van het andere dorpje dat een bakker rijk was, brood kwam brengen. Simon is de enige in de gemeente die vani zijn leven in een tuchthuis heeft gezeten en hij geniet zelfs de onderscheiding van gegeseld te zijn, hoewel hij het maar half verdiend had, want hij had zich alleen maar een paard toegeëigend en het daarna tegen een billijke prijs van de hand gedaan. Er was werkelijk niemand onder mijn gemeenteleden die betere manieren had dan Simon. Als ik bij hem binnenkwam, stond hij onmiddellijk op en met de pet in de hand ging hij zonder
mijn uitdrukkelijke uitnodiging niet weer zitten. En in de tijd van de kievitseieren was hij de eerste en enige die er om dacht mij die versnapering thuis te bezorgen waarvoor hij zijn fooi slechts aannam onder protest dat dit anders niet gehoefd had. Laat mij evenwel niet verzuimen mee te delen dat eens een rijke boer mij geen ei, maar een hele kievit cadeau deed die hij bij ongeluk doodgeslagen had. Daarbij verontschuldigde
| |
| |
hij zich met te zeggen dat ze bij hem zo'n beest niet lustten en daarom, dacht hij, zou dominee het wel willen hebben. Ook bevond dominee bij die gelegenheid dat het werkelijk zo kwaad niet smaakte.
Wat moet mijn leventje op het dorp arm aan afwisseling geweest zijn dat ik mij zulke nietigheden nu nog zo klaar te binnen brengen kan! En als ik eerlijk wezen zal, ik herinner mij nog wel nietiger gebeurtenissen. Zoals van de muizen die met mij en de huishoudster de pastorie bevolkten, en die gaten knaagden in mijn overhemden, totdat ik mij een kat aanschafte en allerlei soorten van vallen, waarin ik er soms een dozijn op één nacht ving. Ook werd ik in de verdelgingsoorlog tegen het schaamteloos gebroed bijgestaan door een uil die bij mij op de zolder woonde en die akelige geluiden geven kon als van een schreiend kind. Maar daardoor ook werd mijn pastorie slechts te ongezelliger wat ze toch al in voldoende mate was. Er was jaren tevoren een stuk bijgebouwd dat de weidse naam van ‘het zaal’ voerde. Dit kon met enige verbeeldingskracht voor een deftige woonkamer doorgaan, maar het was er 's winters veel te koud en 's zomers ondraaglijk warm. Daarom huisde ik liever in wat tevens mijn studeerkamer was, een donkerbruin geverfd vertrek met een hoge zoldering, door zware onregelmatige balken gesteund en met een schoorsteen of schouw waaronder gerust vijfentwintig hammen en een onnoemelijk getal worsten hadden kunnen hangen. Er hing evenwel ham noch worst en als ik daar 's avonds alleen bij het vuur zat, dacht ik wel eens aan dat verhaal van die dominee die plotseling een paar benen naar omlaag zag komen uit de schoorsteen, gevolgd door een inbreker. De ongenode gast keek verbaasd op toen de dominee die hij zo laat niet meer wakker dacht te vinden hem zeer koelbloedig en met verstaanbare aandrang beval zich weer langs dezelfde weg te verwijderen. Hij had daar eerst weinig lust in, maar hij was toch zo goed niet of hij kroop de schoorsteen weer uit. Zoiets is mij evenwel nooit overkomen. Het enige waarbij ik mijn heldenmoed heb kunnen tonen, is geweest toen er op een avond zacht aan de klink van de achterdeur van de keuken werd
gerammeld. Was het iemand die zijn hof aan de huishoudster wilde maken? In mijn eerste
| |
| |
ontsteltenis (de meid kwam mij met bleekbestorven kaken te hulp roepen) greep ik het voorsnijmes, stak het hoofd over de onderdeur in de zwarte nacht en donderde zo bar mogelijk: wie is daar? Niets dan de wind die door de takken van een stoofpeer zuchtte en verschrikt van mijn eigen dapperheid deed ik gauw de deur weer dicht en op de grendel.
Nu ik van de stoofpeer heb gewaagd, moet ik nog even vertellen over de beide kersebomen die de roem van mijn tuin uitmaakten. Ik heb later veel en velerlei kersen geproefd, want ik ben er een liefhebber van, doch nooit of nergens heb ik zulke kersen gezien en genoten als die er aan mijn beide bomen groeiden. Helaas, ze zijn nu ter ziele. Toen ik voor een jaar of drie een bezoek bracht aan een van mijn opvolgers, vond ik nog slechts een boom terug en wel op het punt van te sterven. Ik verbeeldde mij dat hij pijnlijk tegen mij wuifde, waaruit ik opmaakte dat de genegenheid wederkerig was. Misschien zijn de bomen wel gaan kwijnen omdat ik ze voorgoed verlaten had. Hoe het zij, ik had ze beide lief en daar ze een geschikte gelegenheid boden om er boven in te gaan zitten, heb ik er meer dan eens een boek in gelezen, nu en dan mijn studie afwisselend met een portie kersen. Ik was trouwens de enige niet die de bomen en hun vruchten en een goed hart toedroeg. Daar had je bijvoorbeeld de vogels die er maar niet van af te houden waren, hoewel een stropop met een oude sjamberloek van mij als vogelverschrikker in de takken hing. Het brutale goedje maakte nesten tot in de zakken van de sjamberloek en omdat ik hun niet al de kersen wilde laten, moest ik hulptroepen laten aanrukken. Dan werd de leergrage schooljeugd ten strijde geroepen. Of het dan een pret gaf! Ik in de boom en het kleine volkje eronder; en het regende kersen die in een oogwenk verdwenen waren.
Helaas, ik kon mij soms ook zo eenzaam gevoelen. Neen, het is wel waar wat er in de bijbel staat en nog wel van Adam terwijl hij in een paradijs woonde: ‘het is niet goed dat een mens alleen zij.’ Waarom ik dan niet? Maar genoeg! Ik deed mijn best met mij ook een paradijsje te scheppen in mijn tuin, doch een moeshof - want meer was het stuk grond bij de pastorie niet - leent zich daartoe niet te best. Groenten kweekte ik, soms meer dan ik op kon, maar bloemen vereisten een minder ruwe bodem. Ook
| |
| |
had ik geen andere hulp dan de oude Nienke, erfstuk van een reeks van vroegere predikanten, die met iets dat zij een ‘hank’ noemde, een soort van haakvormige schoffel, een altoos durende oorlog voerde tegen het onkruid. Voorts trok zij met woede op tegen de rupsen en de slakken welke zij zonder het minste medelijden met een takje aan de grond spietste. Ze was een beetje onnozel, daardoor misschien ook wel wat eigenzinnig en ze kon het vooral niet best uitstaan als ik uit het een of ander tuinboek een nieuwigheid wilde invoeren. Dan raakte ze bepaald uit haar humeur en de vinnigheid waarmee ze dan de rupsen doodkneep en de slakken doorstak, is onbeschrijflijk. Maar tegen mij heeft ze toch nooit een boos woord gesproken. Daarvoor had ze een te diepe eerbied voor de dominee. En als zij mij op de een of andere wijze van dienst kon zijn, was ze de gelukkigste van alle mensen. Zij was boodschaploopster voor de boeren naar de naburige stad op marktdag, maar mijn boodschappen gingen altijd voor. En ofschoon ze er bijna geen betaling voor ontving, stond ze letterlijk bij nacht en ontij voor mij klaar. Nooit zal ik vergeten wat ze voor mij gedaan heeft toen ik eens ernstig ziek was geworden en zij iedere dag herhaalde malen de meer dan een uur lange weg naar de stad aflegde, om de dokter te halen of de medicijnen en wat zij meende dat mij helpen kon. Lieve oude Nienke! Gij zijt het geweest die mij het laatst van allen, na mijn afscheid van de gemeente, tot ver buiten het dorp uitgeleide deed. Nu ik weer aan u denk, aan uw rimpelig gezicht, tussen de knoppen van een Fries gouden oorijzer en aan uw enigszins schuwe ogen, nu ben ik wezenlijk ontroerd. Goddank, ik had nog andere vrienden in het dorp; ook in dat andere dat tot mijn gemeente behoorde, en om u de waarheid te zeggen, ik weet niet dat ik er in een van beide persoonlijke vijanden heb achtergelaten, maar met enigen kostte het toch wel moeite vrede te houden en zelfs die het goed met mij
meenden, hebben mij wel eens, zonder het te willen, verdrietige uren bezorgd. Ik was, al zeg ik het zelf, geen slecht, althans geen traag herder. De kudde was klein genoeg om haar te overzien en dat heb ik altijd de lichtzijde van mijn werk in een dorpsgemeente gevonden. In een stad verliest men elkaar, de meeste gemeenteleden blijven ons geheel onbekend of de kennismaking is uit de aard vluchtig en oppervlak- | |
| |
kig; men staat, zoals de Fransen zeggen, voor een zee en er is geen denken aan haar leeg te drinken. Ik vond het geen onaangename bezigheid de mensen telkens weer in hun woningen op te zoeken. Meer dan één woonde veraf en modderpoelen of grondeloze wegen maakte hun verblijf bij tijd en wijlen ongenaakbaar, maar ik was jong en met een stevige stok en een paar ferme laarzen wist ik hen wel te vinden. Dàn een niet al te langgerekt en opwekkend praatje en ik ging weer verder, boeken of blaadjes soms ter lezing achterlatend, terwijl ik natuurlijk hier en daar een extra bezoek bracht, omdat ik wel wist er dubbel welkom te zijn. De laatst gehouden preek kwam dan ter sprake, een boek uit een leesgezelschap (want het was mij gelukt iets van die aard tot stand te brengen), een belangrijk bericht uit de krant, hoewel... als ik het mij nu maar niet te mooi ga voorstellen! De meesten toch lazen bitter weinig, ook van wat er in de wereld om hen voorviel. De advertenties uit de vrijdagse Leeuwarder Courant en de marktberichten over vee, boter, kaas en granen, dat was al zowat het voornaamste dat hun aandacht trok. En zo kon het weleens gebeuren, dat ik, die van deze dingen weinig of geen verstand had, een beetje moeite had om het gesprek vol te houden. Doch nooit kwam dat meer uit dan als zo'n boer die eigenlijk van niets dan van land en van koeien wist en ook in niet veel anders belang stelde, mij deftig bij zich op visite liet nodigen, wat ik zonder onbeleefd te zijn, zelden van mij kon afschuiven. Daar zat ik dan op een mooie zomerse
dag als de drukte van hooitijd achter de rug was, van 's middags twee uur ongeveer tot middernacht in een gezelschap, waarvan de meesten niets zeiden en de spraakzaamsten zo eens in het kwartier een opmerking maakten die al een paar maal gemaakt was. En al die uren werd er thee gedronken en koek en boterhammen gegeten, koffie gedronken en gerookt. En het ergste was nog als de fles op tafel kwam. De boeren dronken jenever, de vrouwen iets zoetigs en dominee kreeg wijn. Maar welke wijn! O, ik heb gelezen van zendelingen die bij de Samojeden traan dronken, ook van martelaars die om hun geloofsijver de gifbeker moesten ledigen. Het werd in die heilige lieden geprezen dat zij zoveel voor de verkondiging van hun geloof of voor hun kerk overhadden en ik zal mij wel wachten iets van hun verdienste af te doen. Maar mij
| |
| |
dunkt, dan heb ik ook enige aanspraak op uw bewondering, want terwille van het welzijn van mijn gemeente heb ik soms wijn gebruikt uit dezelfde fles, waaruit ik op de visite van het jaar tevoren ook al een paar glaasjes had gehad en die al die tijd zonder kurk of met een prop papier als stop was blijven staan. Men had de goedheid er op mijn verzoek een behoorlijke portie suiker bij te doen, maar dan nog deed ze mij aan petroleum denken of aan boenwas. Wat doet men al niet ten pleziere van zijn medemensen, doch ik zou de hele fles hebben geledigd, als ik er maar een onderhoudend gesprek uit had kunnen putten. Hoe kropen de uren dan om en wat al vliegen konden zich al op mijn neus zetten en mijn voorhoofd, bepareld van inspanning over de vraag: wat zal ik nu weer eens zeggen? Mochten deze folteringen (en zo mag ik ze toch noemen, deze mijn goede werken) mij ten voordele komen als de balans wordt opgemaakt! Nochtans het zwaarste van mijn arbeid heb ik nog niet meegedeeld. Soms, al te dikwijls, overkwam het mij dat ik een kring trof waarin één of meer het ongepast vonden, inzonderheid voor de dominee, om over iets anders dan over ‘het goede’ te praten, hetgeen zeggen wil dat ik het altijd hebben moest over 's mensen ellende, in hun oog de enige weg ter behoudenis. Nu, dat was in de letterlijke zin niet om uit te staan. Of ik, die toch als godsdienstleraar mijn diensten aan deze lieden had aangeboden en als zodanig mij aan hen verbonden had, dan bij voorkeur over de godsdienst zweeg? Maar ik meen reeds het tegendeel te hebben doen uitkomen. Het was werkelijk mijn keuze en mijn lust bij mijn gemeenteleden als bij mijzelf een eenvoudig, blijmoedig en troostvol geloof aan te kweken, en ik achtte mij daartoe geroepen niet alleen op de preekstoel, maar ook in de dagelijkse omgang. Ik deed mijn best mij daarbij zoveel als doenlijk was te verplaatsen in de gedachtenkring van mijn omgeving, hun taal te verstaan, met
hun beschouwingen mee te gaan, om langs die weg het voorgestelde doel te bereiken. Doch bij maar al te velen stuitte ik met dit pogen op onoverkomenlijke hinderpalen. Wat te beginnen waar een eindeloos gekeuvel (om een zacht woord te gebruiken), een op alle tijden en ontijden, bij alle mogelijke en onmogelijke onderwerte pas of te onpas gebrachte behandeling van een godgeleerd vraagstuk, beschouwd werd als de roeping van de christen, en
| |
| |
boven alles van de christenleraar? Voeg daarbij dat er in de regel over hen die op dit punt het sterkst waren, iets zwaars lag, iets gedrukts, waardoor men nooit verder kwam en waardoor ook bij mij elke ongedwongen natuurlijke beweging belemmerd werd. Ik durfde bijna niet van wal steken uit vrees van met hen in aanvaring te komen. Kwetsen wilde ik niet, twist tot elke prijs vermijden. Wat moest ik beginnen? Roerde ik de godsdienst aan, dan vervielen wij in een zwaarmoedig gezeur of men zweeg wantrouwend. Het lag toch al in de landaard de vreemde met zekere achterhoudendheid te bejegenen. Wellicht ook, of liever zeker, waren er invloeden van buiten die het zaad van misverstand en verdeeldheid hielpen strooien. Afgescheidenen en het ultra-gereformeerdendom dat sinds enige tijd ook in de ‘grote kerk’ zijn hoofd weer krachtig was gaan opsteken. Doch erger bijna was het nog als ik, om alle moeilijkheden te voorkomen, of om het tenminste ergens over te hebben, mij op onzijdig gebied bleef bewegen. Allerergst wel als ik in een opgewekte bui aan zucht tot scherts toegaf. Zo onschuldig konden mijn vrolijke invallen niet zijn, of ik merkte al spoedig aan strakke gezichten en ogen die gewisseld werden, dat ik helemaal op verboden terrein geraakt was. Geen wonder, men had er die van de leer waren dat lachen zonde was en dat het tenminste voor iemand die niet volkomen zeker van zijn genadestaat was, niet te pas kwam een opgeruimde toon aan te slaan!
Van de genadestaat gesproken - zij die zich verbeelden daarin te verkeren, waren misschien wel het ondraaglijkst. In mijn ander dorp woonde een renteniertje, oud-schoolmeester en niet onvermaard voorganger bij stille oefeningen. De neerdalende goedheid of stroopzoete minachting waarmee deze zeer stellig uitverkorene mij wel te woord wilde staan, zou mij zeker mijn bedaardheid hebben doen vergdten, als zij mij niet de eerste keer verbluft had (ik had nog nooit zo'n wonder van genade ontmoet), terwijl zijn houding bij latere ontmoetingen mij allengs al te belachelijk werd om er mij kwaad over te maken. Indien ik ooit op weg geweest ben om calvinist te worden, dan heeft ‘master Bakker’ er mij van teruggehouden en indien ik zodoende verloren ga, dan heeft hij het voor zijn rekening. Ik hoop niet dat ik er zonde aan doe, maar ik zei - enigszins in de
| |
| |
manier van de oud-Friese koning Radboud - tot mijzelf: als de hemel bij voorkeur de woonplaats is van zulke verwaande schriftgeleerden, dan wil ik er liever nooit inkomen, en ik dacht aan mijn academievrienden, die ook hun gebreken hadden, maar heilig de onbezonnenste onder hen bij zo'n hoogmoedig Farizeeër! Lieve hemel, wat ligt er toch, zoals Paulus het noemt, een deksel op de ogen van deze godzaligen, die dagelijks wie weet hoeveel uren in en over de bijbel lezen en redeneren!
Intussen ben ik misschien nu zelf bezig bij mij en u de Farizeeïse waan aan te kweken, die heimelijk denkt: ik dank u o God dat ik zoveel verstandiger, verlichter en braver ben dan die ‘master Bakker’ en zijn soort van uitverkorenen!
...Wat mij betreft, mijn driejarig verblijf in een omgeving, zo beperkt en in vele opzichten zo bekrompen als mijn eerste gemeente, was zeker een geweldige ontnuchtering na de in allerlei opzichten rijke tijd die ik als student aan de Leidse Academie had doorgebracht. Maar achteraf heeft het althans deze zegen gehad, dat het mij later niet al te moeilijk gevallen is mij te schikken in een kring, waarin ik mij - althans vroeger - niet gelukkig had gevoeld. Evenwel - laat mij nu toch niet alleen op die manier spreken. Het zou haast de schijn wekken alsof ik daarginds niets dan narigheid ondervonden had, en dat (ge hebt toch ook al uit het een en ander kunnen opmaken) dat is volstrekt het geval niet geweest.
Ja, ik heb in de aanvang gezegd, ‘wonderlijk’ kon het mij zijn als ik weer eens terugdenk aan die nu al zo lang vervlogen tijd die mij in die dagen weleens lang wilde vallen. Nu is dit mogelijk wel het wonderlijkste: dat ik, ondanks alles wat mij toen ontbrak en kwelde, nog weleens met een zeker heimwee kan terugverlangen, althans naar sommige uren die ik er sleet en gezichten die ik er zag.
| |
49. Over deze tijd in Foudgum schrijft Dyserinck nog:
Onder zijn ambtgenoten in de buurt was er geen tot wie hij zich meer getrokken voelde dan tot de predikant van Waaxens en Brantgum, de eerwaarde Riedel, die Haverschmidt - zoals de zoon J. Bruinwold Riedel mij schieef - in de wandeling ‘vader’ noemde. Met hem bracht hij dikwijls een bezoek op het
| |
| |
huis Tjessens bij Mr. P.A.V. Baron van Harinxma, kantonrechter te Holwerd. Deze, ongehuwd, had evenals de jonge Foudgumse leraar een scherp oog op ‘het belachelijke van der mensen gedoe.’ In de lange winteravonden werden allerlei literarische onderwerpen besproken, hetgeen voor Haverschmidt een ware uitkomst en verkwikking was.
| |
50.
Er zijn drie brieven van Haverschmidt bekend aan deze baron van Harinxma, uit het archief van de familie Harinxma, berustend op het Rijksarchief in Friesland. De twee eerste zijn beide van 14 juli 1862 waarin het over een afspraak voor een samenkomst gaat.
Hoogwelgeboren Heer! Gelijk de grote Niebuhr te Verona Gajus vond, zo vond ik de vrijmoedigheid om uw vriendelijke uitnodiging aan te nemen. Dientengevolge hoop ik morgen de eer te smaken (!) U en Dr. Riedel in gezondheid te ontmoeten en er getuige van te zijn hoe zich uwe acht temperamenten verheugen in volmaakte harmonie van wijsheid en liefde. Uw dienstw. dienaar Fr. HaverSchmidt.
| |
51.
In de derde brief van 10 oktober 1862 deelt hij Baron Harinxma op een ietwat overdreven-raillerende toon mee dat hij zich verloofd heeft met een Utrechts meisje (dat hij in de kring van zijn Tielse vrienden had ontmoet, waartoe ook Van Wessem behoorde).
Hoogwelgeboren Heer! De aangename verplichting rust op mij U officieel kennis te geven van een inconsequentie, ja van een verloochening van vroeger dikwijls in uw bijzijn uitgesproken principes, waaraan ik mij in jeugdige overmoed heb schuldig gemaakt.
Hoogwelgeboren Heer! ik ben geëngageerd. Misschien, zeker is het gerucht van deze gebeurtenis reeds vroeger tot U doorgedrongen, want sommige vertrouwde vrienden die ik er onder belofte van stilzwijgen officieus kennis van gaf, hebben zich gehaast de zaak wereldkundig te maken.
...Ik stel mij voor, Hoogwelgeboren Heer! dat het U niet onverschillig zal zijn te weten aan wie ik de eer gehad heb hart
| |
| |
en hand te geven. Mejuffrouw Jacoba Johanna Maria Osti van Utrecht is het die zich wel tot mij heeft willen neerbuigen en mijn liefdesverklaringen genadig aannemen. Ik twijfel niet of U zult dit in Haar prijzen, tenminste niet afkeuren. Ik voor mij - verzeker ik U - ben er allerverschrikkelijkst blij mee. Vergeef het mij Hoogwelgeboren Heer! en heb de goedheid niettegenstaande het gebeurde mij de vriendschap te blijven schenken waarmede gij mij mijn verblijf te Foudgum zozeer veraangenaamd hebt.
...Ik dank U voor Uw attentie mij geschonken bij mijn beroeping naar Den Helder. Als ik over een grote week vandaar en van Utrecht wederkeer, hoop ik spoedig persoonlijk mijn opwachting bij U te komen maken. Uw dienstwillige dienaar en hoogachtende vriend. Fr. HaverSchmidt.
| |
52.
Mede-student in Leiden was ook Eelco Verwijs, de bekende kenner van het Middelnederlands die verschillende tekstuitgaven van Middelnederlandse werken bezorgde en een nogal bekend geworden driedelige bloemlezing van poëzie uit de middeleeuwen samenstelde. De namen van zowel Eelco Verwijs als Haverschmidt zijn genoemd in verband met de geruchtmakende mystificatie van ‘Thet Oera Linda Bok’. Zijn bemoeienis hiermee is door Haverschmidt enige malen uitdrukkelijk ontkend. Deze Eelco Verwijs komt ook voor in het gedicht ‘Jan van Zutphen's afscheidsmaal’ uit ‘Snikken en grimlachjes’. Hij is Eligius, ‘Het sieraad der clerezije’, die onder de tafel zakt, omdat hij teveel malvezije (Griekse wijn) heeft gedronken. Van 29 juni 1862 is er een soort litteraire brief van Haverschmidt aan Verwijs in de trant van de zogenaamde ‘Tijgerlelies’ (de titel van een aantal bij elkaar behorende gedichten uit de ‘Snikken en grimlachjes’). De beide vrienden zijn daar in hun grootste hebbelijkheden zeer goed gekarakteriseerd.
O Eelco! Alles is weer in orde. Ik zit weer op mijn studeerkamer met een witte das om en voor me liggen acht pas-toegeouwelde brieven, alle door mij geschreven in mijn kwaliteit van eerste consulent, alle eendrachtig aanvangende met de hartverheffende aanvang: ‘Namens de Eerwaarde Kerkeraad van Hiauwre e.a. heb ik de eer UEW te bericht dat UEW enz.’
| |
| |
Ja, het is weer alsof er niets gebeurd is. Mijn pols klopt weer kalm, mijn hart slaat weer rustig. Slechts een lichte verkoudheid herinnert mij dat... Wàt?
Op de postkar tussen Deventer en Zwolle zitten twee mensenkinderen, beiden redelijke, zedelijke, onsterflijke wezens, beiden bestemd tot volmaaktheid en toch beiden met een uitdrukking van onmetelijke wereldsmart op het gelaat.
Rood is de kraag van de een, roder nog zijn neus. Helaas, op die neus staat met bloedig schrift de korte treurige geschiedeniste lezen van een geknakt mensenleven. Eens was hij, een mooie, krulharige jongen, de eigenaar van die neus. Als zijn moeder hem kuste, dan droomde de goede vrouw van een zorgeloze oude dag. Toen hij voor het eerst op een sneeuwwit paard aan het hoofd van een eskadron kurassiers ‘Wilhelmus van Nassouwen’ blies, toen werd het raar om het hart van alle dienstmeisjes van Den Haag. Maar de schone nimf Borrel zag hem en begeerde ook hem onder haar aanbidders. Zij lonkte. Hij... dacht aan zijn moeder en wendde zijn aangezicht van haar af. Toen sloeg zij haar mollige arm om zijn hals en fluisterde hem haar zoete geheimen in. Hij dacht aan de molliger omhelzingen der dienstmeisjes van Den Haag en zocht zich los te winden. Toen kuste zij hem. En, hij viel. Hij viel om niet weer op te staan. Nu is zijn moeder dood en zijn neus rood en de trompet waarop hij eenmaal ‘Wilhelmus’ blies, ligt dof en gedeukt achter hem in de postkar als een zinnebeeld van het glansloos en verknoeid verleden dat achter hem ligt. Soms grijpt zijn bevende hand die koperen gezellin in zijn grootheid en zijn val en brengt haar aan de lippen alsof het de mond was van zijn schone verleidster. Dan blaast hij, en een klaagtoon trilt door de morgenlucht, verscheurender dan de laatste klank die destervende Roland bij Roncevalles ontlokte aan zijn hoorn.
En naast deze verlorene zit nog een ellendige. Zwart is zijn hoed, maar nog zwarter ziet hij. Ja, zo donker staart hij voor zich uit, dat de tolbazen zich gereed maken om de lantarens op te steken. Slechts nu en dan flikkert er een geheimzinnig vuur onder zijn saamgeknepen wenkbrauwen als een noodsein in een onweersnacht en dan knarsen zijn tanden alsof ze bezig zijn om de pit van een boerenjongen te vermalen. En o, geen wonder voorwaar! Want dan heeft die ongelukkige een-visioen. Dan
| |
| |
staat hij aan de oever van een onmetelijke vijver en in zijn hand fonkelt een reusachtige lepel. Hij dompelt die in de diepte en als hij hem nu gevuld aan de lippen brengt, dan is het geen -water waar hij in neerblikt, maar het zijn tranen, geweend door de allerschoonste vrouwen die ooit weenden van zaligheid en daarin drijven, zacht-wiegelende als gondels tussen de lagunen, grote, blauwe en bruine meisjesogen. Ze zien hem alle aan, die grote, blauwe en die grote, bruine meisjesogen. Soms is het alsof ze iets vragen. Ik weet het niet. Misschien waarom hij niet gelukkig is. Ik weet het niet. Maar soms ook zien ze elkander aan, die grote, sprekende ogen. En dan is het alsof ze heimelijk lachen. Waarom lachen ze dan? Ik weet het niet, maar dàt weet ik: de jongeling - want hij is een jongeling - de jongeling met de lepel doet een hap...
Maar op hetzelfde ogenblik verandert de vijver in een volle kerk; de grote, sprekende ogen worden klein en slaperig en staren van alle kanten naar de dominee die met verbazing de lepel ziet herscheppen in het zakje van de diaken die bezig is met collecteren.
Het visioen is uit en de postkar rijdt door de poort van Zwolle.
| |
53.
In de Collectie Haverschmidt te Leiden bevindt zich een tweetal brieven van Eelco Verwijs. De eerste is van 1858, waarin hij aan Haverschmidt zijn benoeming meedeelt tot ‘docent in de Nieuwere talen, Aardrijkskunde, Geschiedenis en Mathesis’ te Franeker. De tweede brief is van 6 oktober 1862.
Amicissime, Ik had u willen feliciteren met uw beroep [naar Den Helder] doch onder één voorbehoud. Ik had er de wens willen bijvoegen, dat gij weldra ook een dominese er u bij zoudt aanschaffen, dat ge een heilige hostie zoudt vinden om uw clericaal leven op te vrolijken en er smaak aan te geven.
Dat hadt gij nodig en dat wilde ik u aanraden! En ik meer dan een ander. Want bij mijn dubbele felicitatie aan U [met het beroep èn met diens verloving] voeg ik ook een communicatie. Ik ook, Goddank, ben weer geëngageerd. Mejuffrouw Lambertina Henriëtte Telling in de wandeling Jet Telling, heeft goedgevonden mij hart en hand te schenken en wederzijdse betrekkingen hebben dat tractaat geratificeerd. Dat ik dus meer dan
| |
| |
iemand met u sympathiseer kunt ge wel denken. Ik hoor dat uw liefste er zeer lief uitziet, althans Gert vond het zo, die haar in uw album had gezien.
...Och, of we nog maar leefden in de vorige eeuw, in de eeuw der woordspelingen en ellenlange huwelijksgedichten. Wat zou Osti (Hostie, Ostia, de havenmonding van aardse zaligheid) zich daartoe lenen! Onze namen geven niets doch misschien kom ik dan toch met een vers als gij trouwt. Kerel! wat is het toch een best leventje? Vale!
| |
54.
Omstreeks Kerstmis 1862 was Haverschmidt in Den Helder, waar Dr. Johannes Dyserinck, zijn latere biograaf, één van zijn collega's was. Het was een grote overgang voor Haverschmidt, van het stille Foudgum naar het drukke Den Helder. In zijn werk zijn slechts enkele reminiscenties aan het stadje waarvan het karakter door de wind en de zee bepaald werd. We vinden enkele impressies o.m. in zijn novelle ‘Bedorven’ (1874), compleet met de voor Haverschmidt onontbeerlijke begrafenissen.
Wie nooit vlak aan zee gewoond heeft, weet eigenlijk niet wat waaien is. En dan moet ge op een puntje van de wereld wonen dat een heel eind ver spits in zee uitloopt. Dan hebt ge 't van alle kanten. En de molen achter de vuurtoren die al draaide toen het hier nog maar een vissersdorpje was, en lang dus voordat de toren gebouwd werd, kan zich niet herinneren ooit een dag bij gebrek aan wind te hebben moeten stilstaan.
Dichtbij de molen staat een machine. Die keert een vierhoekig vlak naar de wind toe en daar kan men aan zien hoe hard of het waait. Maar de kinderen hebben hun eigen manier om zich van de winddruk te vergewissen. De trap op die u van het tuintje achter het huis boven op de dijk brengt, en dan beproeft of ge tegen de storm in kunt. Soms is het met de beste wil onmogelijk om het verder dan een paar passen te brengen en dàt is plezierig, als ge dan willens of niet, rechtsomkeert moet maken en de wind pakt u van achteren, roef! daar gaat het de dijk af. Honderd schreden links is een oude batterij en als ge die kunt halen, dan zijt ge geborgen. Gij gaat onder de aarden borstwering liggen en laat de vijand veilig over u heen blazen,
| |
| |
of kruipt bij een van de kanonnen op en kijkt hem terwijl ge u goed vasthoudt vlak in het gezicht. Hij perst u de tranen in de ogen, maar dat is niemandal. Hij meent het zo erg niet en als hij eenmaal aan land is, dan doet hij weinig kwaad meer, behalve 's zondags, wanneer er heren naar de kerk gaan met hoge hoeden op. Daar heeft de wind een hekel aan en als hij ze krijgen kan, die hoge hoeden, dan neemt hij ze, wip, mee en laat ze voor zich uit springen en rollen totdat ze van wanhoop in het kanaal tuimelen. In zee, op de kust, is hij minder onschuldig. Ach hemel, vooral wanneer het stormt uit het noordwesten, dan gaat er wat om op de buitengronden! Daar is menige rijke lading gebleven en menig arm zeeman, en al zijn kinderen zijn nog klein, het is geen nieuws meer voor hen om te kijken naar stukken wrakhout die aanspoelen en hoe er iets op een kar vervoerd wordt naar het drenkelingenhuisje. Anders, er zijn mooier begrafenissen te zien, maar dan moet men in de voorkamer zijn of beter nog, op de stoep vóór het huis. Want wanneer de stoet voorbijgaat, worden al de vensterluiken in de buurt eerbiedig gesloten. Daarom op de stoep, en liefst op de leuning van het hek, terwijl de treurmuziek in de verte nadert. En achter de lijkkoets komen verscheidene rijtuigen met officieren, tenminste als het een hoge van de marine is die begraven wordt. In de haven ligt meer dan één oorlogsschip en in het dok liggen er ook, maar onder kappen, zodat ze wel wat lijken op de arke Noachs.
Wanneer de wind lang tegen geweest is, zodat er haast geen plekje overschiet in de haven van al de vissers en colliers en Noren die hout varen, en al die schepen gaan tegelijk uit, dan is het niet om te zeggen wat een levendig gezicht of de zee oplevert. Maar als ge het aan de kinderen vraagt, dan hebben ze nog wel zo graag dat er oorlogsschepen komen uit de Oost, of dat ze weggaan, en alle mensen stromen naar de dijk en er zijn mannen met verrekijkers, en de vrouwen en meisjes staan te huilen, maar het oorlogsschip groet met het kanon: ‘Boem!’ Dat is dan zoveel als ‘aju!’ als ze weggaan.
| |
55.
Het levendige Den Helder verloste hem overigens niet van wat hij zijn ‘tobberij’ noemde, het kerkelijk leven nog minder. Eenmaal werd ze zo acuut, dat ze zelfs een zo weifelende
| |
| |
natuur als Haverschmidt tot handelen bracht. Hierover vertelt Dyserinck:
Zaterdagmiddag deden wij, Haverschmidt, Bron en ik, gewoonlijk een wandeling naar het dorp Huisduinen met zijn vuurtoren en zijn prachtig strand. Onze arbeid voor de volgende morgen of avond gaf niet zelden de stof onzer samenspreking. Onze Foudgumse vriend gevoelde zich aanvankelijk wel bezwaard onder de hogere eisen die hij zich tegenover zijn meer beschaafd gehoor voor zijn prediking stelde - hij schatte eigen krachten zo gering - maar weinig konden wij vermoeden dat hij na zijn intrede op Kerstmis '62 reeds voor Pinksteren '63, door zwaarmoedigheid gedrukt, aan de Kerkeraad zijn eervol ontslag zou vragen. Deze brief kwam in handen van Bron, de scriba, die na lezing, de neerslachtige vriend bezocht en op besliste toon hem verzekerde zijn verzoek niet in de vergadering te willen brengen. ‘Gij moet de namiddagbeurt op eerste Pinksterdag vervullen. Daaraan is niets te veranderen.’ De brief werd verscheurd. Haverschmidt liet zich leiden als een kind. Zijn hervormde ambtgenoot Bron en ik zaten die middag onder zijn gehoor en waren bij de wetenschap van het gebeurde diep onder de indruk van zijn voortreffelijke toespraak over Handelingen II:2: ‘En er geschiedde haastiglijk uit de hemel een geluid als van een geweldig gedrevene wind en vervulde het gehele huis waar ze zaten.’ Gelukkig voor Haverschmidts toekomst is deze zaak geheim gebleven.
| |
56.
In de zomer van hetzelfde jaar, om precies te zijn op 6 augustus 1863, trad hij in het huwelijk. Dit werd te Utrecht voltrokken. Lang is Haverschmidt toch niet in Den Helder gebleven, waar hij een inkomen genoot van f 500,- per jaar. Toen hij het beroep op Schiedam aannam, moeten ook financiële overwegingen gegolden hebben. Misschien hebben ze zelfs de doorslag gegeven, want hij kon daar het dubbele verdienen. Vóór dit zover was, is tussen hem en zijn voorganger in Schiedam nog een correspondentie gevoerd.
|
|