De dominee en zijn worgengel
(1964)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermdVan en over François Haverschmidt
[pagina 43]
| |
Student te Leiden
| |
28.Mr. A. Bloembergen gaf in zijn voordracht ‘Ter gedachtenis van Frans Haverschmidt’, gehouden op 23 februari 1894, een beeld van de Leidse studentenwereld uit de tijd toen Haverschmidt en hij studeerden en samen lid waren van ‘Frisia’.
Ze had een eigenaardig cachet, die studentenwereld, binnen de zij het ook grotelijks vergraven bolwerken van het Leidse | |
[pagina 44]
| |
Atheen, toen nog hoogst deftig 's avonds na poortluiden door gesloten poorten van de buitenwereld afgesloten. Zij vormden nog meer dan thans een afgesloten wereld op zichzelf, die Muzenzonen, over wier haardos de studentenpet schier zonder uitzondering troonde, zolang althans de medicus geen hoge hoed opzette wanneer hij naar het nosocomium zijn schreden richtte. De reisgelegenheden waren destijds nog zoveel minder talrijk en zoveel duurder. Viermaal daags (vertelt mijn studentenalmanak voor 1856) liepen er doorgaande treinen van Amsterdam naar Rotterdam en alles wat ten noorden van het Rijnspoor was gelegen, kon gerekend worden te behoren tot het Ultima Thule, slechts bereikbaar door trekschuiten, beurtschepen, diligences en tutti quanti, waaronder de stoomboot van Amsterdam naar Harlingen als een gewaardeerde, in het winterseizoen helaas! te vaak geëclipseerde noviteit mocht gelden. Was het dan wonder dat die studentenwereld zich destijds meer aansloot, zich meer in zichzelf concentreerde, maar dientengevolge ook (en dat was niet altijd een voordeel) meer afgesloten bleef van het verkeer met de wereld daarbuiten. Toch was er leven en beweging genoeg, belangstelling ook in nieuwe ideeën, in nieuwe richtingen die zich baanbraken. De verplichte bagage waarmee men tot de academische lessen werd toegelaten, kon bespottelijk licht zijn, maar tegelijk kondt gij op een publiek dispuut de boezemvriend van Frans Haverschmidt, Adrianus Arena (in gewoon Hollands: Adriaan van Wessem, bijgenaamd Sand) Latijn horen praten alsof hij het met de moedermelk had ingezogen. En wanneer een enkele maal Professor Van Assen zijn college eindigde met de voordracht van een fragment uit Cicero's Pro Sexto Roscio Amerino, dan bewees de aandachtige stilte van zijn anders zo spotzieke toehoorders, dat hij werd verstaan en begrepen. Van een theoretisch standpunt beschouwd, was de toenmalige organisatie van het hoger onderwijs misschien heel slecht, het totaal van de officiële wetenschap dat men aan de Academie in zich moest opnemen, heel middelmatig, maar toch... er is van het geslacht van die dagen nogal wat goeds terechtgekomen. Belangstelling, geestdrift, levenslust en levensmoed werkten ook bij de toenmalige spes patriae als krachtige factoren, om de verwachting die van hem werd gekoesterd, te doen verwezenlijken in het | |
[pagina 45]
| |
werkelijke leven. Wij gevoelden dat het genot is te leven; wij genoten het leven met volle teugen, maar toch was ook ons de overtuiging niet vreemd dat het doelloos leven op den duur tevens een vreugdeloos leven wordt. En onder hen die dat besef doortintelden, mag wel in de eerste plaats die fidele club gerekend worden waartoe ook Frans Haverschmidt behoorde. Dartele levenslust en dolle dwaasheid, warme belangstelling en opgewonden geestdrift, innige vriendschap en oprechte toewijding - het scheen wel of al die aantrekkelijke eigenschappen van het blijde studentenleven in dat groepje haar meest harmonische uitdrukking vonden. En onder die blijde troep die zich dagelijks laafde aan de tafel in De Leeuwerik met een bierrijk diner, was er een die geroepen was om op te treden als de tolk der verschillende gewaarwordingen welke die gemoederen bewogen en om op de uiting daarvan het zegel te drukken van zijn eigen persoonlijkheid. En zo ontstond de studentenpoëzie van Frans Haverschmidt, behoudens een enkele uitzondering, door hem uitgegeven op naam van Piet Paaltjens, zijn mythische vriend die in 1853 zo spoorloos tussen de biljarten der sociëteit Minerva zou zijn verdwenen. | |
29.Tegenover deze ietwat simpele voorstelling van het ‘blijde studentenleven’ en de club van Haverschmidt, staat het oordeel van het enfant terrible uit onze letterkunde, Conrad Busken Huet, die tien jaar eerder ook student in Leiden was geweest, ook in de theologie.
Haverschmidts studenten zijn bij de algemene wetenschappelijke beschaving hunner eeuw in Europa ten achter. Het studentikoos Leids gemoedsbestaan van 1853, is een gemoedsbestaan van gisteren. De vrienden van Piet Paaltjens en Piet Paaltjens zelf hebben de ernstige noden waaruit in Europa de omwentelingen van 1830 en 1848 voortgekomen zijn, persoonlijk niet gekend. Nooit hebben zij voor de zaak der vrijheid één druppel bloed gestort, één penning geofferd, nooit om harentwil de geringste schade of de geringste miskenning verduurd. De staatkundige en letterkundige idealen, zij hebben in hun afzondering er eerst van gehoord toen zij opgehouden hadden idealen te zijn. | |
[pagina 46]
| |
30.Busken Huet noemt de gedichten van Piet Paaltjens ‘onvergankelijk’; ze hebben volgens hem ‘meer cachet dan enig ander voortbrengsel der Nederlandse dichtkunst in de negentiende-eeuw.’ Voor Huet ligt hun betekenis vooral in de satire tegen het ‘studentikoos gemoedsbestaan van gisteren.’
Dit zou men de hogere, de zedelijke strekking van Haverschmidts academische poëzie kunnen noemen: de dichter is zich bewust te verkeren onder een geslacht van muzezonen dat in het letterkundige, het ideale, het onstoffelijke, zich tooit met de staatsiekleren waar de beschaving van de dag reeds uitgegroeid is, en nu doet hij ons lachen om die intussen tot maskeradepak geworden dos. | |
31.Toch twijfelen we eraan of Huet de ‘onbetaalbare ironie’ - zoals hij zich elders uitdrukt - van Piet Paaltjens wel goed beoordeeld heeft en of ze inderdaad wel gericht was tegen het ‘onbewogen (Leids studenten-) leven en beperkte gezichtseinder.’ Uitlatingen van Haverschmidt-zelf wijzen daar allerminst op. Hij was meer dan Huet veronderstelt geconformeerd aan het studentenleven waarop - en hierin zal Huet wèl gelijk hebben - het algemeen Nederlands stempel der provincialiteit drukte.
Mijn studententijd, de ernstige tijd der dwaasheid, de tijd van de kluchtige ernst. De tijd der eerste vrijheid van het ouderlijk gezag, de tijd der beginselen van het zelfstandig onderzoek, de tijd der rijpwording van het karakter, de tijd der grote genietingen, grote deugden, grote verzoekingen, de tijd der dikke stokken, zeldzame petten, nog zeldzamer honden, hoge rekeningen, benauwende examens, schitterende promotiepartijen, de tijd van het Io vivat. Weest gegroet nog eens uit de verte, mijn vijf academiejaren, gegroet met al de dankbaarheid en al de weemoed die glinsteren in het oog van de zwerver... | |
32.Iemand die zoiets schrijft, die zich alleen maar ‘dankbaar’ gevoelt, is niet één die in verzet is tegen de gemeenschap waarin hij verkeert. Naar zijn eigen woorden en gedrag te oordelen is hij zelfs een braaf en oppassend student geweest. In dezelfde | |
[pagina 47]
| |
voordracht van 1867 of 1868 - waaraan ook het vorige citaat is ontleend - zei hij ook nog:
O, ik wist wel, ik was geen hoereerder, geen dronkaard, geen. speler, geen ellendeling, - maar als ik mij vergeleek bij mijn student-overbuur, als ik mijn tijdverbeuzelen stelde naast zijn onverdroten arbeid, mijn oppervlakkigheid naast zijn degelijkheid, mijn holle bluf naast zijn natuurlijke nederigheid, mijn ongeregelde driften naast zijn beminnelijke vrede, mijn flauwiteiten naast zijn gezonde humor, hoe klein voelde ik mij dan. En nochtans niet geheel vruchteloos heb ik u onder mijn kennissen gehad, mijn student-overbuur. Wie weet of ik wel behoorlijk binnen de vijf jaren op een wat deftige dissertatie gepromoveerd zou zijn, als ik niet nu en dan had zitten praten bij uw potkacheltje. | |
33.Wie toen in 1852 in Leiden theologie ging studeren, wist in het bolwerk te komen van de ‘moderne richting’. Dit moet Haverschmidts ouders bekend zijn geweest. Hijzelf heeft eens in de vorm van een ‘schets’, waarin hij het levensverhaal van een zekere ‘Willem’ doet (waarschijnlijk omstreeks 1873 voorgedragen) het volgende over de ‘godsdienstige dampkring’ van zijn ouders verteld:
Onder de boeken die in zijn ouders huis dikwijls geopend werden, was de eerste rang ingenomen door de Bijbel. Er was geen dag voorbijgegaan waarop deze niet geraadpleegd werd. Willems vader en moeder waren geen stijve mensen geweest, voor hun tijd hadden zij tot de meer vrijzinnigen behoord, en daarom waren zij ook langzamerhand afgeweken van de ouderwetse gewoonte om alle dagen, strijk en zet, enige hoofdstukken van Oud of Nieuw Testament achterelkaar uit te lezen. In plaats daarvan waren zij het een of andere bijbelse huis- en handboek gaan gebruiken. Evenwel was de Bijbel-zelf er altoos bij ter tafel gekomen en nageslagen met al de belangstelling en al deeerbied waarop het ‘Woord van God’ aanspraak maken kon. Immers, op dit punt had er bij zijn ouders en ook bij hemzelf in die dagen geen de minste twijfel bestaan of de Bijbel was: Het Woord van God. | |
[pagina 48]
| |
34.Maar de zoon kwam onder invloed van Scholten en Kuerten (de benoeming van de laatste was door Thorbecke doorgezet) en van Huet, allen moderne theologen voor wie de bijbel niet de onfeilbare openbaring was en voor wie het recht van bijbelkritiek vaststond. Haverschmidt schrijft over deze invloeden in een brief van 18 juni 1889 aan zijn collega A.W. Bronsveld, blijkbaar in antwoord op een soort enquête:
Daarna ging ik naar Leiden. Van de professoren heb ik vooral Scholten liefgekregen en haast nog meer nadat dan toen ik student was. Of gevoel ik meer voor Kuenen? Soms weet ik het zelf niet. De eerste had mij zeker meer onder zijn macht. De andere kon ik misschien niet zo goed volgen. Dat ik voor mijn doel toch veel van Kuenen geleerd heb, later vooral, uit zijn boeken, staat vast. En dat ik hem niet tevergeefs nu en dan mocht en mag ontmoeten, zal niemand betwijfelen die deze beminnelijke geleerde kent. Toen, tegen dat ik student af was, kwamen Busken Huets Brieven over den Bijbel [verscheen in voorjaar 1858] en wat later zijn kanselredenen. Ik vergeet ze nooit. Zonderling genoeg [het boek werd door Huet ‘gekraakt’] boeiden en stichtten mij tegelijk de Stichtelijke uren van Beets. Deze is trouwens onder de Nederlanders mijn lievelingsdichter gebleven om een deel van zijn gebied af te staan aan De Genestet. | |
35.In de brievencollectie van Haverschmidt bevindt zich een kort, doch bijzonder hartelijk briefje van Kuenen. Bij Kuenen hield hij ook op 27 maart 1858 zijn proefpreek. Van zijn eerbied getuigt hij nog eenmaal in een herdenking ‘Bij de dood van Prof. Abr. Kuenen’ († 10 december 1891 te Leiden). Haverschmidt heeft deze (korte) rede uitgesproken in de Vereniging ‘Paulus’. Zijn oordeel is even kenmerkend voor hemzelf als voor Kuenen.
En daarom zagen wij allen met eerbied en dankbaarheid tegen hem op en als wij dan daarbij acht gaven op zijn natuurlijke eenvoud en wij mochten het op onze beurt ondervinden hoe vriendelijk, deelnemend en hulpvaardig, welk een echt beminnelijk mens hij was, dan kregen wij hem lief. | |
[pagina 49]
| |
36.Haverschmidt was niet iemand om zijn studie te laten lopen; toch nam hij volop deel aan het studentenleven. Hij werd, zoals vrijwel alle studenten toen, lid van het corps, het zogenaamde ‘Collegium Civitatis Academicae Lugduno-Batavae Sepremum’; hij was lid van de vereniging van Friese studenten ‘Frisia’ (die hij volgens Dyserinck nieuw leven inblies) en van de muziekvereniging ‘Sempre Crescendo’. In het laatste jaar werd hij bestuurslid van het Collegium, in de redactie-commissie van de Almanak was hij al eerder benoemd. Maar het meeste genoegen van zijn studententijd heeft hij toch in kleine kring beleefd. Bloembergen schrijft:
Wat echter hun, die hem gekend hebben, het langst zal bijblijven, dat is de herinnering aan het samenzijn met hem in zeer kleine, zoveel mogelijk beperkte kring. Dan gaf hij zich ten volle gelijk hij was; dan kondt gij waarderen zijn belangstelling, zijn scherpzinnige blik, zijn geestige opvatting der dingen, bovenal zijn onkreukbare oprechtheid en goede trouw.... Ik zeide zoëven: Frans HaverSchmidt moest nu en dan enigermate worden losgemaakt... | |
37. En Dyserinck:Ze zagen elkaar het meest op hun kamers.... Behalve het gezellig samenzijn op hun kamers maakten zij gezamenlijk wandeltochten. Voorts was het bierhuis van Vater Müller op de Breestraat de plaats voor hun gemeenschappelijke middagdis die de naam droeg van ‘De Leeuwerik’, omdat de aanzittenden gewoon waren na de maaltijd naar de kroeg gaande hun hoogste liederen aan te heffen, in het bijzonder: Mihi est propositum in taberna mori... | |
38.Men kan verder nog over Haverschmidts studentenleven lezen in zijn brief aan Van Wessem (doc. nr. 45) en in een anonieme bijdrage uit de almanak van 1857 over de Breestraat (waarschijnlijk geschreven door P.A. Matthes) die door Hans van Straten in zijn geheel werd overgenomen in zijn ‘Nagelaten snikken’. Dan zijn er nog enkele verhalen in handschrift over studenten-vrienden die een mengeling van fictie en werkelijk- | |
[pagina 50]
| |
heid moeten zijn. Ze zijn niet slecht maar ook niet goed. In dit boekje is er eenvoudig geen plaats voor. Curieus èn aardig is een door Haverschmidt berijmd programma van een optocht, gehouden op 4 juni 1856, tijdens het Gambrinus-feest. Maskarades en optochten waren in Leiden traditie. Zo vindt men in de studentenalmanak van 1856 het programma van een maskarade die de ‘intrede van Karel V binnen Dordrecht’ moest voorstellen. Maar in 1856 maakte men er iets anders van. Haverschmidt en zijn vrienden hadden een groot aandeel in de voorbereidingen en liepen of reden ook in de optocht mee. Haverschmidt-zelf vertelt:
Er is reden in het bijzonder melding te maken van de Gambrinus-omgang die de 4de juli 1856 Leiden in rep en roer bracht. Misschien dat hij wat pracht en statigheid betreft niet te vergelijken viel bij de vijfjaarlijkse maskarades, maar door oorspronkelijkheid, afwisseling en grappigheid liet hij zijn voorgangers en misschien ook opvolgers alle in de schaduw; hetgeen in de eerste plaats te danken viel aan de toewijding van Levyssohn Norman die dagen van tevoren niets anders had gedaan dan in een wagentje door de stad te rijden om alles behoorlijk te bestellen. Dat de onkosten iedere berekening te boven gingen, zal misschien ook aan die goede zorg gelegen hebben. Doch de handige maatregel om een berijmd programma tegen 20 cents in het licht te geven, redde de schuldeisers spoedig van een groot deel uit de verlegenheid. | |
39.Hieronder volgt het programma dat door Haverschmidt op rijm werd gesteld. In de Leidse collectie bevindt zich een exemplaar met aantekeningen in het handschrift van Haverschmidt. Op de ommezijde van het titelblad staat geschreven dat de uitgave ‘circa honderdtwintig gulden’ opbracht. Verder zijn in de marge of onderaan de bladzijde allerlei toelichtingen opgenomen. Deze notities die telkens naar de tekst verwijzen, vindt men aan het slot van dit hoofdstuk, op blz. 71. Verneem o mensheid! 't Programma van den optocht dien
Gij tot uw verbazing woensdag e.k. in Leiden zult zien.
Een wel poëtische maar toch ware beschrijving ervan volgt hier
Op hoog bevel van Z.M. Gambrinus, de ontdekker van het bier.
| |
[pagina 51]
| |
Voorop rijdt er een koetsjen met musiciGa naar eind1)
Blazend allerlei stukken van SPOHR EN ROSSINI,
Oorspronkelijk ingestudeerd voor 't muziekfeest, dat
Sempre Crescendo bijna van 't jaar gegeven had;
De eerwaarde Kerkeraad evenwel was tegen dat feest,
En daarom is het ook maar niet geweest.Ga naar eind2)
Vervolgens komt er een wagen, getrokken door een hit,
Waarin een tweetal biddersGa naar eind3) zit:
Bij afwisseling roeren zij hart en oren
Door hun spel op Turkse trom en de waldhoorn.
‘Eerst is hun lied een tedertreurend klagen:
't Heeft, smeltend zoet, in iedere toon een traan;
't Schijnt weemoedvol een heil terug te vragen,
Te vroeg, helaas! en sporeloos vergaan!
Maar - dan klinkt het weer daar tussen
Naamloos zalig, hemelzoet:
Zoeter dan een lentegroet,
Zaliger dan moederkussen:
't Is als spreekt hun juichgeschal
Van een naadrende victorie,
Van een onvergankbre glorie,
Van een eindeloze weelde die eens Leiden smaken zal.’Ga naar eind4)
Achter bovengemelde bidders ontwaart men het wapen van Leiden
In een tilbury met een hengel aan weerszijden,
Met en benevens een allegorische voorstelling van de nieuwe
belasting op de kadastrale huurwaarde,
Dat treurig bewijs van de tuimelzwijmelgeest onzer aarde.Ga naar eind5)
Daarna ontdekt de menselijke blik
Met een mengelmoes van vreugde, dank, eerbied en schrik,
De grote GAMBRINUS,Ga naar eind6) Koning van Brabant,
Die door de uitvinding van 't bier Het Vaderland
Heeft gered. Vier paarden trekken de wagen,
Die de eer smaakt Z.M. te mogen dragen.
Hoogstdezelve zit op een ton, en drinkt vol plezier
Met twee van zijn opperschenkersGa naar eind7) een Okshoofd bier.
Behalve dezen merkte men al heel gauw
Bij de hofhouding op: de kanselier BOCKANTAU.Ga naar eind8)
| |
[pagina 52]
| |
‘Barst los, bezielt u, heilge snaren!
Zijn lof ruis' heel de schepping door!
't Gevoel strome uit uw hart, verbaasde Leijenaren!
Hef aan, gij puik van hengelaren!
Barst los in koor!’Ga naar eind9)
Nauwelijks is nog de eerste verwondering over dit schouwspel bedaard,
Of men ontdekt Gambrinus' lijfwacht te paard;
Deze wordt voorgesteld door de keur der jongelingen,
Die ooit in Leiden naar 't college en naar 't bierhuis van Muller gingen.
In hun midden wappert een prachtige Banier,Ga naar eind10)
Waarop Gambrinus en Minerva onder een glas bier;
Welke banier volgens vererende getuigenis
Van kenners van 't vak, een meesterstuk van schilderkunst is.
Hierachter ziet het publiek, zowel mannen als vrouwen,
De moeder van de jongelui, MINERVA,Ga naar eind11) opblauwen,
Omstoeid door een vijftal ongerepte vrouwspersonen,Ga naar eind12)
Die de vijf verschillende faculteiten vertonen.
Zij munten uit door schoon- en lieftalligheid,
En worden door een erewacht te paard begeleid.Ga naar eind13)
‘Ere de vrouwen, zij vlechten en weven
Rozen in 't moeilijk studentenleven.
Als 't heelal ons te nauw wordt,
De toekomst te grauw wordt,
De toestand van zaken te flauw en te schouw wordt,
Als wij twijflen aan liefde, aan trouw en aan deugd,
Voert de vrouw ons terug in de arm van de vreugd!’Ga naar eind14)
Achter de lijfwacht van dit schone zestal
Hoort men een schriklijk hondgeblaf en zweepgeknal,
Veroorzaakt door de voorstelling van een Engelse jacht,Ga naar eind15)
Die alles van die aard verreweg overtreft in pracht.
En ten slotte volgt een groep, puur en alleen tot eer
Van de onsterfelijke en oorspronkelijke minstreel SERIACUS SPEER,Ga naar eind16)
Die, door op zijn harp het somber wolkgespan te bezingen,
BILDERDIJK EN TOLLENS van de Nederlandse zangberg wist te dringen.
| |
[pagina 53]
| |
‘De miljoenen bollen staren duiz'lend
Met ingehouden adem naar zijn vaart,
Der zonnen glans verschiet tot niet, en de afgrond
Vergeet zichzelf, waar hij zijn blik ontwaart.
De donder smelt met 't lied der Nachtegalen
Inéén tot Engelenharpenmelodie
Bij 's dichters heiige naadring, en de grondstof
Van 't Al lost op in grondstof poëzy.’Ga naar eind17)
Helemaal achteraan rijdt een koetsjen met musici,
Blazende allerlei stukken van MENDELSSOHN BARTHOLDY.Ga naar eind18)
Een van de beroemdste clownsGa naar eind19) van dit werelddeel,
Geeft de dames bonbons en smijt de ploerten met meel.
Lampions en fakkels verlichten de trein,
Die gevolgd wordt door rijtuigen, groot en klein;
Artillerie houdt de straat van gepeupel rein.
Ik geloof waarachtig dat het wel mooi zal zijn.
| |
40.Haverschmidt en zijn vrienden maakten ook weleens uitstapjes naar Haarlem of Amsterdam of ze maakten wandelingen in de duinen. Als we Dyserinck mogen geloven ontstond tijdens zo'n uitstapje de naam Piet Paaltjens.
Op een hunner uitstapjes naar Haarlem, ontmoetten zij in het koffiehuis ‘De Kroon’ op de Grote Markt een vreemdeling die zich nu juist niet getrokken voelde tot de studentenkring. Op Haverschmidts vraagt ‘met wie zij de eer hadden kennis te maken?’ gaf deze handig een naam ten antwoord die voor allen terstond doorzichtig was als een pseudoniem: Piet Paaltjens. En hij verliet het gezelschap. Een hunner had intussen in hem een Haarlemse burger herkend [aant. van Dyserinck: Een jong aannemer, ook mij als oud-Haarlemmer welbekend] die hij vroeger wel in Alkmaar had ontmoet. | |
41.Als het waar is wat Piet Paaltjens in een rijmpje zegt (geciteerd in de inleiding), dat de ‘verspreide poëzie’ een keuze is uit een oogst van drie à vier jaar, dan moet hij in 1854 of '55 met het schrijven van zijn versjes zijn begonnen. Een aantal daarvan werd afgedrukt in de studentenalmanak van 1856. De | |
[pagina 54]
| |
Tekeningen van François Haverschmidt
| |
[pagina 55]
| |
tekst wijkt op een enkele plaats af van de uitgave in boekvorm in 1867. De grootste verandering is echter de vervanging van de oorspronkelijke inleiding door een nieuwe die zonder noemenswaardige wijzigingen in alle volgende drukken is overgenomen. Ze is een bijzonder knap stuk proza dat, vooral na herhaalde lezing, vol sous-entendus blijkt te zitten met veelzeggende toespelingen op een innerlijke situatie die letterlijk doodgevaarlijk is. Het begin is al kenmerkend voor de toon van het stuk: railleren met een ondergrond van diepe neerslachtigheid, die zelfs aan de wanhoop grenst.
Er zijn levensgeschiedenissen die zich uiterst moeilijk laten schrijven. Vooreerst dewijl ze zo aandoenlijk zijn dat men zich er niet mee kan inlaten of men moet het uitsnikken van ontroering. En dan, omdat ze bijna geheel in de nacht der vergetelheid begraven liggen. - Van zulke levensgeschiedenissen is die van Piet Paaltjens de onbeschrijfelijkste. Men weet haast niets van hem en wat men nog van hem weet, dat is hartverscheurend. | |
42.Het is helaas niet mogelijk binnen het kader van dit boekje de volledige tekst van de inleiding te citeren. Men vindt haar trouwens in elke beschikbare uitgave van de ‘Snikken en grimlachjes’.
Wanneer Paaltjens die liefde [voor zijn gewest] poogt te bemantelen met een grimlach, dan zien we hem daarin slechts zijn vaste gewoonte volgen. Hoe dierbaar hem iets is, des te erger pleegt hij ermee te sollen. En achter deze ogenschijnlijk grappige manier van vertellen versteekt zich een vreselijk geheim. Spoedig werd het mij duidelijk dat Paaltjens ongelukkig was. Maar wat hem scheelde mocht ik niet ontdekken. Als men op zijn verzen kon afgaan zou men tot het besluit komen dat valse vrienden en hardvochtige schonen zijn hart gebroken hadden. Doch wanneer ik mij sommige wonderlijke bekentenissen van de dichter voor de geest breng, moet ik er sterk aan twijfelen of hij wel ooit iets ondervond van alles wat hij zong. Nog hoor ik hem zeggen - het was in het gangetje naast Hoogenstraten - ‘de gestalten die mijn muze schiep zijn louter tot menselijke ge- | |
[pagina 56]
| |
daanten gestremde onregelmatigheden in mijn spijsvertering.’ [voor wat Haverschmidt hier bedoelt zie doc. nr. 113]. Jobje van 't Galgewater die op dat ogenblik passeerde, zou als hij tenminste nog leeft, kunnen getuigen Dat Piet zich woordelijk aldus uitdrukte. - Maar wie kan met zekerheid zeggen dat het hem ernst was met zijn diepzinnige uitspraak? Nimmer zal ik de avond vergeten toen hij ons het later beroemd geworden lied ‘Hoor ik op Sempre een waldhoorn...’ voordroeg. Men kon een speld horen vallen. Of liever, men kon de tranen horen biggelen die wij zwijgend vergoten. Emeis mompelde verstaanbaar: ‘wereldsmart’. - Het was de letterlijke overzetting van het Duitse Weltschmerz. | |
43.En al wat Haverschmidt hier half spottend zegt en wat hij ermee bedoelt, wordt geheel helder en duidelijk door zijn beschouwing over de Weltschmerz en de doodsangst in zijn preek van eind 1885, de preek waar hij het ook over de worgengel heeft (zie doc. nr. 134). | |
44.Over het algemeen zijn hier in dit boekje geen gedichten opgenomen die in de verschillende uitgaven van de ‘Snikken en grimlachjes’ staan - tenzij in een bepaald verband zoals in de doe. 83, 84 en 86. Omstreeks dezelfde tijd is nog een niet helemaal uitgegroeid sonnet aan Janus Sand (de bijnaam van Van Wessem) ontstaan. Het is niet gedrukt in de ‘Snikken en grimlachjes’; wel is het in het handschrift opgenomen in de verzameling die toen nog ‘Verspreide poëzie’ heette. Het jaartal 1849 dat eronder staat, is kennelijk gefingeerd. In januari 1908 stuurde de zoon van Haverschmidt aan Van Wessem een afschrift van dit gedicht. Van Wessem schrijft op 13 januari:
Ontvang mijn vriendelijke dank voor het gezonden afschrift van het bewuste sonnet. Ik herinnerde mij daarvan alleen de ‘garentwijnderijen’ en het ‘tierig Elberfeld’ en dat daar Sand om een zekere Louise zat te schreien, ofschoon ik het zeker in zijn geheel - voor zover het af is - moet gehoord hebben. Het sonnet zal, denk ik, zijn uit het jaar 1856. Het is maar goed dunkt me, dat het niet gepubliceerd is - het is trouwens ook maar een fragment gebleven. | |
[pagina 57]
| |
Sonnet aan Janus Sand
Nauw groet de morgenzon de garentwijnderijen
En zijfabrieken van het tierig Elberfeld,
Of geel van minnepijn aan 't eenzaam dons ontsneld,
Zit aan der Wupper boord Louise om Sand te schreien.
En nauwelijks werpt de maan haar bleke straal op Leien,
Of Janus Sand laat, door het foltrendst wee gekneld,
Een brede tranenstroom met tomeloos geweld
Om zijn Louise langs de holle kaken glijen.
Weerhoudt die tranen niet, o wreedgescheiden paar!
Zij zijn de zoetste troost die u op aarde bleef,
Sinds de arm der politie u van elkander dreef!
Wellicht...
| |
45.Een zo beminnelijk iemand als Haverschmidt had velen die op zijn vriendschap prijs stelden. Hijzelf had er grote, misschien al te grote behoefte aan. Toch zijn er twee vrienden die waarschijnlijk voor hem meer betekend hebben dan de anderen; het zijn W. van der Kaay en A. van Wessem. Beiden - en dit is kenmerkend voor Haverschmidt - hield hij uit zijn studententijd over. Misschien was hij nog het allermeest op Van Wessem gesteld, tenminste als we op de toon van hun beider brieven mogen afgaan. Van Wessem vertaalde verschillende van Haverschmidts gedichten in het Latijn (‘verwonderlijk goed,’ volgens de klassicus Dr. Liezenberg) en Haverschmidt van zijn kant heeft menig gedicht aan Van Wessem opgedragen waaronder een viertal dat in 1888 geschreven werd en dat in de zesde druk van de ‘Snikken en grimlachjes’ (1889) werd opgenomen. Het tweede is één van de beste gedichten die Haverschmidt ooit schreef, beginnend met deze onvervangbaar humoristische regels: ‘'t Gaat al voorbij. De dag zal komen Janus, / Dat het met u en mij voorgoed gedaan is,’ geschreven in dezelfde tijd dat hij zijn somberste preken uitsprak. Aan Van Wessem is ook die lange brief van 27 december 1858 gericht, waarin hij zijn hart blootlegt en waaruit zo duidelijk één ding blijkt: zijn levensangst. Deze voor de kennis van Haverschmidt hoogst be- | |
[pagina 58]
| |
langrijke brief werd vanuit het ouderlijk huis in Leeuwarden geschreven nadat hij zich in juli '58 van Leiden had losgecheurd - zoals ook uit de brief-zelf blijkt. Bij de beoordeling moeten we wel bedenken dat in die tijd heel wat dingen taboe waren die nu voor ons vanzelfsprekend zijn, maar dat men aan de andere kant aan het gevoel de vrije loop kon laten zonder belachelijk te zijn; men schaamde zich allerminst voor het uiting geven aan ‘heilige gevoelens’ of voor tranen die bij stromen vloeiden; kortom voor het taboe van vandaag. Overigens beweegt deze brief zich op Piet Paaltjens-achtige wijze tussen ernst en wat men toen ‘kortswijl’ noemde.
O mijn Sand! mijn broeder! Half acht sloeg de klok toen ik vanmorgen ontwaakte. Mijn eerste gevoel was - grammietigheid. En geen wonder! Ik had zo zoet liggen dromen van golvende, bruine meisjeskrullen, van maagde-oogjes vol stoutheid en toch vol gevoel, vol geest en toch vol vroomheid; van blozende wangen met kuiltjes en van lachende, rozerode lippen waarop ik kussen mocht drukken, zo goddelijk lekker... en daar zag ik mij plotseling teruggeslingerd in mon lit, mon lit, mon pauvre lit,
mon lit solitaire, célibataire,
zoals Martins zong in die blijde dagen toen wij aan de voetjes van Zulma en Marie uitrustten van onze studiën! Daar drukte ik mijn brandend hoofd weer tegen mijn ongevoelig kussen en drukte mijn langzaam wegbrokkelend hart de gedachte aan de preek, die ik over 14 dagen te Briels Nieuwland op beroep zou moeten houden, die ik voor een paar maanden reeds had moeten beginnen en waarvoor ik nog niet eens een onderwerp gezocht heb! Wat wonder, dat de vogel grammietigheid op mijn legerstede neerstreek? Ik had de moed niet, mij van het toneel van mijn avondzuchten en morgentranen op te richten om de wereld in te treden, die daar blader- en gezangloos, mistig en motregenachtig vóór mij lag. Noch de gedachte aan mijn plicht en mijn preek waaraan ik zo snel mogelijk moest beginnen, noch de herinnering aan de wens van mijn zuster om tijdig aan het ontbijt te verschijnen, niets kon mij bewegen om de plaats vaarwel te zeggen, waar ik zoëven het moede hoofd had neergelegd, naar ik droomde, aan de borst van haar die mijn ziele mint. | |
[pagina 59]
| |
Maar hoor, daar roept de oppasser: ‘Mijnheer! staat u op, 't is acht uur?’ Geen antwoord. ‘Mijnheer.! daar is een brief, postmerk Tiel.’ ‘Wat? Tiel? Geef hier, gauw!’ Maar hij is mij niet gauw genoeg, ik ben al uit het bed, dat plicht, noch broederliefde, noch iets ter wereld, mij kon doen verlaten. Ik zit al in mijn hemd in mijn veldstoel, droeve rest van lang vervlogen studentenweelde, ik lees al: ‘Beste Frans!’ Maar dat is muziek, dat is poëzy, dat korte woord! Dat is de stem van de Leeuwerik, die schalt langs de weiden en die bladeren en bloemen en vlinders en beekjes wakker roept uit hun lange, koude winterslaap! God! dat is het woord, waarmede hij mij noemde, met wie ik de vijf schoonste jaren van mijn leven heb dóórgezongen, dóórgelachen, doorgedweept; hij, wiens onvergetelijke naam staat geschreven in mijn eerbiedwaardige collegeportefeuille en onuitwisbrer in mijn WelEerwaard hart; hij, die ik liefhad, toen ik bij hem was, maar die ik geleerd heb, meer dan ooit te beminnen, nu hij met zijn blijde schaterlach verre van mij is weggevoerd! Dat woord, die leeuwerikschal roept hem weer voor mijn geest, die oude, trouwe makker zoals ik hem voor 't eerst zag met dat bruine jasje, dat poenig broekje, die zakdoekslip van achteren, die vaderlijke collegeportefeuille en die eeuwige bril, waarom de meiden hem zo geestig vieroog nariepen, en die hem zo vaak als buskruit deed opvliegen, wanneer er een hardhandig vriend zijn lust aan koelde. Dat woord - die nocturne van Döhler - geeft hem mij weer, zoals ik hem heen zag gaan op een koude, mistige wintermorgen, op de Hoogewoerd, in de diligence naar Woerden, alléén en bedroefd - hij de glimlach, neen, hij de ‘houd op, ik zal mij zieklachen’ der Leidse Alma Mater! Mijn Sand, mijn Janus, mijn Lapske schrijft mij, hij schrijft mij een lange brief, een brief als zijn hart - slechts wat moeilijker leesbaar - maar vol vriendschap, vol hartelijkheid, vol van al dat goede, dat schone, dat welluidende, waardoor hij mijn hart stal! Wee! daar breken ze weer open, de wonden, die ik met zoveel zorg trachtte dicht te branden en te pleisteren! Daar staat weer voor mij, in al haar kolossale en enorme dimensies: de verloren zaligheid van weleer en dwingt mij een gil af, een gil van de | |
[pagina 60]
| |
namelooste zielepijn, een gil, die stolt tot een brief, tot een lange brief aan mijn onsterfelijke Sand! Want: Ein Wetterstrahl, beleuchtend plötzlich
Des Abgrunds Nacht, war mir dein Brief;
Er zeigte blendend heil, wie tief
Mein Unglück ist, wie tief entsetzlich.
Sinds bijna twee maanden sleepte ik mijn plantenbestaan voort onder Frieslands grauwe hemel, zonder dat ik een enkele maal een hart ontmoette dat mij verstond, dat mij de dagen teruggaf van Leiden. Geen brief uit noord of zuid (of liever alleen uit zuid, want noordelijker dan ik woont geen der onzen) uit oost of west verried mij, dat ik elders kon vinden, wat ik hier vergeefs zocht. Mijn ziel werd slaperig. Zij dommelde zachtkens in. Slechts de dromen aan het geluk, dat haar eens een Hemel schonk op aarde, stoorden soms haar smart - maar ook vreugdloze rust. Zij wist meestal niet beter of zij had het best en behoefde het niet beter. Doch plotseling schrikt zij op uit haar dut! Is dat geen lied dat haar oor treft? Is het de Io Vivathymne? Is het de mars van Ham? Is het de kreet der Montagnards, die davert langs de Breestraat? Ja, 't is een lied, maar een lied zo hartdoorvlijmend schel, dat gans de slaap uit de ogen van mijn ziel wordt weggevaagd! Een lied van Piet Paaltjens! Ik was vergeten, dat ik het op de 1e dag, nadat ik voorgoed in Leeuwarden was weergekeerd, had uitgezocht uit die ijselijke nalatenschap van de verdwenen Miskende; dat ik het toen naar de plaats zijner geboorte had weergezonden, opdat het zou geschreven staan in de Almanak voor '59 tot een laatste vaarwel aan allen, die de Geniale Verschoppeling hebben liefgehad. En daar lag de almanak van '59 vóór mij! Daar donderde mij zijn stem in de oren en schudde mij wakker en dreigde, mij al de prikkelende herinneringen aan 't verleden te zullen boren in mijn, in de slaap, halfgesloten wonden! Maar ik greep de opium der verstrooiing en slingerde mij terug in mijn ruste! Nauw sloot zich mijn oog weer of het sperde zich weer open, want Kok en Hoek, de tweede in Paaltjerisachtige poëzy, dankten mij voor de uitgave van de ‘drie Studentjes’. | |
[pagina 61]
| |
Doch ik drukte het nog eens vastbesloten dicht. Daar roept de oppasser: ‘Een Brief, postmerk Tiel!’ daar ontwaar ik de vriendenhand van mijn vriend Sand, en - vaarwel, zielsruste! vaarwel opium en wondijzers! daar peil ik al de duizelingwekkende diepte weer van de vreselijke houw die mijn arm spleet, van de gruwelijke dolkstoot, die mijn jong hart doorpriemde, op de dag toen ik voor het laatst de poorten van Leiden de rug toekeerde! En toch, o mijn vriend! heb dank voor die brief! Want de smart, waarmee zij mij sloeg, is een zoete smart, tenminste zoet, nu ik haar kan uitschreien tot een brief. Heb dank voor de vriendschapstaal mij toegezonden, die mij getuigt hoe lief ik u ben en die mij terstond dringt u terug te zeggen hoe innig mijn hart aan u hangt!
Maar zal mijn brief geen vaers van Piet worden in proza, zal hij niet veel geschreeuw en weinig wol, niet veel letters en toch weinig nieuws bevatten, zo moet ik op andere toon voortgaan. Want ontdoe ik de vijf vorige bladzijden van haar omhulsel, dan vind ik geen ander bericht voor u dan: ‘ik leef hier zeer stil en tevreden, al heb ik het ook bij lange na zo goed niet als bij de Leidse vrienden, maar ik zoek mij gelukkig te gevoelen, ook onder zeer burgerman- en wittedasachtige omstandigheden. Uw brief deed mij afgedried . nderd veel lol, maar deed mij ook levendig gevoelen, wat ik in u mis.’ Ga ik in die wijze voort in 5 pagina's te zeggen, wat zes regels duidelijker weergeven, dan loop ik gevaar tot in 't volgende jaar de brief voort te zetten, of u tien centen port aan gillen en bombast te laten betalen. Dus en dierhalve sla ik over in de z.g. briefstijl. O, Janus! herinnert gij u nog de 11e juni dezes jaars? Is het u soms nog, als gij mijmerend voorttreedt langs de oevers der Waal, alsof de avondwind u het lied over de rivier toedraagt, het lied der Lagunen, dat deGondoliëri van Venetia la Bella aan de boorden der Canalazza aanhieven? Zo ja, dan herinnert gij u ook de 14e van die maand, toen er een renbode van de Hogewoerd een flesje naar de 1e trein bracht die u naar Rotterdam moest voeren, een flesje met de nationale drankspijs der vrije Friezen. Op die dag heb ik u en mijn edele Bakkebak, ‘de achtenswaardige’, het laatst gezien. Ontvang hier een kort verhaal van de | |
[pagina 62]
| |
geschiedenis mijns levens na die noodlottige dag. Op de 24e, meen ik, dier maand deed ik, ten overstaan van Prof. Kist - paranymphis Boumanno Heuvellioque - en van de ouweheer met mijn broer Feddo, mijn 2e voorstel over Luc. 10:38-42. Zoete maagdekens luisterden het op - behalve die het vorige hadden versierd, ook de dochteren des Broeks - maar geen preekvat volgde ‘t, want de tegenwoordigheid des oudenheers ried een bedaard dinertje op de kamer onder ons vijven aan. Een dag of tien genoot ik toen nog het zoet der aarde. Boumans voorstel, Snuifs promotie, mijn broers verblijf bij mij, een dag bij Matjes en Plate (met Snuif, Bouman en Krieken) in Delft en twee à drie dito in Rotterdam vulden dat tijdperk en ledigden de laatste volle beurs die ik als student bezeten heb. Daar werd ruwelijk geofferd op de altaren van Bachus en Venus - ik beken het, Goddank niet zonder schaamte - en de pret was uit. Hoffmeister voltooide - bij ontstentenis van Berghaus - een portret dat ten onrechte beweerd werd mijn trekken voor 't nageslacht te kunnen bewaren en de Alphense schipper voerde mijn goederen naar de Rotterdamse beurtman die ze naar Leeuwarden bracht. Toen was het Groot-Kakhuis, waar we zo vaak gezellig hadden zaam gezeten en dat ik zo lief had gekregen als een moeder haar kroost, ledig en woest en mijn hart kromp ineen als ik het aanzag. De avond voordat ik héénging, dronk ik mijn laatste glas bier als student te Leiden bij Muller, onze Zweite Vater. Martins en de Scheeles zongen er mijn lijkzang, de lijkzang mijner vrijheid en mijner weelde. Toen de toren van het stadhuis mij voor 't laatst het middernachtelijk uur toesnikte, doolde ik alleen langs de eenzame straten en grachten van de Sleutelstad. Ik zocht al de huizen op waar vrienden hun kamers hadden gehad, ik stond voor uw vroeger verblijf en voor dat van Lutjen en Kaay lange tijd stil en ik herdacht al die zalige uren, toen wij daar alles smaakten wat de aarde zoets en heerlijks heeft. Wat er in mijn hart omging? Ik kan het niemand zeggen. Ik gevoelde mij zo diep ongelukkig, dat het waarachtig was of mij het bonzend hart zou barsten in de boezem. Ik bad om tranen en ik kon niet wenen. Zie, ik had mij zo gans en al met ziel en lichaam verpand en verkocht en overgegeven aan het studentenleven en bovenal aan de vrienden die ik onder de studenten had ge- | |
[pagina 63]
| |
vonden, dat het voor mij was alsof ik moest sterven, neen, alsof ik levend zou moeten begraven worden, toen ik ook de laatste banden moest afsnijden, die mij hechtten aan mijn wereld. Goddank dat dat uur voorbij is! De volgende dag - het was de 5e juli - zei ik Leiden met al mijn vrienden vaarwel. Zelfs van Ewijk, Plooi, Emeis, Overeem, Bolus, Mozes, Van der Togt, Jobjen, enz. enz. verliet ik met droefheid, Bouman, Snuif, Rupe, Sluyterman, Fangman, Hoek en Begeer-de laatsten die mij nog bleven van de vroegere schaar van vrienden - deden mij uitgeleide. Voor het laatst zag; [ik] onze Buitensociëteit - de appel- of pereboom op Zomerzorg, waar gij zo verheven pleegde te tronen, - de gedunde gelederen van Leeuwerik en Ham in haar schaduw theedrinken, voor 't laatst tapte ik een flauwigheid aan Wullem, de kleine lijfknecht van de voormalige sociëteit, en, roef, daar stoof François HaverSchmidt de koude, ploertige maatschappij in de armen. Waarachtig, wie haar ook blij in de armen sprong, niet ik: het was mij, alsof het motregende op een stille heide (zoalshet Universalgenie Land in navolging van Lenau zei). Ik vond in Leeuwarden bij mijn zuster Adriana - de weduwe van Ds. Ladenius - een paar prettige kamertjes, met vrolijk uitzicht op een gracht, voor mij in gereedheid. Dat is te zeggen, ik vond ze zó dat ze gereed waren om door mij gereed en comfortable te kunnen gemaakt worden. Ik herschiep ze in oud-studentenkamers en zo verblindend was mijn pogen dat ik vaak, als ik rondzag naar die canapé, die veldstoel, die lessenaar (nu ook dat kacheltje), de portretten van de Prins en Professoren en van een twintigtal kennissen en vrienden, dat boekenhangertje, dat bierglas van Muller en wat meer eens de kamertjes van de Bidder in een paradijsje herschiep, dat ik vaak mij hertoverd waande op de Hogewoerd. Slechts de bibliotheek (d.i. te zeggen het lokaal der bibl.) van weleer was verdwenen en de morgenzang van Bergman zou mij niet meer tot de arbeid roepen. Tot de arbeid. Ja, wèl mocht ik daartoe worden geroepen, want hij wachtte mij. Ik had mij op ons sjouwtochtje naar Delft bij de secretaris van 't Prov. Kerkbest. van Z. Holland aangegeven, om 't Proponents-examen te doen in oktober e.k. en weldra grijnsden mij vier Griekse en vier bij uitstek moeilijke Hebreeuwse capita aan, waarover men mij dan zou | |
[pagina 64]
| |
ondervragen. Ik zei de wereld en haar geneugten vaarwel, liet mijn jalouzieën zakken en ving op mijn eigenaardige wijze aan, 't examen er in te stampen. Ik liet de kermis, de zomer, de oefeningen van de Schutterij en 't rooien van de bomen op singels en vallen onbemerkt en ongenoten voorbijgaan totdat ik op de avond van de 5e october de boeken dichtsloeg en met een beklemd hart de mijnen vaarwel zei. Op de 7e deed ik in de kosterij van de Kloosterkerk te 's Hage mijn examen van 's morgens helft tien tot 's namiddags drie uur en gij kent de uitslag. Zeven omes tapten mij (en v.d. Roemer) achtereenvolgens Hebreeuws, Grieks, Exegese, Kritiek, Bijbelse en Kerkhistorie, Dogmatiek, Moraal en Pastoraal af, lieten mij preken, zweren en verklaarden mij vervolgens S.S. Min. Cand. - ik was gelukkig! Dat mag Van Andel getuigen, die ik die middag opzocht; mijn broer Feddo, Bouman en Jacobus, bij wie ik twee dagen te Rotterdam doorbracht; dàt Rupe, die mij veertien dagen lang in Leiden logeerde; dàt al de studenten, met wie ik daar weer de zoete dagen van weleer hernieuwde. Ik meende een paar dagen in de Sleutelstad te blijven, ik bleef er veertien. Ik kon niet wegkomen; de vriendelijke dwang van mijn gastheer en mijn hart kluisterden mij aan die heilige plaatsen. Ik vergat haast dat ik proponent was geworden, als wij op de kroeg of bij Muller ons weer baadden in al de vreugde der Vrijheid. Ik kreeg letterlijk de koorts van de plotselinge overgang. Of daartoe ook meewerkte de gedachte aan de zevenhonderd ronde guldens, waarom ik de Pipa moest schrijven, ten einde geen oneerlijke souvenirs in de Academiestad achter te laten? Misschien. Zij werden betaald en de Oudeheer had de goedheid geen geschreven of gesproken woord er bij te voegen, om mij de betaling te vergallen. ‘Zwei Polen aus der Polackei’, Stanislaus en Miecislas de Huba, die een paar dagen in Leiden doorbrachten om de ‘Landwirtschaft’ in Holland te leren kennen, en die vroeger in Jena gestudeerd en daar met Dr. Modderman kennis gemaakt hadden, bezorgden ons o.a. een paar gloeiend opgewonden avondjes, waarop ik in Duitse toasten de tolk was der vrienden, dat wij op het eerste sein uit Polen zouden opstaan, om voor de onafhankelijkheid van het Land der Sobiësky's en Poniatowsky's met het zwaard, de pen, de harp, enz. te strijden! Met voorbeeldeloze gulheid werd ik door Rupe | |
[pagina 65]
| |
onthaald en een echt oud Leeuwerik-Ham-Laarfeest besloot mijn verblijf in Leiden. Ik hoepelde naar Alkmaar, met het voornemen er een week te logeren. Ik logeerde er drie weken bij Van der Kaay. Wat al vriendschap ik ondervond bij die oude makker die even jong van harte bleef als ooit tevoren, kan ik u niet zeggen, als zijn wens en die zijner lieve Lena vervuld is en gij er ook logeert, zult gij het ondervinden wat een beminnelijk echtpaar kan doen voor een logee. Houdt gij van familiedinertjes, soupertjes, nutsvergaderingen en visites bij allerlei families waarmee gij spoedig familjaar zijt, goed, gij zult ze er genieten zoals ik ze er genoot. Houdt gij als ik van wandelingen onder je drietjes door bossen en lanen, van huiselijke avondjes bij de haard onder lach en scherts, onder ernstig, vertrouwelijk gesprek, onder lectuur, wijn, oesters, pons enz. enz. - héél goed - ik heb ze er gesmaakt en gij zult ze smaken. Met moeite rukte ik mij los uit een kring die mij steeds dierbaarder werd en met de vurigste wensen voor het volkomen herstel van de allerliefste Lena - wier gezondheid nog steeds broos blijft - keerde ik de 13e nov. naar L. terug. Ik vond er mijn familie gezond en wel terug en betrok er mijn kamers weer. Mijn eerste werk was, op aandringen van Ds. Pantekoek, die van Br. Nieuwland naar Charlois was beroepen, een brief te zenden naar de Kerkeraad der eerste gemeente om een preekbeurt. Vijftig ruim deden evenals ik. Twaalf ervan werden aangenomen waaronder ik. De 16e januari 1859 moet ik er mijn gaven doen horen. Wat ik ervoor gedaan heb, weet ge uit de aanhef van mijn brief: ik heb er nog geen vin voor verroerd. Want toen ik eerst op mijn gemak zat uit te kijken in de gracht voor mijn kamers, gedacht ik de L. Studentenalmanak en de belofte aan de redactie om er iets in te zenden van Paaltjens. Ik zocht dan een juweeltje van het eerste water uit waarin al de herinneringen die in mijn hart leefden, als afgemaald waren, al de smart die mij verslond als was uitgestort, maar waarin tegelijk al de radeloze wanhoop, al de verachtende bitterheid, al de snijdende spot, kortom al het genie van dat zeldzaam talent lag begraven. Ik zond het naar Leiden en keerde tot mijn studie terug. Neen, ik lieg, ik zou er toe weerkeren, toen mijn oog viel op Dr. Hermes' vervolg op Rottecks Geschichte, op | |
[pagina 66]
| |
‘Die Geschichte der letzten 25 Jahre’. Vaarwel studie! Dagenlang zat ik de schrijver aan te staren in zijn koude ontleding, in zijn reactionaire miskenning van het streven der helden van 1848. Zo gretig als ik het boek had opgenomen, zo1 onvoldaan legde ik het werk weg van een kerel die een Cavaignac, een Grimm, Dahlmann, Gervinus, een Van Rotteck, Von Itztein, Von Gagern enz. enz. beneden allerlei schoften en koninkjes en vorstjes zet omdat zij niet geloofden dat het Goddelijk recht deze vrijdom gaf tot allerlei ongerechtigheid. Slechts één ding beviel mij in het boek: dat het mij wat koud water over een hoofd goot dat maar al te vaak dwepen wil met holle klanken en rollende volzinnen. Hebt gij Charles Lagrange gekend, de Franse balling, die in 't laatst van '57 te Leiden stierf? Van die merkwaardige man die met opzet en onwillekeurig de revolutie van febr. 1848 te Parijs deed triomferen, die het lot van Europa, tenminste van zijn land besliste (in Gods hand), van die ongelukkige maar ook vermetele oproermaker, geeft het boek van Hermes uitvoerig bericht. Toen ik dit geëindigd had riep allerlei ander gezanik mijn aandacht. Visites bij allerhande deftige en vervelende aardbewoners, vooral bij dominees, stalen mijn middaguren. Uren, ganse morgens, doorgesoesd louter en alleen met het terugdenken aan de vrienden, wier portretten mij omgaven of niet omgaven, of met het doorlezen van hun oude brieven, of met het doorsnuffelen van relikwieën uit de studententijd, gingen ongemerkt voorbij. Ik kon geen tijd vinden voor briefschrijven, voor preekmaken, noch voor frequenteren van publieke vermaken. Hebt gij geen letter van mij gelezen in die dagen, gij deelt daarin het lot der overige vrienden; gevoel dus wat het is dat ik u thans een brief schrijf, die, ongelogen, mij reeds meer dan vijf uur (want ik schrijf zeer langzaam) bezighoudt. Ik werd een echte huiskat. Om thee- en koffietijd kon men mij en kan mij nog altijd vinden in de kamer van mijn lieve zuster, meestal met haar twee lieve jongetjes op mijn knieën. Slechts de kerkgang, zondags twee- en woensdags eenmaal, zijn mijn buitensporigheden. Eens heb ik ook zelf gepreekt - mijn eerste voorstel - te Deinum, een dorp dicht bij ons, en naar ik hoor, onder ons, tot groot genoegen der boeren. Wel zitten de dominees mij al maar te peuteren dat ik veel vaker moet | |
[pagina 67]
| |
preken, maar ik zei: ik krijg iets van een huiskat en dat dier bemint zijn gemak. Zonder zwaar theologie te studeren, houd ik het vak toch zowat op mijn manier bij. Trouw lees ik de Haarlemmer opdat ik toch wete wanneer een van de kennissen trouwt, sterft of een kind heeft gemaakt. Van al de oude makkers zag ik na mijn terugkomst slechts een paar malen den Eelcke Verwijs, die solliciteert om hier docent in de Nieuwe Talen aan 't Gymnas. te worden. Levyssohn, Konijnenburg en Ch. Biccard zonden mij hun portretten. Van de laatste mocht ik nog, zoals ook van zijn vrouw, afscheid nemen te Leiden. Hoffmeister heeft hem beter afgeconterfeitseld dan mij. Al hing mijn ziel niet zo innig aan hem en Levyss. als aan menig ander, het smart mij toch deze vrolijke en goede zielen waarschijnlijk nimmer meer te zullen zien. Philips schreef mij in sept. een lange brief over zijn reis maar sedert verneem ik niets van hem dan uw bericht dat hij in Amsterdam woont. Ik schreef hem met woeker terug. Kok dankte mij schier met tranen eergisteren voor de ‘drie studentjes’. Zij schenen hem buitengewoon te hebben aangedaan. Alles getuigde dat hij overspannen was van het waken bij het ziekbed van zijn beide ouders. Want, de arme! hij is in gevaar beiden te verliezen. Hoek deed mij gisteren een lied toekomen in antwoord op Paaltjens' zang. Het trof mij diep en deed mij gloeien van aandoening - hoewel hij beter rekent dan zingt. Ziedaar, o Lapske! mijn lotgevallen sinds de 14e juni l.l. Hoe eenvoudig nietwaar? en toch hoe bedonderd vaak. Vooral het slot. ‘Maar houd moed, doorluchte ziel!’ zo zeg ik tot mijzelf, ‘herinner u en zing kwijennd de woorden Claudius die uw Sand zo vaak reciteerde: ‘Sanfter Jüngling!.. sei nicht betrübt! Sieh, der Frühling kommt nun wieder und die Nachtigall’, cet. - of ook: denk met Kiep aan de woorden van de grote Herder: ‘Lebe wie du wenn du willst wie du kannst gelebt zu haben!’ In het begin van mijn briefje laast gij iets van bruine lokken, rozenlippen en diesmeer. Ik zou mijn historie slechts half vertellen als ik u daar niets meer van schreef en zo antwoord ik u tegelijk op uw vraag naar de blondlokkige Johanna. Mevr. Koolaart, geb. Hoof man zong eens een vaars jen ‘Bruin boven blond’ en mijn zangerige landgenoot Van Halmaël antwoordde haar met een ‘Blond boven bruin’. Eens stond ik aan zijn zijde; | |
[pagina 68]
| |
nu ben ik, geloof ik, vrees ik haast naar de hare overgelopen. De blondlokkige Johanna, de liefde van mijn knapenjaren kan mijn hart niet meer boeien sinds ik voor een week of drie een bruingekruld kind ontmoette dat zo goddelijk lachte, zo engelachtig sprak, zo hemels mij aanblikt, dat ik er dingig van werd. O, mij hart is ‘nezig’ naar haar. Ik droom wakende en slapende van de zoete opslag van haar blauwende oogjes. Och, dat ik in het jaar 1859 haar de mijne mocht noemen! Want ik geloof waarachtig, dat ik verliefd ben, o mijn vriend, smoorlijk verliefd! Als ik in de kerk ben en ik ga er helaas wel eens om naar de kerk, dwaalt mijn blik gedurig van dominee naar haar en als ik zing: ‘onder vreugde en smart, gelde uw liefde Ons 't meest’, bega ik de heiligschennis om aan haar te denken. Toen ik laatst met mijn zuster een visite bij haar ouders ging maken en wij alleen haar en haar broer thuis vonden, toen wij een uur lang met haar zaten te keuvelen over allerlei, als daar zijn: de gedichten van Beets en De Genestet (van welke laatste gij eens ‘Het haantje van den toren’ in de ‘Aurora’ van 1859 moet lezen en herlezen), de preken van Blaauw en Oosterzee, de muziek van Spohr en Mendelssohn en Mozart (want zelfs op dat gladde ijs waagde ik mijn stompe schaatsen om harentwil) toen, o Januske! toen was ik zo zalig dat ik van de akeligheid en de bedwelming haast in de kachelbak viel! Als ik nu eerst eens te Nieuwland gepreekt heb en ik heb dan wat vrije tijd, en als mijn verliefdheid dan nog niet bedaard is, dan - ja dan moet ik eens ernstig gaan denken of ik haar maar niet mijn persoon zal gaan aanbieden om er geheel en al over te disponeren. Ziedaar de geschiedenis van de bruine lokken der schone... zal ik de naam noemen? Ja, de voornaam mag ik toevertrouwen aan een vriend die zwijgen kan als het graf. Ziedaar de geschiedenis van de bruine, golvende krullen van Christine. Indien mijn brief u nog niet verveelt zo zal het korte slot u ook wel niet vervelen dat er nu noe moet volgen. Indien hij u wel verveelt, zijt ge zeker reeds lang met zijn lezing opgehouden en kan ik dus gerust voortgaan zonder u tijd of genoegen te ontroven. Deze redenering doet mij verder gaan. Want ik moet u nog het een en ander melden. En helaas, het eerste is iets wezenlijks bedroevends dat mij al menig zucht en al menig | |
[pagina 69]
| |
traan gekost heeft, maar geen tranen en zuchten die voortvloeien uit de bron der ziekelijk- en Paaltjensachtig-heid, maar tranen en zuchten die het kinderhart slaakt. Gij zoudt het zeker niet denken aan de luchtige, frivole toon die er in mijn brief heerst, die mij als tot een tweede natuur is geworden en die ik behouden moet ook als ik bedroefd ben, dat er een groot gevaar over mijn huis heeft gezweefd en dat dit gevaar nog bij lange na niet is geweken. Gij weet, hoe voor een jaar of drie mijn lieve moeder door een beroerte werd getroffen die haar aan de rand van het graf bracht. De edele vrouw is sedert tegen alle verwachting bijna geheel hersteld. Nu heeft haar de 16e dezer een nieuwe, gelukkig minder hevige aanval dier noodlottige ziekte getroffen. Aanvankelijk is zij weer enigszins gebeterd maar toch vertoont zij sinds een paar dagen zulke droeve blijken van algehele uitputting en verzwakking dat ik voor mij zeer bang word voor haar behoud. En toch, als God mij en mijn vader en mijn broers en zusters de vreselijke smart aandeed om haar ons te ontnemen, ik zou ontroostbaar zijn. Want zij is goed en vroom en gans en al liefde en zorg voor haar dierbaren. Zij is altijd een zo voortreffelijke moeder voor ons geweest, dat haar verlies de kroon van ons hoofd zou wegrukken, dat... Ja, hoe zal ik uitdrukken wat ik in haar bezit, wat ik in haar missen zou? Gij, die nog altijd treurt om een dierbare vader, gij kunt het beseffen, hoe akelig, hoe bedroefd het mij om het harte moet worden, als ik denk aan haar mogelijk dood! O God, die machtig is haar voor ons te redden, spare haar dierbaar leven voor mijn vader en voor ons allen! En moet het anders zijn, Hij geve ons kracht om te berusten in Zijn heilige en alleen wijze wil! Nog een paar opmerkselen met het oog op uw brief. Gij maakt verontschuldigingen omdat gij niet schreeft toen ik proponent was geworden. Ik had het u ook niet gemeld. Evenmin schreef ik u toen gij administr. enz. waart geworden. Gij naamt het mij niet kwalijk, ik mag het u niet euvel duiden. Maar onthoud dit, bid ik u, als ik aan u of aan Lutjen schrijf, dan moet gij elkaar de brief laten lezen, of op zijn minst ten dele voorlezen. Zo mag ik dan hopen twee brieven terug te krijgen en daarvoor schrijf ik dan wat langer. Want ik kom niet licht tot schrijven maar als ik het doe, dan doet ik het ook, gij ziet, tot in het | |
[pagina 70]
| |
oneindige, vervelende. Dat Kaay u niet schrijft bewijst niets tegen zijn .hart, slechts tegen zijn ijver. Hij kent geen groter wens dan u, wiens portret met dat van Lut en mij in de huiskamer hangt, bij zich gelogeerd te zien. Mij, die hij zo gul onthaalde, heeft hij ook nog niet geantwoord op mijn schrijven van 20 nov. waarin ik zelfs vragen deed die spoedig antwoord wilden. Gij zegt, dat gij de advocatuur niet denkt te laten varen. Dat is een goed woord, o bewonderaar van Grotius, Cuiacius en consorten! Op de dag waarop gij om de wille van een brandassurantie, de jurisprudentie de rug toewendt, mag Themis zich op een stapel codes en pleitredenen met blinddoek, weegschaal en zwaard laten verbranden. Zulk een uitstééékend jurist als gij moet niet ondergaan op een kantoor waar men ook zulke ‘beoefenaren van het recht’ als in de ‘Juridische Vraagal'’ schrijven, zou kunnen gebruiken. Gij vraagt of ik ook eens in Tiel kom logeren. Ik hoop het, maar geloof het niet. Als ik er kom, zal ik Bakje om logies vragen, want zijn huis smaakt naar meer. Ware ik niet vroeger bij hem geweest, de keus tussen u en hem zou mij moeilijk vallen. Nu evenwel beslist de beleefdheid. Maar wanneer zal dit geschieden? Ik weet het niet. Wellicht eerst lang nadat ik met... met C.?.. als dominee te Br. Nieuwland mij heb gevestigd. Groet mijn lieve vriend Bakje van mij en nog eens, laat hem deze brief lezen. Dank zij hem voor de brief die ik te Alkmaar van hem kreeg en die ik ondankbaar genoeg, niet beantwoordde. Hij neme toe in praktijk en gij evenzeer. Rijdt elkaar niet in de wielen en houdt de waar op prijs. Groet ook Van Krieken. Zeg hem dat ik hem geen afdruk van Paaltjens zond, omdat ik veronderstelde dat hij een almanak had en omdat ik maar een stuk of tien exemplaren had ter beschikking. Groet ook de andere Tielenaars die ik ken. Groet ook uw beide broeders. Weest gezegend - gij met geheel uw huis en Lutjen met al de zijnen en Van Krieken met zijn vader - weest allen gezegend, lieve onvergetelijke vrienden! - in het nieuwe jaar dat ons wacht. Blijft er in bewaard voor rampen en ziet er uw stoutste wensen in bekroond. Schrijft mij soms en denk veel aan mij als aan een vriend die vervloekt zij, zo hij ontrouw wordt aan de liefde van zijn jongelingschap, zijn liefde voor u. Vaartwel! Frans HaverSchmidt. |
|