| |
| |
| |
Kinderjaren in Leeuwarden
(1835-1852)
6.
François Haverschmidt werd op 14 februari 1835 in Leeuwarden geboren. Hij was de zesde uit een gezin van zeven kinderen: vier jongens en drie meisjes. Zijn vader was apotheker, later ook wijnhandelaar. Zijn moeder Geesje Bekius stamde uit een familie waarin het predikantsambt even overerfelijk scheen als de zwaarmoedigheid.
Haverschmidt is eigenlijk een dubbele naam. Een herinnering daaraan houdt een deel van de familie nu nog in stand door HaverSchmidt te schrijven. De eerste die deze (dubbele) naam voerde, was François' grootvader Johannes Hermanus. Over het ontstaan van de naam licht ons het ‘Familieboek Haverschmidt (1956) in, samengesteld door A.L. Carstens.
De enige zoon van Jan Haver [de stamvader van de familie Haverschmidt, geboren in Pommeren] en zijn huisvrouw Clara Cornel, werd 3 mei 1778 in Amsterdam geboren. Op driejarige leeftijd verloor hij zijn moeder, terwijl zijn vader in slavernij zuchtte bij de Algerijnen. Toen nam zijn oom van moederszijde, F.J. Schmidt te Enkhuizen, die met de zuster zijner moeder Jannetje Cornel gehuwd was, hem als kind aan. De jonge Johannes Hermanus, aldus genoemd naar een broeder van zijn moeder, nam uit dankbaarheid de naam van zijn oom en opvoeder bij de zijne aan, waardoor de achternaam HaverSchmidt ontstond welke later als Haverschmidt werd geschreven.
| |
7.
Over François Haverschmidts vader staat in hetzelfde familieboek:
Nicolaas Theodorus HaverSchmidt (Haverschmidt) was een rechtschapen man die om zijn grote kennis en eerlijkheid algemeen achting bij zijn medeburgers genoot. De apotheek werd door hem op meestelijke wijze beheerd, terwijl hij daarnaast een wijnhandel oprichtte welke hij binnen enkele jaren tot een aan- | |
| |
zienlijke zaak wist uit te breiden. Om de wijn uit diverse landen zelf te kunnen halen, vestigde hij zich tevens als reder.
Voor de familie Haverschmidt was hij een ware ‘pater familias’, niet alleen voor zijn eigen kinderen en kleinkinderen, doch ook voor zijn neven. De laatste jaren van zijn leven werden versomberd door de zwaarmoedigheid waarin zijn vrouw, vooral na het overlijden van haar dochter Sytske (zie doc. nr. 81), steeds meer verviel, tot zij in 1878 het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Enkele maanden later stierf ten slotte zijn ongelukkige dochter Mietje, die gedurende vele jaren voor haar moeder het huishouden had gedaan, na een lang lijden aan kanker. Nog geen maand later had ook Nicolaas Theodorus voorgoed zijn rust gevonden.
| |
8.
In Schiedam werd een tijdschrift uitgegeven door de bekende drukker H.A.M. Roelants. Het heette ‘De Huisvriend’. Daarin verscheen in het jaar van Haverschmidts dood een ongetekend artikel dat eenvoudig ‘François Haverschmidt’ heette. Er zijn in hetzelfde jaar talrijke herdenkingsstukken geschreven; een bijna onstuitbare stroom kwam los. De meeste echter zijn te weinig zeggend, conventioneel en stereotiep. Een uitzondering vormt echter het artikel uit ‘De Huisvriend’ dat volgens Haverschmidts eerste biograaf Dyserinck (1908) geschreven werd door Dr. J. Liezenberg, con-rector van het Stedelijk Gymnasium te Schiedam. Deze Dr. Liezenberg wordt door Dyserinck ‘één van Haverschmidts intimi’ genoemd. Hij kon het dus weten. Over Haverschmidts kinderjaren zegt hij het volgende:
Een buitengewoon gelukkige jeugd heeft hij gekend, de beminnelijke dichter en dromer! En de herinnering daaraan is hem in dagen, waarop zijn ziel pijn gedaan is door het ruwere leven, een heerlijke, moedgevende troost geweest. Vol hiervan is zijn Familie en kennissen en bij het lezen van deze geestige en vriendelijke en innige schetsen treft men telkens de piëteit, waarmee de schrijver zelfs de kleinste bijzonderheden der hem dierbare herinneringen weergeeft. Het is blijkbaar niet meer een zich flauw herinneren: hij lééft erin en het is duidelijk waarom. Hetzij hij u brengt in zijn ouders huis, hetzij hij u introduceert in de pastorie van zijn grootvader, altijd door is het een kring
| |
| |
waar beschaving heerst en goede toon en bovenal innige liefde. In dit ouderlijk huis, onder de vriendelijke ogen van zijn moeder, leerde de jonge Frans geloven en liefhebben, dwepen en dromen.
| |
9.
Liezenberg moet dit alles geschreven hebben op grond van wat Haverschmidt hem over zijn jeugd verteld had. En dat moet, vooral in latere tijd, veel geweest zijn. Mr. A. Bloembergen, die op 23 februari 1894 voor het Friesch Genootschap een herdenkingstoespraak hield, was een jeugdvriend die Haverschmidts ouderlijk huis gekend had en die dus uit ondervinding sprak. Ook hij zegt, weliswaar wat stijver, in volzinnen die men vroeger overigens fraai gevonden zal hebben:
De zon der huiselijke liefde heeft zijn jeugd in zo ruime mate beschenen, dat de herinnering daaraan ook op rijpere leeftijd, ook wanneer donkere schaduwen zijn gemoed verontrustten, nimmer haar weldadige invloed ten enenmale heeft verloren.
| |
10.
Haverschmidt heeft het ook zelf gezegd. Als hij in 1876 een aantal van zijn lezingen en voordrachten tot een bundeltje verenigt onder de titel die Liezenberg al genoemd heeft, ‘Familie en kennissen’, dan draagt hij dit op aan zijn ouders, die dan nog in leven zijn, met een kleine inleiding waarin hij ze eenvoudigweg dank zegt, omdat ze altijd zulke goede ouders voor hem zijn geweest.
Aan mijn ouders. Het is misschien een beetje kinderachtig van mij (ik wil zeggen dat er mogelijk wel wat te grote ingenomenheid uit spreekt met mijn eigen geschrijf), maar ik wens mijn boekje op te dragen aan U. Nooit had ik gedacht dat het een boekje worden zou. Het waren maar van die losse stukjes (of gedeelten van stukjes) die ik hier en daar heb voorgelezen en ze vormen dan ook zo weinig een geheel dat ze elkaar op allerlei punten tegenspreken. Doch niemand zal zich daarover minder verwonderen dan Gij, omdat niemand beter weten kan hoe haast alles in dit boekje te lezen staat, louter verdicht is. Alleen dat van de pastorie van grootvader, dat lijkt wel wat op een waaraan ook Gij nog met dankbare liefde terugdenkt. En ja,
| |
| |
dan is er nog iets in mijn boekje, dat is ook niet verzonnen. Ik hoop namelijk dat ik hier en daar de indruk geef van een recht gelukkige jeugd te hebben gehad. En als er iets waar is, dan is dàt het.
| |
11.
Maar Haverschmidt schreef dit in 1876, toen zijn zwaarmoedigheid al de overhand had gekregen en hij sterk de behoefte voelde weg te vluchten in een gelukkiger tijd en een gelukkiger wereld waartoe, hoe langer hoe meer, zijn kinderjaren gaan dienen, meer nog zelfs dan zijn eveneens geïdealiseerde studententijd. Als Haverschmidt spreekt van een ‘recht gelukkige jeugd’, dan is dat waar, maar toch altijd minder waar dan zoals het er zwart op wit en zonder meer staat. Trouwens, hij was zich het luchtspiegelingseffect van de herinnering zeer wel bewust toen hij in ‘Mijn eerste gemeente’ (alleen in handschrift) schreef:
Nooit hebben wij meer tranen geschreid dan in onze eerste levensjaren; evenwel dunkt het ons soms alsof wij nooit gelukkiger waren dan toen moeder ons nog in de hoek zette of meester ons honderd regels opgaf. Met verrukking kunnen wij nog praten van onze kinderspelen al eindigden ze vaak in ruzie en klappen. Zo gaat het met ieder volgend tijdperk van ons leven.
| |
12.
En is ‘De pastorie van mijn grootvader’, het verhaal waar Haverschmidt zelf van zegt dat het een groot stuk werkelijkheid bevat, eigenlijk niet een idylle... en geen werkelijkheid? Werkelijk zijn waarschijnlijk alleen de feiten.
Ik denk aan de pastorie van mijn grootvader. Zou het oude, vriendelijke huis er nog staan? Zeker zal het wel zijn veranderd in de vijfentwintig jaren dat ik het niet gezien heb. Misschien zou ik er niets meer van herkennen als ik nog eens voor het grote tuinhek kon stilstaan. Maar, in werkelijkheid gemoderniseerd of zelfs gesloopt, in mijn herinnering vertoont zich de woning van mijn grootouders nog steeds gelijk voor het vierde van een eeuw, en zo zal ze daarin blijven totdat het licht van mijn geheugen voorgoed wordt uitgeblust.
Ik sprak daar van het grote tuinhek. Maar was het wel werke- | |
| |
lijk groot, dat hek? Toen, in de lang vervlogen dagen die mij nu weer als gisteren voor de geest staan, was het bepaald een gevaarvolle onderneming voor mij het ook maar ter halver hoogte te beklimmen. Meer dan eens is dat waagstuk mij verboden onder de afgrijselijke beschrijvingen van de ongelukken waaraan het mij blootstelde. Maar nu - aangenomen dat het niet reeds tot brandhoutjes gekloofd is en dat de voornaamste palen niet als hoofdbestanddelen van de dam voor het een of ander weiland vergaan zijn - zou ik er nu niet gemakkelijk met één hand overheen springen? Ik heb zo'n vermoeden dat wat mij eenmaal een prachtig park voor een sierlijk herenbuiten toeleek, mij thans zou blijken slechts een aardig bloemtuintje te zijn voor een gebouwtje, juist knap genoeg om door een dorpsschoolmeester te worden bewoond. De diepe gracht met twee heuse bruggen, waardoor en appel- en perehof, de onvergetelijke kerse- en pruimebomen, de aalbessen en kruisdorens, de moesbedden en wat heerlijkheden al niet meer, van het bleekveld en de met rozen omzoomde slingerpaden waren afgescheiden, was het wel veel meer dan een vies kikkerslootje dat in de zomer louter weke modder bevatte? Die eindeloze schuttingen met perziken, abrikozen en morellen - de verboden bomen van het paradijs dat mijn zusjes en broertje met mij deed snakken naar de grote vakantie - waren ze wel echt zo heel eindeloos? En die berg met dat prieeltje waar wij reeds vroeg alle vrees voor spinnen en oorwormen leerden afleggen, was hij wel zo duizelingwekkend hoog als zijn naam zou doen denken en als hij ons werkelijk voorkwam, wanneer wij er in volle ren op afstoven? Doch wat bekommer ik mij over de prozaïsche waarheid? In ieder geval wil ik haar gaarne boven de schoonste verdichting stellen, maar als ik aan de pastorie van mijn grootvader denk, dan geef ik de voorkeur aan de betoverende verbeelding mijner jeugd.
Adam en Eva hebben in geen weelderiger lustoord hun onschuld genoten en... verloren, dan waarin ik de augustusmaanden van mijn vierde tot mijn achtste jaar doorbracht. Vlak vóór het huis, temidden van een uitgestrekt plein, met kiezelzand bestrooid, stond een reusachtige linde. Rondom haar dikke stam, had men een bank gemaakt en daar zie ik mijn grootvader en grootmoeder nog op zitten, 's avonds bij de thee.
| |
| |
Wat was het daar stil vergeleken bij het gewoel in de stad, en wat was de zoele lucht vol geuren van de reseda en de kamperfoelie! Duiven trippelden over het plein en stoorden zich evenmin aan poes die zich druk zat te wassen op de stoep bij de voordeur, als aan de mussen die tussen haar rondhuppelden. Maar als Moortje op het gerucht van naderende voetstappen luid keffend van de bank sprong waarop hij naast grootvader had zitten knipogen, dan gingen ze met mussen en al klapwiekend de lucht in en zetten zich hoog op de rand van het dak met de gladde blauwe pannen, of ze kirden wat voor de deurtjes van haar huisje dat aan de zijmuur van de pastorie hing. Mijn grootvader was een rijzig man van een eerwaardig voorkomen. Hij droeg zijn hoofd nog rechtop, ofschoon zijn haar zilverwit was van de ouderdom. Met zijn driekante hoed en zijn korte broek maakte hij op mij de indruk van een enigszins bovenmenselijk wezen. Ik hield mij overtuigd dat hij niets zondigs doen kon, en stout te wezen in zijn tegenwoordigheid scheen mij het toppunt van verbastering. Evenwel was ik niet bang voor hem en dat kwam van zijn vriendelijke ogen. Het waren dezelfde ogen als die van mijn moeder, ogen waaraan ik nu nog niet kan denken of de mijne worden vochtig. Welk een feest als de goede man ons meenam om hem te helpen met het plukken van boontjes en erwten, of op een wandeling waarbij we niet ophielden of we moesten bezoek brengen aan de boer wiens varkens zo'n aardige verzameling biggen had gekregen. Doch het heerlijkste van alles was 's zondags als grootvader preekte, mee naar de kerk te mogen! Het was maar een klein kerkje dat ons dan wachtte; het kwam niet bij vergelijking met het reusachtige gebouw waar ik thuis met mijn vader en moeder placht heen te gaan, liefst 's wintersavonds, wanneer er, geloof ik, wel duizend lampen brandden en er uit de kap van de preekstoel zo'n wonderbare glans op het hoofd van de dominee afstraalde. Maar wat het kerkgaan bij grootvader tot zo'n
uitstekend genot maakte was, dat grootvader zelf dan de dominee was. Neen, nooit heeft iemand zo mooi gepreekt. En als hij bad, dan bad ik zo vurig mee als ik maar kon; van het begin tot het einde hield ik mijn handen gevouwen en mijn ogen stijf toe. Daar kwam ook nog zoveel bij om mij de kerkgang te veraangenamen. Vooreerst de voornaamheid van door alle
| |
| |
dorpelingen te worden gekend en gegroet als het zoontje van ‘dominee's Jaantje’, wat ik overigens weer minder aardig uitgedrukt vond, want mijn moeder beweerde: ik heette niet Jaantje, maar Adriana. Voorts was ik op mijn beurt familjaar met verscheidenen van de toehoorders. De ene diaken had ik meer dan eens helpen hooien, wat een allerprettigst werk is, tenminste voorzover dit mijn aandeel in de arbeid betreft, want dat bestond voornamelijk in op de leeg terugkerende en over de oneffen grond voortschokkende wagen, zijn leden goed door elkaar te laten schudden, en dan weer met de jongens en meisjes van de boer in het geurige hooi te wentelen. Eén van de ouderlingen was de eigenaar van de vermaarde biggen; de dikke boerin vlak naast mij trakteerde ons gedurig op warme koemelk; eens zelfs op een spekpannekoek! En de deurwachterklokkeluier was assistent-tuinman en stalknecht van mijn grootvader. Dus ook een intiem vriend van me.
| |
13.
Maar nu wordt, bijna zonder overgang, de idylle verstoord. De dood treedt op en hij blijft een tijd de overpeinzingen van het kind beheersen. Het kinderlijk paradijs is ineens somber geworden.
Hoe dikwijls heb ik meegetrokken aan het touw als de avondklok het volk in het veld het uur van zessen aankondigde, of als er iemand begraven moest worden en de zwarte stoet met grootvader voorop en de vrouwen zo spookachtig met rouwkleden over de hoofden achteraan, tweemaal het kerkhof rondtrok.
Dichtbij het pad dat de optocht volgde, tussen het hoge, bloemrijke gras, lag de zerk waaronder twee ooms van mij rustten. Ik heb ze nooit gekend maar menigmaal heb ik mij laten vertellen hoe jong ze nog waren toen ze stierven en dat ze nu in de hemel woonden bij de engelen Gods. Wat heb ik niet al afgedroomd op die bemoste steen en bij dat geheimzinnige doodgravershok tegen de kerk, waar ik voor het eerst van mijn leven mensenbeenderen gezien heb. Van wie was die kop geweest, waarvan de holle ogen mij zo akelig aankeken? Al de tanden zaten er nog in. En zouden mijn tanden er ook nog alle inzitten als mijn hoofd er zo zou uitzien?
| |
| |
...Tegenover het ouderwetse onmetelijke ledikant, waarin wijr als wij in de pastorie logeerden, sliepen, hingen de ontzaglijke portretten der grootouders van mijn grootvader, en daartussenin de beeltenis van grootvader zelf, zoals hij er uitgezien moet hebben toen hij nog een blauwzijden valhoedje droeg met een krakeling in zijn handje. Ik kan er de brave man niet uit herkennen, maar wel meende ik de vriendelijke uitdrukking van zijn gelaat terug te vinden in dat van die bet-overgrootmoeder met haar neepjesmuts, haar bebloemde japon en haar waaier. Waar ik mij ook plaatste in de slaapkamer, overal verbeeldde ik mij dat ze me aanzag, evenals haar waardige echtgenoot, wiens vervaarlijke pruik in sierlijke lokken langs zijn schouders golfde. Zouden die twee, vroeg ik mij af, ook bij mijn vroeggestorven ooms in de hemel zijn en zouden zij daar nu allen met elkaar omgaan, zoals wij met elkander hier op aarde? En zouden grootvader en grootmoeder daar ook spoedig heengaan en ook eenmaal mijn ouders en mijn broers en zusters en ik zelf? Meer dan eens heb ik daarover gepeinsd terwijl ik met grote ogen opkeek naar de sterren die ik uit mijn bed door het venster hoog aan de donkere hemel kon zien glinsteren. Soms kon ik niet laten bitter te schreien, vooral wanneer ik mij voorstelde dat ook mijn vader en moeder mij eens verlaten zouden. Hoe zou ik kunnen leven zonder hen? En was ik niet vaak een ondeugend kind? En ondeugende kinderen mochten immers niet komen waar de heilige engelen zijn? Later is mij beduid hoe zulke overleggingen zeer bekrompen zijn. Nu, ik was dan ook nog maar een kleine jongen. Doch misschien hebben de sterren weleens op mijn geruste slaap geschenen en woelden er dan in mijn brein schimmen van overwegingen, droombeelden die mij nog vrij wat minder tot eer strekten.
| |
14.
Het is opvallend dat Haverschmidt in bovenstaand fragment, over zijn bet-overgrootvader niet veel meer zegt dan dat deze ‘een vervaarlijke pruik en sierlijke lokken had.’ Deze bet-overgrootvader was het zwarte schaap in de familie die Haverschmidt ergens anders ‘een rare kerel’ noemt, ‘die nota bene is afgezet.’ Hij werd namelijk in 1783 beticht van ‘gruwel en vuile onreinigheid’, van het slapen met zijn knecht in één bedstede en nog veel ergers, voortkomende uit dat zich gezamenlijk
| |
| |
te slapen leggen. Hoe afwijzend Haverschmidt tegenover dit alles moet hebben gestaan, met deze voorvader had hij toch wel enkele dingen gemeen: de sterke verbondenheid met zijn moeder en vooral de melancholie die ook deze bet-overgrootvader het leven bijna ondraaglijk heeft gemaakt. H.G. Cannegieter, een achterneef van Haverschmidt, schreef in 1941 een boek over deze ‘duivel-dominee van de Friese wouden,’ zoals hij hem noemde. Van hetzelfde schilderij waar Haverschmidt vanuit het onmetelijke ledikant het gezicht op had, zegt Cannegieter - al romantiseert hij daar wel wat bij:
De jonge dominee, wie de toga met de deftige bef zo goed staat en wiens fijngevormde vingers als reeds met gezag exegetiserend het Bijbelblad omslaan, heeft in zijn volbloedig, zinnelijk gezicht iets droefgeestigs. Als men gelijk Frans Haverschmidt in het onmetelijke ledikant van zijn grootvaders logeerkamer, de beide gezichten op zich laat inwerken, treft naast de glundere kracht van de moeder, bij de zoon deze ietwat weke weemoedigheid.... François [Bekius] lang en opmerkzaam aankijkend, wordt men door deze donkere ogen en de toegeknepen lippen meegetroond naar een sfeer van melancholie, naar een domein waar demonische machten heersen. Zwaarmoedigheid in de ogen, een trilling van cynische spot om de mond - er is in dit portret iets geheimzinnigs dat strijdt met de levensvolheid van het blozend gelaat en de mannelijk kloeke gestalte. Wij weten niet wat in dit enig kind van zulk een voortreffelijke moeder is omgegaan, hoe zijn jongenstijd is geweest. We weten niets omtrent de verhouding tussen moeder en zoon, niets omtrent de rol die zijn grootouders in zijn jeugd hebben gespeeld. Heeft hij, die zonder vader ter wereld kwam, deze legendarische vader verafgood?... Nog ligt, als Accama deze portretten schildert, de toekomst in de schoot der goden verborgen. Nog is François het moederszoontje, de jonge predikant die onder leiding van deze flinke en zonnige schutspatrones de pastorie en het ambt ingaat. Zij zal de huishouding voor hem waarnemen. Zullen haar zorgen zich ook verder uitstrekken? Zal zij ook de vrouw voor hem kiezen, die haar hier in huis straks vervangen zal?
| |
| |
| |
15.
Maar nog overtuigender dan deze interpretatie is de laatste wilsbeschikking van deze bet-overgrootvader, gedaan in de kerkeraadsvergadering te Ilpendam (bij Purmerend) op 15 september 1754. Hij was toen zevenentwintig! Haverschmidt zou zich dit allemaal best hebben kunnen indenken.
De predikant verzocht vriendelijk aan broederen kerkeraad, dat indien hij door de dood eens mocht worden weggerukt, of zij, hetzij in of buiten dienst zijnde, hem geliefden te beloven, dat er alsdan geen lijkpredikatie noch levensbeschrijving van predikstoel of in de Boekzaal [‘Boekzaal der geleerde wereld’, twee-maandelijks tijdschrift] hoe ook genaamd, geliefden te laten geschieden en daarvoor te waken, hetzij door bekendmaking en in gedachten brenging aan de regerende kerkeraad, zo zij niet in dienst zijn mochten, of dienst zijnde zulks in acht zouden nemen, hoewel bloedvrinden zulks ook mochten willen laten doen. Als hebbende van alle loftuitingen, als dan met veel pluimstrijking in gebruik, daarvan een uiterste afkeer en verfoeiing, zijnde dit zijn uiterste en laatste wille, hetwelk alle de broederen hebben aangenomen, om, zo zij alsdan nog leven mochten als zulks geschieden zal, nauwkeurig te behartigen.
| |
16.
Citaten als deze spreken voor zichzelf en zelfs boekdelen. Deze onoverwinlijke neiging om over de dood te peinzen, droeg François Bekius op zijn enige in leven gebleven zoon over, die haar op zijn beurt weer overbracht op zijn kleindochter Geesje Bekius, de moeder van François Haverschmidt. Haverschmidts diepe melancholie en weekheid kwamen van moederszijde; ze waren van het begin af in hem aanwezig, vanaf zijn kinderjaren. Dyserinck schrijft in zijn biografie (van 1908):
In diezelfde jaren (omstreeks 1850) kon hij echter, zoals een nog levende vriendin van zijn jongste zuster mij vertelde, trots zijn joligheid, bijwijlen ‘zeer triest’ zijn.
| |
17.
De ik-figuur uit de novelle ‘We gaan den heelen dag uit rijden’ is precies zo. Temidden van alle vreugde en het zingen der anderen - waaraan hij nog kort tevoren meegedaan heeft - gaat hij peinzen over doodgaan.
| |
| |
Zonderling, maar terwijl de anderen voortgaan met zingen, verdiep ik mij in de vraag wie van ons het eerst zal moeten sterven. Ik ga ze allen na, één voor één: vader, moeder, mijn oudste broer, mijn middelste, mijn jongste zuster, eindelijk mijn broertje, en ik kom tot het besluit dat ik er niet één van missen kan. En ik doe in het verborgen een gebedje, dat als er dan toch spoedig een doodgaan moet, ik het maar zijn mag of anders (want ik zie er toch alles welbeschouwd erg tegen op om van de overigen weg te moeten) dan - en liever nog als het wezen kon - tante! Ze moest eens weten wat daar in haar onmiddellijke nabijheid ten haren behoeve verzocht wordt en dat terwijl ze zich over mij heenbuigt en moeder haar mening influistert dat ik zeker in slaap ben gevallen, want dat ik zo stil zit.
| |
18.
Nog een voorbeeld. Ditmaal uit het verhaal over de kindermeid ‘Mijntje’ die zo mooi vertellen kan, maar die bij Haverschmidt, als al wat lieflijk is op deze wereld, sterven gaat. Ze is die middag begraven en...
's Avonds, als Simon bij mij in ons bed komt, word ik wakker en ik heb een gesprek met hem over de dood. Want het was de eerste keer dat er iemand stierf waarvan ik veel gehouden had en ik had er nooit nog eens goed over doorgedacht. Ik kon mij maar niet begrijpen, zei ik, waar dat sterven toe diende. Maar Simon lei het mij uit, want, verzekerde hij, alle mensen moesten hier een beurt hebben en dat kon niet als ze allemaal bleven. En hij helderde het mij op met een voorbeeld, want zei hij: daar is nu dit ledikant waar wij in slapen; dat was vroeger van grootvader en grootmoeder en toen hebben oom Janus en oom Dolf erin geslapen, maar die zijn er niet meer en zo komt het dat wìj er nu in slapen. En zo ging het met alles, met slapen niet alleen, maar ook met leren en werken. Ieder kreeg er zijn beurt van en hij, Simon, meende dat ieder nu ook maar moest oppassen dat hij zijn beurt niet ongebruikt liet voorbijgaan.
Ik kan er niet voor instaan dat deze uitleg het jongetje geheel voldaan heeft. Zeker bleef er nog wel het een en ander te vragen. Maar Simon zal gedacht hebben dat zijn broertje het er vooreerst wel mee doen kon. [De laatste twee zinnen zijn bij de uitgave in boekvorm door Haverschmidt weggelaten.]
| |
| |
| |
10.
Beslissend misschien wel voor elk leven, zijn de kinderangsten geweest, niet alleen de angst om de ons dierbaren te verliezen (zie doe. nrs. 17 en 125) maar ook de angst voor wat na de dood komen zal. In een preek van eind 1892 over het Laatste Oordeel vertelt Haverschmidt over een gebeurtenis uit zijn kinderjaren, die hij zelf in verband brengt met zijn latere afkeer voor het orthodoxe geloof met zijn uitverkiezing der zielen en een wrekende God.
Ik was nog een klein kind. Op een zondagavond lag het kerkboek van mijn moeder geopend op de tafel. Ik kende het wel met zijn gouden haken. Er ging zelden een zondag om dat het niet, en bij herhaling, dienst deed. Ik was nog een klein kind en de mensen waren nog ouderwets. Nieuwsgierig waagde ik een paar bladzijden van het eerwaardige boek om te slaan. Er schemerde tussen de vergulde randen iets als een prent en al wat daarnaar zweemde trok mij aan. Inderdaad, het was een afbeelding zoals men er toen wel meer in kerkboeken vond. Maar wat moest zij voorstellen? In het midden: Jezus. De stralenkrans om zijn hoofd liet er geen twijfel over of hij was het. Hoog troonde hij op de wolken des hemels en rondom hem, eveneens door wolken gedragen, scharen van mensen, in altoos wijder kringen en wier getal steeds aangroeide. Want beneden op de aarde, daar stond een engel en blies op de bazuin, dat doden er wakker van werden en de graven verlieten. Men zag hoe hun verstrooide beenderen zich bijeenvoegden, hoe zij opnieuw bekleed werden met het vlees van voorheen; dan voeren zij opwaarts en de engelen kwamen hen tegemoet en leidden hen de hemel binnen tot de menigte die de troon van Jezus omringde. Maar er waren onder de opgestanen óók, die met blijkbare ontzetting het schallen der bazuin vernamen. Deze bedekten hun aangezichten om Jezus niet te zien. Zij poogden te ontvlieden. Tevergeefs! Afgrijslijke gedaanten van duivels met horens en klauwen als van wilde dieren, wierpen zich op hen en sleurden hen mee naar een gapende afgrond, uit welks kaken helse vlammen omhoogstegen. Verschrikt sloeg ik het kerkboek toe... Voor 't eerst had ik kennis gemaakt met de verwachting, die van de dagen der eerste Christenheid af, miljoenen in angstige spanning heeft gebracht: het geloof aan het laatste oordeel.
| |
| |
Ziedaar wat de afbeelding in de bijbel van mijn moeder mij voor ogen had geplaatst, gebrekkig, onbeholpen, doch in haar onbeholpenheid genoegzaam erop berekend, om mijn arme kinderziel te vervullen met een tot nogtoe ongekende vrees. Want de herinnering uit mijn jeugd is eigenlijk nog niet ten einde.
| |
20.
In vrijwel alle verhalen van Haverschmidt, of ze nu in ‘Familie en kennissen’ afgedrukt staan, of alleen maar in handschrift te raadplegen zijn, zijn jeugdherinneringen verwerkt. Hij mag dan zeggen dat ze ‘louter verdicht’ zijn, het is niet helemaal waar. Een verhaal bijvoorbeeld als ‘Mijn ouders huis’ berust in zijn opzet op een fictie: de terugkeer op oudere leeftijd naar het ouderlijk huis, maar het is bijna geheel opgebouwd uit authentieke en bijna authentieke kinderherinneringen. Het zijn dierbare herinneringen uit wat zich later als een ‘gelukkige jeugd’ voordoet, maar de toon - en hier gaat het om - is die van een weemoedig herdenken om wat onherroepelijk verloren is.
Voor mijn vader dagtekende zijn betrekking op dat huis dat hij met mijn moeder bewoond heeft, reeds van zijn geboorte af. Ja, ik meen dat ook zijn vader er het eerste levenslicht heeft gezien. Dit is zeker: dat hij er tot het einde de grootste zorg voor is blijven dragen. Het was een ouderwets huis, dat is waar, maar van de kelder tot de nok van het dak zag het er hecht en goed onderhouden uit. En zo het hier en daar hoeken en ruimten vertoonde, waarvan men zich tevergeefs afvroeg welke bestemming de bouwheer daarbij voor de geest had gestaan, het had ook zijn gedeelten die in gezelligheid alles overtroffen wat de verbeelding maar zou durven verzinnen. De tuinkamer bijvoorbeeld. En dan, als ge van deftigheid woudt spreken, niet stijve maar rustige, vriendelijke deftigheid, dan moest ge de grote opkamer, anders gezegd de zaal eens hebben gezien. Die wijde marmeren schoorsteen met die geweldige haard waarop een ware veen- of bosbrand vertoond werd (o heerlijk om naar te zitten kijken!) op winteravonden wanneer er gezelschap was of 's zondags na afloop van de kerk. Ik stel mijn vader mij nog voor in zijn vaste hoekje. Wat is hij een knap man! Aan de andere zijde zit dominee Fabius, een klein gezet ventje met een rode kleur, een bril en een klein krulpruikje. De beide heren
| |
| |
hebben witte dassen om en roken uit lange pijpen. De dominee steekt juist op aan de prachtige kool in het onberispelijk blinkend zilveren komfoor. Het gesprek is zeer onderhoudend. Dominee Fabius heeft veel gelezen en hij heeft een gelukkig geheugen. Daarbij verstaat hij de kunst van het gelezene smakelijk te vertellen. Ik herinner mij een voorstelling die hij aan vader gaf van de walvisvangst. Want ik spreek nu van de goede oude tijd toen men nog dominee kon zijn en over wat anders dan richtingen praten en verkiezingen. Nu als dominee Fabius mijn vader een voorstelling geeft van de walvisvangst, dan zitten wij allen naar hem te luisteren met ingehouden adem. Mijn moeder ook, achter het koffieblad en de zilveren presenteertrommeltjes die altoos met op één na de beste blauw-porseleinen kopjes 's zondagsavonds op tafel kwamen. De algemene spanning bereikt haar hoogtepunt als dominee de harpoen uitwerpt. Want ja, hij vertelt niet maar hoe de harpoenier dat doet. Hij doet het zelf. Roef! daar gaat het ding in allerlei bochten en kronkelingen, gevolgd door de lijn. En bravo! de vis is getroffen. Bliksemsnel duikt hij onder, een brede bloedstreep achterlatende op de oppervlakte van de zee. Maar nu heeft de dominee de handen vol werk om de lijn behoorlijk te vieren. Pas op, of anders slaat de boot om en liggen we allen in het water! Ik houd mij aan mijn vaders knie vast, want ik zit op een stoof, naast mijn broertje, midden voor het haardvuur. Doch op dit ogenblik zie ik daar niets van. Ik zie enkel hemelhoge ijsbergen in het verschiet en op de voorgrond de groene golven en de walvis die weer bovenkomt en een straal water opblaast. Maar dat is zijn laatste. De dominee heeft hem goed geraakt. Hij is dood. Wij verademen...
| |
21.
Haverschmidt stelt het voor alsof hij, voordat zijn ouderhuis moet worden afgebroken, er nog voor het laatst een bezoek brengt. Hij dwaalt door het huis, bezoekt de zolder en de vliering, daalt de trap af en maakt op het portaal de deur open die naar zijn eigen kamertje leidt.
Mijn kamer! Met welke gans andere ogen moet ik eenmaal deze enge ruimte hebben rondgezien. Toen was het alles bevalligheid, geriefelijkheid en gezelligheid. Vooral wanneer mijn intieme
| |
| |
gymnasiumvriend mij de lucht had helpen mengen met tabaksdampen totdat wij de rook letterlijk konden snijden, dan behoorde er immers een bepaald buitensporige verbeeldingskracht toe om zich te kunnen voorstellen dat men niet was op de ‘kast’ van een echte student! Mijn kamer mocht zich in betere dagen dan ook verheugen in een weelderige verscheidenheid van versierselen en van wat ik minder meubelen dan wetenschappelijke toestellen zou willen genoemd hebben. Zo bijvoorbeeld aan deze zijde, waar het behang geheel onzichtbaar was gemaakt door een kaart van Nederland, vier Duitse pijpen (waaronder drie afgedankte van mijn oudste broer), de portretten van Laurens Janszoon Coster, Jenny Lind [Zweedse zangeres], dominee Fabius (in een vroeger tijdperk van zijn leven, zodat het niet meer leek en uit de huiskamer verwijderd was), Jan Nieuwenhuizen, gelijk de Zeeuwse waterleeuw, alzo uit een wolk opduikende, en een onbekende schone uit een oude jaargang van een tijdschrift. Deze laatste droeg op haar voorhoofd een ferronnière en het moment was waarschijnlijk door de schilder gekozen, waarop zij met haar grote ogen een wanhopige poging deed om te zien of de ferronnière ook scheef zat. Nu aan deze zijde dan van mijn kamer stond een kastje, waarin die merkwaardige verzameling van inlandse kapellen en andere insecten bewaard werd, waarmee ik het vrouwelijk personeel van ons gezin meer dan eens een dodelijke schrik heb aangejaagd. Zo kwam ik op een avond - mijn collectie was nog in haar geboorte en elk geleed dier dat ik machtig kon worden was mij welkom - ik kwam dus op een avond thuis met een stuk of tien grote olijfgroene watertorren die ik uit de Franse school langs de vismarkt gaande, had opgedaan en bij gebrek aan betere berging in één van mijn broekzakken had gedaan, waar mijn neusdoek de beestjes in het nodige bedwang hield. Wat het was weet ik niet, maar ik vond in huis zoveel afleiding dat ik
de torren geheel vergat en bij het naar bed gaan het bewuste kledingsstuk, zonder om de kostbare inhoud te denken, bij mijn overige kleren in mijn slaapkamer neerlei. Ik mag zowat een half uur gerust hebben, daar word ik wakker van een ijselijk moordgeschrei en ik zie bij het onzekere licht van een nachtkaars een van mijn zusters en de kindermeid op een paar stoelen staan, al maar gillende dat er zulke lelijke, vieze monsters door de
| |
| |
kamer kropen. Helaas, de dames volgden toen nog geen cursus van middelbaar onderwijs in de dierkunde, anders hadden die twee, alvorens radeloos op stoelen te klauteren, zich bedaard kunnen overtuigen dat die ‘lelijke vieze monsters’ eenvoudig exemplaren waren van de welbekende Dytiscus marginalis.
Tegenover de insectenverzameling op mijn kamer bevond zich een penningkabinet en daarnevens een kleine kwekerij van bolgewassen en kasplanten, terwijl natuurlijk een der wanden werd ingenomen door iets dat een bibliotheek beloofde te worden. Maar genoeg...
Straks daarop zwierf ik door al de kamers, ja tot zolder en vliering klom ik op. Vond ik ook daar niet punten waaraan zich voor mij herinneringen vastknoopten?
De vliering bijvoorbeeld, daar stond op zekere dag een wijnmand met hooi, waarin ik, door welk toeval weet ik niet meer, een hele familie jonge katten ontdekte. Onze poes, dezelfde die zo schijnheilig of ze van de prins geen kwaad wist, in de huiskamer kon zitten spinnen, had de jeugdige telgjes daar ter wereld gebracht. En niet lang geleden ook. De katjes waren nog blind. Maar weldra openden zij hun oogjes, gelijk ze zich over het geheel zeer voorspoedig ontwikkelden, zo niet dank, dan toch onder mijn toezicht. Want ik was haast niet meer van de vliering af te krijgen, sinds ik het geheim van poes wist, een geheim, dat ik overigens trouw bewaarde. Immers, ik had een voorgevoel dat de openbaarmaking ervan voor de meerderheid van mijn jonge vriendjes noodlottig zou kunnen worden. En daarin bedroog ik mij niet. Nog zie ik het hoofd van de oppasser boven de rand van de vliering verschijnen, nieuwsgierig wat ik daar toch uitvoer met die melk, die ik de meiden afgebedeld heb. De volgende morgen waren, op hoog bevel, al de katjes op twee na verdronken. Gruwzame wreedheid, die mij zó verontwaardigde dat de dichter in mij geboren werd. Ja, laat het geweten worden door de toekomstige uitgever van mijn gezamenlijke poëtische werken, voorafgegaan door een levensbericht, dat mijn eerste vers een lierzang is geweest op de vermoorde kindertjes van onze poes. Het gedicht is trouwens zoals de meeste zangen der oudheid geheel verloren geraakt. Maar de ader vloeide nu eenmaal. En van die dag af was ik de poëet van ons gezin.
| |
| |
| |
22.
De eerste lierzang op de vermoorde kindertjes van de poes is dus verloren gegaan; ze bevindt zich ook niet onder de handschriften. Wel treffen we daar ander jeugdwerk aan zoals de groteske op rijm ‘Barend Krul’ (door H. van Straten opgenomen in zijn ‘Nagelaten snikken’). Het oudste is echter een gedicht op de pijnlijke kies van zijn zuster. Het is gedateerd 16 december 1848. Haverschmidt was toen bijna veertien. Oom Kesner die in dit gedicht voorkomt, zal hij in 1874 nog eens herdenken in zijn verhaal over ‘De tandmeester’ Davidson (opgenomen in ‘Familie en kennnissen’). Dezelfde gebeurtenis vinden we erin terug, al is zijn zuster Adriana het dienstmeisje Arendje geworden.
De kies
‘O! Wat doet mijn mond mij zeer,
Mijn pijn kent gene palen,’
Zo riep mijn ‘zuster Adriaan’;
Kom vrienden, 'k wil het u verhalen.
Eerst lezers, dient tot uw advies,
Zij had zo'n pijn in hare kies,
Een kies ter diepte van een voet,
Verschrikkelijk groot, en zwart als roet.
Wie kan de pijn en smarten malen
Die haar ontpersten kreet op kreet?
Wie kan haar jammeren verhalen
Dat mij het bloed verstollen deed?
Wie kan d'ontelb're tranen tellen
Die biggelden langs 't bleke wang?
't Begon mij zelfs om 't hart te knellen,
Het werd mij om mijn ziel reeds bang.
Wat helpt laud'num en creosoot?
Niets kan de pijn verzachten;
Al hoger, hoger klimt de nood;
geen hulp is er te wachten.
| |
| |
Kom, laat ons eens Oom Kesner halen,
Dat hij haar trekke deze kies,
Maar spoedig, spoedig, zonder dralen,
Elk ogenblik is tijdverlies.
Lang laat de tanden jood zich wachten,
Want hij was uit de stad;
Lang zaten wij naar hem te smachten,
Toen hij onz' woning binnentrad.
Nu grijpt hij ras met leeuwenmoed
En onder een stroom van bloed,
Is 't kunststuk reeds gedaan.
Zo werd mijn zuster Adriane
Zo stort zij nu dan niet meer trane,
En kan weer vrolijk zijn.
Devies:
Bij het trekken van de kies
Heeft Jaantje niet gegild,
| |
23.
Behalve de zoekgeraakte lierzang, schreef Haverschmidt als kind nog een ander kattenverhaal dat hij in gezelschap moet hebben voorgedragen. Het is kennelijk als parodie bedoeld op een toen geliefd genre, maar het is een parodie op iets wat hij eigenlijk in ernst meent. In de toen vijftienjarige jongen is de latere Piet Paaltjens reeds aanwezig! Het begin van het verhaal is hoogstens grappig op kinderlijke wijze; het is in zijn scherts te langdradig, maar aan het slot gaat het over in een afgrijselijk drama van wreedheid, marteling en dood. Het heeft als titel ‘Leven en sterven van Jelle Gal’. Haverschmidt doet voorkomen alsof de geschiedenis door de moeder van Jelle Gal verteld wordt nadat deze zich eerst heeft geïntroduceerd in een Vooraf aan de lezer, dat op zichzelf weer een parodie is op de
| |
| |
toentertijd bij allerlei toespraken gebruikelijke inleidingen. Het eerste hoofdstuk begint met de geboorte van Jelle Gal op zolder en de verdrinking van haar zusjes; daarop volgen haar eerste levensjaren, om met het derde en laatste hoofdstuk(je) een hevige geschiedenis te worden, waarin de schuldeloze Jelle het slachtoffer wordt van een complot van schelmen, spionnen, verleiders en verraders.
Inleiding. Toen Nepos de pen greep en de geschiedenis van de beroemde Grieken beschreef, of toen Cesars leven door Suetonius geschetst werd, toen verwonderde niemand zich erover, maar nu een dier, een kat, in hun voetspoor treedt en het leven van een kat gaat beschrijven, nu slaat ieder de handen in elkaar en roept verbaasd: wij zijn in de negentiende-eeuw! Nochtans heb ik om de nagedachtenis van mijn dochter te vereeuwigen, getracht haar leven en sterven zo goed ik kon te schilderen, en mocht het al niet de stijl van een Cicero zijn, ik hoop nochtans dat ze de verwachting overtreffen mag die men koestert van ‘Een Kat.’
Hoofdstuk 3. Ik had 's middags nog met Jelle op de ringmuur gezeten, maar daarna was de jonge Klaauw gekomen en had haar meegenomen. Met welgevallen zag ik hen na. Dat wordt een aardig paartje, dacht ik; misschien wordt Klaauw nog eens primus der provincie, en dan... welk een eer! Ach, ik dacht niet dat katteberekeningen meermalen falen. Ik ging naar mijn jongen en middelerwijl wandelden Klaauw en Jelle in de tuin van buurman D. Toen de avond inviel en het duister werd, wandelden zij daar nog, en Klaauw, die verrader, vleide het onnozel katje en noemde het met duizend zoete namen. Eindelijk sloeg de klok tien uren. Zij jokten en schertsten beiden nog op de ringmuur, toen eensklaps Klaauw zei: ‘Ik weet een muizennnest, lieve, zullen wij daar eens heen?’ Met plezier was het antwoord en de verrader voerde zijn meisje in de armen des doods. Ik weet niet door wat toeval zij werden opgehouden, althans eerst om elf uur en nog later kwamen zij bij het hok aan, alwaar het zogenaamde muizennest was. Jelle werd door Klaauw in het eendehok gevoerd en nauwelijks was zij erin, of deze sprong eruit en riep Meeuw. Deze wierp het hok dicht en nu zat Jelle in de knip. Daarop ontwaakten spoedig
| |
| |
door het gehuil van het arme dier en het rumoer dat Meeuw maakte, de kippen en eenden die daarop een akelig en verward geschreeuw aanhieven. Plotseling klonk het geblaf van honden. Meeuw en Klaauw vluchteden en een geweerschot klonk door de lucht. Dat schot deed mij, die bij mijn jongen lag, ontwaken en verschrikt opspringen. Ik herinnerde mij dat Jelle nog buiten was en een bang voorgevoel greep mij aan. Ik nam ijlings mijn besluit en kroop door een gat dat zich in het dak bevond met levensgevaar tot op de goot. Vandaar sprong ik op een afdak en kwam zo door onze tuin in die van buurman D. Daar gekomen vloog ik in de richting van het schot voort en bereikte dra de vijver en het eendehok. Angst en ontzetting maakten zich toen van mij meester. Daar zag ik bij het licht der maan twee mannen; de een met een geweer, de ander met een lange polsstok, benevens nog twee honden die ontzettend blaften. De kippen en eenden schreeuwden niet minder, maar akelig klonk boven dit alles het angstgeschrei van het ongelukkige dier dat hier vermoord werd. Nog wist ik niets. Ik kroop behendig tot dicht bij de vijver en zag hoe daarin een kat lag, die nu eens zonk, dan weer boven kwam en telkens als dat laatste geschiedde door de polsstok weer naar beneden werd geslagen. Het water rondom het dier was door deszelfs bloed rood geverfd; derhalve was dit het dat door het geweer was getroffen. Ik kon het dier door de duisternis niet herkennen. ‘Hij heeft genoeg, die eendendief,’ sprak de man met het geweer. ‘Hij zal niet weer ons uit het bed halen,’ herhaalde de ander. ‘Komt laat ons nu weggaan,’ hernam de eerste en daarop het geweer over de schouder werpende, stapten zij beiden met hun honden weg. Toen alles stil was, kroop ik naar de vijver en sprong er toen koelbloedig in, zwom naar het lijk en sleepte het aan wal.
Het scheen mij nog enigszins te leven. Juist kwam de maan vanachter de wolken tevoorschijn en bescheen de drenkeling. Nu herkende ik dezelve. Helaas, ik ongelukkige moeder, stond voor mijn stervende dochter! O, nameloze smart die mij aangreep! Van het toppunt van mijn wensen stootte ik in een kolk van ondraaglijke ellende. Daar stond ik ongelukkige - en de hoop mijner ouderdom lag vermoord aan mijn voeten. Slechts een moeder die haar lieveling verloor, kan gevoelen en begrijpen wat mij in het hart omging.
| |
| |
Toen sloeg de ongelukkige nog eens haar ogen op en sprak met een blik vol liefde op mij gevestigd en met een stervende stem: ‘Moeder - ik sterf - ik wierd - vermoord!’ ‘Wie, wie zijn uw moordenaren, wie leverde u in de handen van deze mannen, waar is Klaauw?’ Dit waren mijn woorden. ‘Klaauw en Meeuw vermoordden mij,’ sprak nog eens die mond om daarna voor eeuwig te zwijgen. Stom van smart stond ik daar maar eensklaps mij bezinnende, spoedde ik mij naar Henry Gal [Jelle's vader] en verzocht deze mij te volgen. Hij was niet minder dan ik verschrikt over deez gruwelijke moord en zwoer bij hoog en bij laag zich te zullen wreken. Wij droegen gezamenlijk het lijk naar een donkere plaats achter enige takken alwaar het voor ieders oog verborgen was en scheidden vervolgens; ik met smart, hij met wraakzucht in het hart.
De volgende morgen om vijf uur verliet ik na een slapeloze nacht mijn jongen en zocht ogenblikkelijk de Secundus op, maar deze was niet thuis. Daarop besloot ik de Furus op te zoeken, maar kwam onderweegs twee katten tegemoet die mij zeidden dat ook deze niet thuis was, maar dat hij reeds om twee uur 's nachts met de Secundus en Henry Gal, benevens nog negentien katten, zich naar de saladebak hadden begeven. Ook zij ging daarheen en ik ging met hen onderweg, over de treurige moord sprekende. Toen wij in de vergadering aankwamen, vonden wij bijna de gehele wijk bijeen. De gehele kattengarde stond op een rij en alles maakte zich gereed om Klaauw en Meeuw gevangen te nemen. Ik bleef met de secundus en de Furus en nog enigen achter, terwijl de anderen uittrokken en om kwart voor zes uur met Meeuw in hun midden terugkwamen. Klaauw was reeds dood, want beproefd hebbende om te ontvluchten, werd hij door Gal die van woede zich niet kon beteugelen, de hersenpan verbrijzeld. Meeuw was woedend. Men had de booswichten gevonden, bezig zijnde de muizen te verslinden en juist doordien Meeuw teveel van dezelve gegeten had, was het hem niet mogelijk geweest om te ontkomen.
Hij werd zonder enig verhoor aan de Furus overgeleverd die hem de staart afsneed, daarvan een strop maakte, en hem aan dezelve aan een boom ophing.
Zo was het einde van deze twee booswichten, de oorzaken van de dood van Jelle.
| |
| |
Toen dit was volbracht, werd er besloten om het lijk van Jelle ter aarde te bestellen. Daartoe werd het tevoorschijn gehaald en plechtig naar het graf gedragen, hetwelk op het algemene kattenkerkhof naast de saladebak was gegraven.
De stoet die het lijk vergezelde was aldus: eerst de Furus met twintig van de kattengarde; daarop vier katers uit de familie van de Secundus; daarop het lijk, gedragen door zes zwarte katten, terwijl vier katten van dezelfde ouderdom als Jelle de slippen hielden. Daarop ik, Henry Gal, de Secundus en twee katers van aanzienlijke rang. Hierop de kat van buurman P., Jelle's voormalige leermeesteres, vervolgens de naaste buren, vijf in getal, en de stoet werd wederom door twintig van de kattengarde gesloten. Bij het graf gekomen, sprak de Secundus een gepaste rede uit, sprak van de verdiensten der vermoorde, over de gelukkige toekomst die haar scheen te wachten en eindigde met het uitvoerig verhaal van de moord. Vervolgens sprak hij plechtig een vloek uit over de moordenaars van Jelle, en de vergadering scheidde wenende, na het te jong gestorven dier in het graf te hebben zien nederdalen.
Ziedaar dan, geliefde lezers, het droevig einde van Jelle Gal, dochter van Tulla Hostilia Gal en de sieraad van haar geslacht, de vreugde van mijn leven, de lievelinge van mijn patroon en gezien bij de hele wijk.
Requiescat in Pace is alles wat ik kan zeggen en alles wat ik kan doen is wenen.
| |
| |
| |
24.
Alles bij elkaar is er niet veel nagelaten van Haverschmidts litteraire proeven uit zijn kinderjaren. Toch moet er veel meer geweest zijn. Dyserinck vertelt althans:
Tot Haverschmidts geliefdste uitspanningen behoorde het komediespelen; als knaap maakte hij zelf reeds een kindertoneel; zijn jongste broer, de meest practische van het gezin, was de regisseur. Frans vervaardigde de stukjes en dichtte de verzen of gaf geheel geïmproviseerde voorstellingen.
| |
25.
In de Collectie Haverschmidt van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bevindt zich het getuigschrift van het gymnasium te Leeuwarden van juli 1851: ‘Magna cum laude’. In hetzelfde jaar, in augustus, deed Haverschmidt het toen beruchte staatsexamen te Delft. In het laatste gymnasiumjaar in Leeuwarden begon hij een belangrijke rol te spelen in het schoolleven. Hij was de gevierde spreker voor de gymnasiastenvereniging ‘Minerva nos jungit’. Ook na zijn eindexamen - zijn ouders vonden hem met zestien jaar te jong voor het studentenleven in een andere stad - bleef hij lid. Hij werd zelfs voorzitter. In twee jaar tijd heeft hij minstens tien redevoeringen afgestoken en het was niet mis waar deze vijftien- en zestienjarige over sprak. Over ‘De Friesche koningen’, over ‘Gaspar de Robles en de steenen man te Harlingen’, over de ‘Noordsche Godenleer’ en zelfs over de ‘Geschiedenis der welsprekendheid’. We moeten ons dit jonge redenaartje maar liever niet indenken met zijn volwassen maniertjes en zijn ‘ik heb gezegd’. Toch zit in zijn redevoeringen hier en daar al iets persoonlijks. Typerend is in ieder geval zijn laatste redevoering, waarin hij op 11 september 1852 afscheid neemt van ‘Minerva nos jungit’. Naar de eisen des tijds begon hij verschillende soorten van afscheid nemen te onderscheiden (zoals het afscheid der dragonders van hun meisjes, van twee vrienden, van twee geliefden enz.) om dan - we verwachtten het reeds - uit te komen op ‘het grote afscheid’.
Ik wens nochtans, voordat ik mijn betoog, door op mijn eigen afscheid over te gaan, besluit, u nog te wijzen op dat afscheid dat wij allen, misschien binnen korte, misschien over langere
| |
| |
tijd zullen moeten nemen. Ik bedoel het afscheid van het leven, en daardoor van deze aarde, van deze dierbaren, van onze vrienden, van alles wat wij bezitten. Hoe zou ik over afscheid nemen kunnen spreken en het grote, algemene afscheid verzwijgen? Gewis, gij zoudt mij mijn nalatigheid nimmer vergeven, want gij zijt met mij overtuigd, dat het beter is bij al onze afscheidsvisites een malle figuur te slaan, dan bij het laatste vaarwel te kort te schieten.
Doch ik bemerk aan alles dat het hoog tijd wordt dat ik hierover eindig, want naar het mij voorkomt, worden wij allemaal zo somber en zo week als poederchocolade; het spijt me dat wij op dit punt zo hoogst gevoelig en zenuwachtig zijn; anders zou ik u op een waarlijk schrikkelijke wijze verder over het laatste afscheid spreken.
| |
26.
Een vraag: wat was zijn lectuur in deze jaren? We moeten afgaan op wat Dyserinck meedeelt en wat hij later zelf in een brief aan zijn collega Bronsveld (van 18 juni 1889) schrijft.
Tot september '52 heeft hij zich vooral bezig gehouden met de nieuwe literatuur, vooral Heine, wiens Deutschland, Roman-zero, Neue Gedichte en Buch der Lieder hij zich had aangeschaft, Schiller - wiens Hectors Abschied hij van buiten kende - Victor Hugo en Dickens. De voorliefde tot deze humorist is hem jarenlang bijgebleven; in de huiselijke kring las hij gaarne zondagsavonds uit diens werken voor. Hoe hij onder de invloed van de Duitse lyrische satiricus gekomen is, wordt door hemzelf herinnerd als hij schrijft dat ‘de Immortellen een navolging van Heine schijnen te ademen.’ Goethes Leiden des jungen Werthers is hem ook niet onbekend gebleven. Voorts las hij in die tijd met veel ingenomenheid De opvoeding des menschdoms door God van de Groningse hoogleraar Dr. P. Hofstede de Groot
In mijn ouders huis heb ik horen voorlezen uit de Bijbel voor kinderen van Schmid en uit die voor de jeugd van Van der Palm.... Als kleine jongen had ik twee lievelingsboeken (en ik heb ze nog, dat spreekt!) Historien des O. en N. Testaments, vermaeckelijk afgebeelt en geëtst door Pieter U. Schut, ende
| |
| |
nieulijkx uytgegeven door Nicolaes Visscher met privilegie, en (een vrij volledige) Jan Luiken.... En is dit alles? Neen! Zouden bijv. Schiller, Dickens, George Eliot mij onaangeroerd hebben gelaten? Ook Victor Hugo en... maar nu ga ik buiten mijn bestek en ik hield u toch reeds te lang op.
|
|