volgende dag verscheen deze ‘Ter gedachtenis’. Hieronder volgen enkele fragmenten eruit. Uit de toon hoort men, dwars door het oratorische en conventionale van zijn tijd, hoe sterk hem de gebeurtenis had aangegrepen.
Heeft ooit een doodstijding verpletterend geklonken, dan was het wel deze: Ds. Haverschmidt, de man met het fijne, geestige gelaat die bijna dertig jaar onder ons heeft geleefd en gewerkt, Ds. Haverschmidt dood! Och, wij wisten het wel, het was niet goed met Ds. Haverschmidt. De vreselijke zielsziekte die melancholie heet en waarvoor, als voor de tering geen kruid op aarde wast, had hem reeds maanden aan zijn arbeid onttrokken. Als we hem zagen, dan hadden we deernis met hem; dat waren niet meer die sprekende trekken, waarover zich bijwijlen zulk een schalke lach kon verspreiden; dat was niet meer dat heldere kalme oog, neen, dat was Ds. Haverschmidt niet meer. Maar toch, we hoopten. Immers, had hij zelf niet zijn stonden van hoop? Had hij nog zelf niet het aandeel bepaald dat hij zou nemen in de leiding der bijeenkomsten van de Protestantenvereniging welke in dit jaar worden gehouden?
Zijn mond is gesloten, voor altijd gesloten, en wij, zijn treurende vrienden, we zetten ons neer en herdenken de dagen van weleer en voegen elkander toe: ‘Weet ge het nog...?’
Het was een heerlijke Pasen, die van 1893. Het was de tweede april, maar het groen was als van mei; we beleefden een lente zoals er ons geen heugde. Op de eerste Paasdag trad Haverschmidt op in de Grote Kerk met een rede naar aanleiding van de woorden van Johannes: ‘Ik ben dood geweest, en zie, ik ben levend tot in alle eeuwigheid.’ Het was duidelijk; hij had in de schone dagen die aan Pasen waren voorafgegaan, de natuur bespied. Haar ontluiken had hij blijkbaar van dag tot dag in onze polders meegeleefd... O, we zijn er zeker van, dat de talrijke vrienden die hem toen hoorden, zich die Haverschmidt van de eerste paasdag zullen blijven herinneringen. Zijn onvergetelijk woord op die morgen zal, als de gezegende voorjaarstijd weer aanbreekt, dringen tot weemoedige herinnering aan hem. Want, beloofde de lente veel, in de schone zomertijd kwam de krankte over hem die hem niet meer verliet.