| |
| |
| |
| |
| |
Hij, de worgengel, verstaat geen scherts. Wie hem spelend de hand reikt, die laat hij niet meer los, die sleept hij mede tegen wil en dank, om kan zijn, in het eind hem neer te storten in een eigenwillig gedolven graf.
Uit een preek van 1885.
| |
| |
| |
De dominee en zijn worgengel
Ds. François Haverschmidt is voor de meesten slechts te identificeren met de legendarische student-dichter Piet Paaltjens die immers op een avond tussen de biljarten van de Leidse studenten-sociëteit ‘Minerva’ verdween om nooit meer terug te keren. Hij is de dichterfiguur wiens ‘verspreide poëzie’ door de theologische student François Haverschmidt zou worden verzameld en opgetekend in een dik schrift met talrijke andere gedichten. Wel werd een deel ervan in de Leidse studenten-almanak van 1856 en 1858 afgedrukt en zou Van Vloten een groter aantal opnemen in zijn bloemlezing Nederlandsch dicht en ondicht in de negentiende eeuw, als afzonderlijk bundeltje verscheen ze pas in 1867 onder de algemeen bekende titel Snikken en grimlachjes.
Haverschmidt was intussen predikant geworden; eerst in het trieste dorpje Foudgum (‘regen en modder’), toen in het winderige Den Helder en daarna, tot zijn dood toe, in Schiedam, de ‘zwarte stad’, gelegen, naar de bittere getuigenis van hemzelf, ‘langs de met afval en krengen bezaaide oevers van de Schie.’ In plaats van een ‘marmerbruine’ jas, een pantalon van onbestemde kleur en een studentenpet, droeg hij nu een zwartgeklede jas met witte stropdas, compleet met zwarte paraplu over de arm en een kachelpijp op het hoofd, precies zoals hij zichzelf eens heeft nagetekend.
Hij spotte misschien wel een beetje met de predikant die hij was, hij was het toch met hart en ziel, al had hij over het leraarschap een andere opvatting dan de meesten van zijn geloofsgenoten. Hij was minder de theoloog dan de herder van zijn gemeente, een leraar die aan zijn eigen levenswandel de hoogste eisen stelde. Allen die hem gekend hebben zijn het over één ding eens: hij was een bijzonder innemende persoonlijkheid, een ‘edel mens’, zei men, zeer gevoelig, overgevoelig zelfs, soms op het sentimentele en weekhartige af. Een jongere tijdgenoot die hem in de laatste jaren van zijn leven leerde kennen, schreef: ‘Hij had iets weeks en vrouwelijks, in de gedempte, ietwat gevoi- | |
| |
leerde stem. Hoe vriendelijk en zacht kon hij kijken uit die licht-blauwe melancholische ogen, met iets sentimenteels dromends erin, als peinzend aan een ver geluk.’
Dit ver geluk lag voor hem in een andere wereld. ‘Soms is het,’ schrijft hij, - en hij heeft het recht op zijn eigen woorden - ‘als een heimwee dat ons overvalt. Het is alsof wij herinnering hadden aan een vaderland, verre van hier! We zijn hier niet thuis.’ In een vreemd land, naast en tussen mensen die hem vreemd waren - ‘hoe goed misschien voor ons’, zegt hij nog - was hij gedoemd te leven met zijn ‘verlamde vlerken’ tussen ‘doodse muren’ en ‘bezoedelde dampkring’. Dit vóórt-durende heimwee - dat naar men zegt, romantisch is - kon hem plotseling overvallen. Soms ineens, staande voor een venster. Dan scheen het hem of het gezochte vaderland ‘daarginds’ lag, ‘achter de Alpenwereld der wolken, voorbij de eilanden die er drijven in de avondhemel, aan het einde der eindeloze nevellanen, in de donkere diepte...’
En het heeft geen zin te parafraseren, omdat Haverschmidt zich onvervangbaar uitdrukt: ‘...dat wonderlijk verlangen, vreugde half, voorsmaak van zaligheid èn onrust, smart, gevoel van machteloosheid, gelijk de vogel moet verteren, wiens wieken zijn geknot...’ Hij was niet bij machte dit verre geluk te bereiken, al trachtte hij daar hardnekkig vervangingsvormen voor te vinden in zijn kindertijd of studentenjaren. Als het erop aankwam, bleek het onherroepelijk verloren.
Dan vooral maakte hij zijn lange wandelingen door de polders, desnoods bij regen en wind. De buren zagen hem dan lopen, enigszins voorovergebogen en soms fluitend. In één van zijn verhalen zegt de juffrouw die bij ‘mijnheer Berk’ dient: ‘...de hele dag heeft hij verder lopen fluiten. En als hij dàt doet, is hij zielsbedroefd.’ Iemand die kort geleden overleden is, en die als kleine jongen Haverschmidt nog gekend heeft, vertelde het volgende: op een dag verliet Haverschmidt de pastorie aan de overkant voor zijn dagelijkse wandeling. Met een harde slag gooide hij de voordeur dicht en ging fluitend heen. Toen hij op de terugweg werd binnengeroepen en hem gevraagd werd waarom hij fluitend zijn huis had verlaten, antwoordde Haverschmidt met een glimlach (of een grimlach): ‘Luister goed mensen... een dominee mag niet vloeken.’
| |
| |
Dat waren de dagen die soms weken werden, dat hem alle lust en kracht ontbrak om verder te leven, ‘zichzelf en anderen tot last’, zoals hij zelf wel wist. Voor wat hij dan voelde kon hij nauwelijks woorden vinden, geen woorden althans die rechtstreeks konden uitspreken wat in hem omging. Hij was gedwongen zich in beeldspraak uit te drukken: ‘Soms is het overal nevel; het houdt niet op zachtjes en doordringend te motregenen. O, een orkaan is zo vreselijk niet als die eentonige dagen en weken kunnen zijn wanneer de schepping alle kleur mist, en waar men zich heenwendt, het is alles even vochtig, guur, naargeestig.’ ‘En in die dagen,’, zei Haverschmidt in één van zijn preken, ‘verlangen wij naar de dood. Dan schijnt ze ons geen dreigende gestalte, geen verwoester van ons heil, maar een vriend die ons belooft wat geen wereld ons te schenken vermag.’ Dan verscheen de dood, ‘sprekend in vleitaal,’ zingend als een sirene of als een engel, maar dan als een worgengel en ‘wie hem spelend de hand reikt, die laat hij niet meer los, die sleept hij mee tegen wil en dank om in het eind hem neer te storten in een eigenwillig gedolven graf.’ Het was zijn kwaal, zeiden zijn vrienden, waartegen geen kruid gewassen is; mijn ‘eigenaardig gestel’ waartegen ik altijd te kampen heb, zei hij van zichzelf.
Haverschmidt moet in zijn leven meer dan eens voor de zelfmoord hebben gestaan, maar voorlopig was er genoeg om hem ervan te weerhouden: behalve zijn christelijke opvatting en de hoop dat de mist wel weer zou optrekken, ook de verplichting tegenover zijn gemeente en zijn gezin. Tegenover zijn gemeente om zich te gedragen naar Jezus' voorbeeld, ‘ofschoon innerlijk bedroefd niettemin het voorkomen bewarend van iemand die geen vrees kent’; tegenover zijn gezin, om dit het verdriet en de schande te besparen.
Welbeschouwd heeft Haverschmidt zijn leven lang van aangezicht tot aangezicht gestaan met de angst die hij zijn worgengel noemt. Trouwens men moet wel ziende blind en horende doof zijn om niet in al wat hij schreef de tekenen te zien van de ‘vampyr des doods’. Ze zijn er al in zijn kinderjaren. Toen reeds mijmerde hij telkens over de dood; er was iets in hem wat hem ernaar toe trok. We behoeven er zijn verhalen maar op na te lezen die wemelen van jeugdherinneringen en waarvan
| |
| |
slechts een deel in zijn bundel Familie en kennissen is opgenomen. Overal, letterlijk in elk verhaal, wordt gesproken over sterven en doodgaan, zelfs in zijn eerste poezengeschiedenis die hij op zijn vijftiende jaar schreef.
Maar toen was er nog de bescherming van het gezin, zijn gehechtheid aan zijn ouders, zijn broers en zusters (een tijdgenoot zei van hem dat hij een familiezwak had) en vooral de bescherming door het geloof, een door geen twijfel aangetast geloof ( ‘...vol vertrouwen op een hoge macht...’). Wat hem later telkens naar zijn kinderjaren voerde, was zijn verlangen naar zuiverheid, vrede, en simpele vroomheid... die verloren zijn.
Uit de geborgenheid van zijn kinderjaren - waarin levensgroot de moederfiguur staat - komt hij op zeventien-jarige leeftijd alleen in het studentenleven te staan. Het eerste jaar, misschien wel de eerste jaren, had hij moeite met zich aan te passen. Een van zijn meest intieme vrienden, de latere Mr. A. van Wessem, schreef aan Haverschmidts eerste biograaf Dyserinck: ‘Ik herinner mij hoe hij kort na onze kennismaking als wanhopig op een avond bij mij aan kwam lopen met de uitroep: ‘Is dat nu het plezierig studentenleven waarvan men altoos verteld heeft?’ Hij kwam in Leiden met een ideaal voor ogen dat hij van de pastorie van zijn grootvader had meegenomen: een herderschap in eenvoud, vroomheid en liefde. Zijn vrienden hielden hun hart vast en er waren die hem wilden afbrengen van zijn besluit om predikant te worden. Ze konden met zekerheid de teleurstelling voorspellen, zeiden ze. Haverschmidt zelf zou later schrijven: ‘Hoe stormde het dan vaak in het jonge, onrijpe brein!’ Toch bleef hij vasthouden aan zijn besluit, eenvoudig omdat hij meende dat zijn geweten hem dit voorschreef, omdat hij zich zijn toekomst niet anders kon indenken. In Leiden, waar hij zich eerst eenzaam moet hebben gevoeld, alleen en ver van huis, maakte hij zich later vrienden, en vriendschap en trouw waren voor hem ‘heilige waarden’. Ze werden trouwens in de kleine en tamelijk hechte studentengemeenschap tot een soort cultus verheven. Bovendien had Haverschmidt een grote behoefte aan gezelschap en vrolijkheid; hijzelf kon uitgelaten zijn, grappig, geestig en gevat. Zijn kwaliteiten kwamen vooral tot hun recht in een kleine vriendenkring, reeds minder in het
| |
| |
groter verband van het sociëteitsleven; daarbuiten in de ‘grote maatschappij’ voelde hij zich machteloos. Hij was geen zelfbewuste, onafhankelijke geest, hij kon alleen maar goed ‘functioneren’ in een groep, in een gemeenschap. In de gesloten en betrekkelijk kleine Leidse studentengemeenschap (in 1855 bedroeg het totaal aantal studenten 598), kon hij niet alleen zijn plaats vinden, maar ook boven zichzelf uitstijgen. Zijn talenten lagen daar, waar ze ook in zijn kinderjaren gelegen hadden: in welsprekendheid, in voordrachten, in toneelspelen, in rijmen en dichten. En zo ontstond Piet Paaltjens, die uit Haverschmidt geboren, een eigen leven ging leiden, die eveneens student was en - evenals Haverschmidt - boven een doodbidder woonde. Piet Paaltjens is Haverschmidts tweelingbroeder die op hem lijkt zoals een caricatuur sprekend kan lijken - zonder dat hij het is. Hij is evenals Haverschmidt een ‘zanger’, maar hij is magerder en bleker, met holle kaken (men behoeft hun beider portretten maar eens te vergelijken), hij is ook genialer en daarom méér miskend; hij heeft niet alleen als de student Haverschmidt buien van neerslachtigheid, hij is de voortdurend door Weltschmerz gekwelde jongeling, hij is de zwarte melancholicus die een donker geheim bewaart. Kortom hij vertegenwoordigt een stuk Haverschmidt in groteske overdrijving. Maar deze overdrijving is juist een wapen in Haverschmidts handen om de gestalte te lijf te gaan die hij later pas zijn worgengel zal noemen. Piet Paaltjens bedient zich van superlatieven en hyperbolen die voor hemzelf averechts werken omdat hij er zich belachelijk mee maakt, maar die Haverschmidt - voorlopig - behoeden voor de donkerste diepten. Want de overdrijving waarin Piet Paaltjens zich uitdrukt, werkt komisch, ze wordt tot spot en ironie, ze wekt de lach op die opluchting brengt en daarmee was Haverschmidt-zelf geholpen, omdat hij daardoor zijn angst, zijn
smart, zijn wanhoop in hun betrekkelijkheid kon zien. Wel verre van zijn moordenaar te zijn - zoals men wel eens gezegd heeft - was Piet Paaltjens Haverschmidts beschermer en redder.
Als we van het woord humor gebruik willen maken, dan is Haverschmidt als de werkelijke dichter van de Snikken en grimlachjes, een schoolvoorbeeld van de humorist. De echte humor, zegt Carmiggelt in één van zijn onbekende Kronkels, is
| |
| |
een grote kracht. Welnu, dat was ze ook voor de jeugdige Haverschmidt. Piet Paaltjens' dwaasheden, schreef een tijdgenoot van hem (en hij is eigenlijk de enige die het zo ziet), waren een geneesmiddel tegen zijn kwaal.
Busken Huet vond dat de gedichten van Haverschmidt ‘meer cachet hadden dan enig ander voortbrengsel der Nederlandse dichtkunst in de negentiende eeuw’ en hij prees vooral de ‘onbetaalbare ironie’. Maar voor Huet ligt - merkwaardig genoeg - de betekenis van Piet Paaltjens' gedichten vooral in de satire tegen het ‘studentikoos gemoedsbestaan van gisteren.’ Maar hier vergist Huet zich toch door te veel van zichzelf uit te redeneren. Haverschmidt spot niet met wat buiten hem is, niet met de studentenwereld, maar met wat hij in zichzelf koestert, met wat hij liefheeft en wat hem (te) dierbaar is. Hij parodieert Beets, omdat deze zijn lievelingsdichter is, hij maakt een caricatuur van de zelfmoordenaar omdat hij deze zelf is, en hij, de Fries, spot met al wat Fries en Friesland is. Haverschmidt zegt het trouwens zelf zo duidelijk mogelijk op een plaats die een ieder moet kennen (in de inleiding van de Snikken en grimlachjes): ‘Wanneer Piet Paaltjens die liefde [voor Friesland] poogt te bemantelen, dan zien we hem daarin slechts zijn vaste gewoonte volgen. Hoe dierbaarder hem iets is, des te meer pleegt hij ermee te sollen. En achter deze ogenschijnlijk grappige manier van doen versteekt zich een vreselijk geheim.’ Dit geheim kennen we nu.
Niet in de uitgave van 1867, maar in het handschrift van Haverschmidt wordt de verspreide poëzie van Piet Paaltjens voorafgegaan door dit gedichtje:
Zietdaar dan alles bij mekaar
Wat in de tijd van drie à vier jaar
De droeve zanger heeft gezongen.
Bewaart het trouw en bepeinst het goed,
Want in lang is niet zulk zuiver bloed
Uit een brekend dichterhart gesprongen.
Bepeinst het goed en vergeet het niet,
Want verstomd is van nu af
| |
| |
Dat Piet Paaltjens hiermee uit de werkelijkheid stapte en daarna nauwelijks tekenen van leven meer gaf, betekende dat Haverschmidt alleen achterbleef met de onzichtbare, maar altijd dreigende worgengel, zonder dat een dichterlijke bezwering mogelijk was. Eenmaal nog werd Piet Paaltjens bij Schiermonnikoog gesignaleerd ‘op de uiterste punt van een ver in zee uitstekend hoofd’ en eenmaal nog, in 1870, schreef hij een brief in het verdraaide handschrift van Haverschmidt-zelf, om mee te delen dat hij in een doodkist sliep en misschien naar een slagveld in Frankrijk zou gaan (‘waar het nu wel heerlijk moet wezen’). Maar in eigen persoon verscheen hij niet meer.
Hoe graag de mensen Piet Paaltjens nog hadden willen horen, hij bleef onvindbaar. Toen een jong meisje dat met Piet Paaltjens dweepte aan Haverschmidt vroeg iets in haar album te schrijven, voldeed hij aan dit verzoek met de veelbetekenende woorden:
Piet Paaltjens, de bleke poëet van weleer,
Die snikt en grimlacht al lang niet meer.
Maar verrukt u het schrift van zijn vriend Haverschmidt,
Zo neemt het, mejuffrouw, voor lief dan met dit.
De verdwijning van Piet Paaltjens, zijn dichterlijke tweelingbroeder, is als men het goed beziet, voor Haverschmidt rampzalig geweest - zijn wapens waren hem uit handen geslagen. Waarom hij zich Piet Paaltjens liet ontsnappen is eigenlijk een raadsel. Werden de spot en de ironie van zijn studententijd te weinig passend geacht bij de ernst van het nieuwe predikambt? Het is duidelijk dat Haverschmidt-zelf het gevoel had vanuit de ene wereld in de andere te moeten stappen: ‘Dat heertje met zijn witte das / Was eertijds een minnezanger; / Doch sinds het die witte das aan heeft, / Minnedicht het niet langer.’
In ieder geval, het ‘heertje met de witte das,’ de vrijzinnige predikant François Haverschmidt, moest zich nu geheel verlaten op de vastheid van zijn geloof, maar juist dit was aangetast en werd nog verder aangetast door twijfel en onzekerheid. Hij kwam tegenover zijn gemeente in een scheve positie te staan en geraakte in een situatie van iemand ‘die bezig is zijn woning af te breken op hetzelfde ogenblik dat hij verplicht wordt anderen bij zich verblijf te verschaffen’. Uit de grote afbraak bleef
| |
| |
hem eigenlijk niets anders over dan de figuur van Christus, niet eens Gods zoon, maar de mens die eigenlijk geen andere boodschap te verkondigen heeft dan: Volgt mij na in goedheid, gerechtigheid en liefde. En Haverschmidt zelf: ‘Volgen wij de grote Meester na, leven wij voor onze naasten, voor wat onze kleine of grote omgeving tot nut en tot zegen kan zijn.’ Het was, als men het goed beziet, niet veel meer wat hij aan gelovigen te bieden had; het was geen boodschap die appelleren kon en Haverschmidt die met zijn litteraire voordrachten volle zalen trok, preekte op het laatst voor lege kerken. Zelfs zijn vrouw en zijn kinderen lieten verstek gaan. ‘Dominee preekt zo somber, dat men er zelf akelig van wordt,’ zei men en waarschijnlijk zal men er ook over geklaagd hebben dat hij te veel over zichzelf sprak.
Er was nog iets anders in zijn leven en dat was zijn huwelijk. En dit huwelijk was - hoe men het ook zien wil - geen harmonisch huwelijk. Haverschmidt zinspeelt er zelfs enige malen op in zijn preken (nrs. 100, 104 en 137). Zijn vrouw Jacoba Johanna Maria Osti met wie hij in 1863 getrouwd was, was een evenwichtige persoonlijkheid met een gelijkmatig temperament. Ze hield hem staande met haar praktische argumenten, ze droeg hem als het moest, maar voor wat in hem omging, kon hij bij haar niet terecht. Daarvoor stond ze te ver van hem af.
Er is een vriendin in zijn leven geweest; ze heette Jeannette Klein, voor wie hij in 1878 een zogenaamd albumblad schreef en daarin staan twee regels (regel 13 en 14) die ons toch even de oren doen spitsen. Er kan geen sprake geweest zijn van ontrouw in de geijkte zin des woords, maar wat hij in zijn vrouw miste, kan hij bij haar gevonden hebben. De twee brieven die hij op het laatst van zijn leven aan haar heeft geschreven - en het zijn de twee enige die wij kennen - zijn zo intiem, dat hier geen commentaar meer nodig is.
Ze kon hem overigens evenmin redden dan wie dan ook. Met de dood van zijn vrouw in juni 1891 ontviel hem ongetwijfeld de sterke kracht die hem ophield. Hij had te lang met haar samengeleefd, ze hadden samen teveel doorgemaakt, dan dat hij zich niet gehecht en verbonden aan haar zou voelen. Nu - nadat ook één der kinderen het huis had verlaten - kwam hij alleen te staan. In zijn eerste preek na de dood van zijn vrouw, sprak
| |
| |
hij al over de eenzame weg die voor hem lag: ‘Ik zal nog heel wat moeten ervaren, zwaar en bang.’ Het beeld van de herinnering kon bij iemand als Haverschmidt zelfs sterker werken dan de aanwezigheid. Daarom hield hij zich nog lange tijd staande. Langzamerhand echter werden zijn preken somberder, in steeds kleiner cirkels bewogen zich zijn gedachten, hoe langer hoe minder overtuigend klonk zijn boodschap. Tot hij in één van zijn allerlaatste preken vóór hij in begin juli 1893 geheel instortte, de bekentenis deed: ‘Ik kan niet, ik mag niet, want ik geloof het niet meer.’
‘Wat hij nog aan geloof behouden heeft,’ schreef één van zijn beste vrienden uit latere tijd, ‘wordt verzwolgen door de bruisende golven van de twijfel.’ (nr. 58). In een brief aan Jeannette Klein van 3 december 1893 schrijft hij hoe hij die morgen om half zes of vijf uur wakker is geworden met het plotselinge gevoel van gelukkig te zijn. Hij vertelt daarna hoe hij met de tram naar Den Haag gaat om een kerkdienst bij te wonen, maar zodra het orgel begint te spelen ‘daalde in mijn hart,’ schrijft hij, ‘de onrust en de droefheid waaraan ik voor enkele uren ontkomen was.’ En dan is er nog die brief aan zijn zuster Adriana van 23 december, nog geen maand voor zijn dood geschreven. Daarin staat dit zinnetje: ‘Verleden zondag hoorde ik Ds. Elhorst van Arnhem. Hij preekte flink, maar de kracht om mij tegen mijn leed te verzetten, ontving ik van zijn rede niet.’ Op 25 december woonde hij nog een dienst bij in de Vereniging ‘Paulus’. Men wilde dat hij zou spreken, maar het ging eigenlijk al niet meer. ‘Ik ben dof en suf,’ schreef hij nog diezelfde avond, ‘en weet niets te beginnen.’
Op 19 januari - om tien uur in de ochtend - gaf hij zich eindelijk aan zijn worgengel over.
R. Nieuwenhuys
|
|