| |
Dertiende Hoofdstuk.
Straf en geen straf.
Boudewijn en zijne reisgenooten waren in dezelfde stad aangekomen. Het was juist één dag na dien, waarop Christiaan op de ijsschots naar de hoofdstad was gevaren. Nog zag men den verre over zijne oevers getreden stroom met stukken ijs bedekt, die met dof gestamp en geklots voorbij elkander schoven en een grootsch gezigt opleverden. Ook de jonge avonturiers stonden onder de nieuwsgierige menigte aan den oever, en zagen naar het zeldzame schouwspel.
‘Daar ginds op dien toren,’ meende Boudewijn ‘daar moet men het goed kunnen zien!’ Hij wees daarbij op den toren van Christiaan. ‘Wie van ulieden is niet te lui, om met mij meê te
| |
| |
gaan en de trappen op te loopen, om wat moois te zien?’
‘Wij allen gaan mede, want wij hebben niets anders te doen,’ zeide de ondernemendste van hen. Zij gingen, zoo spoedig mogelijk, op weg. Toen zij, reeds digt bij de kerk, eenen koekbakker voorbij wamen, sprak een van zijne makkers: ‘Boudewijn, als gij goed wilt kijken, dan moet uwe maag gevuld zijn. Het uitzigt op den toren zal zeker twee maal zoo schoon zijn als gewoonlijk, mits gij daarbij een ferm stuk koek in de hand houdt. Geef eens hier, wat gij nog van uw reisgeld hebt overgehouden! Als gij ons intusschen vooruitgaat, om een goed plaatsje voor ons uit te zoeken, dan zullen wij bij dezen kunstenaar in het bakken ook wat uitzoeken, wel te weten, den lekkersten koek, en een fleschje echt maagbitter.’ Terwijl de schoelje dit zeide, pinkte hij met zijne oogen tegen de twee andere knapen, die den veelbeteekenenden wenk zeer goed verstonden, en zeer ingenomen waren met dien gelukkigen inval.
Boudewijn liet zich beet nemen, gaf hetgeen er nog in zijne vermagerde beurs was, aan zijnen trouweloozen vriend, en ging in den toren. Toen hij een eindje wegs had afgelegd, zeide de valsche deugniet, die het geld in bezit had: ‘Hoort, jongens! nu is het hoog tijd, dat wij eens gaan den- | |
| |
ken, om naar huis terug te keeren. Wij laten eenvoudig den onnoozelen jongen zijn eigen fortuin zoeken, en gaan met alle kenteekens van opregt berouw naar onze ouders terug, die wij wijs maken, dat wij van onzen verleider weggeloopen zijn, dat wij ons zullen verbeteren, en dat wij voortaan Boudewijns gezelschap zullen ontvlieden. Het is zoo als ik van morgen zeide. Boudewijn zal onze zondenbok zijn, en intusschen hebben wij veertien dagen lang een vrij en vergenoegd leven geleid.’'
De anderen draalden niet lang, met hem gelijk te geven. De koek, waaraan Boudewijn zich althans niet ziek eten zou, werd zoo spoedig mogelijk bij den koekbakker gekocht, tevens met oogmerk om dien op den terugweg naar de hoofdstad op te eten, en daarop liepen zij nog in de zelfde minuut, zoo spoedig mogelijk, voort.
Boudewijn kwam ademloos op den toren. Toen hij aan de gesloten deur van den stads-muzikant klopte, opende hem de ons welbekende keukenmeid. ‘Heer mijn tijd!’ riep zij, met vrolijke verbazing in de handen klappende, ‘Chrisje! Wel Chrisje, waar komt gij van daan? En zoo veranderd - zoo keurig gekleed, dat men u bijna niet meer kennen zou! Wat zullen mijnheer en de jufvrouw zeggen, die niet weinig ongerust om de
| |
| |
pauken geweest zijn! Wij dachten reeds, dat gij gisteren nacht het leven bij den ijsgang hadt ingeschoten.’
Boudewijn zette een mal gezigt op deze onverwachte toespraak. ‘Ik moet zekerlijk behekst zijn!’ mompelde hij bij zichzelven. ‘Het schijnt dat ik hier ook al een Christiaan moet wezen!’ Hij keerde zich reeds wrevelig om, om dadelijk den toren weder te verlaten, toen hij juist daarin verhinderd werd door de komst van Drieling en zijne wederhelft, benevens het geheele muzikale schoolpersoneel, die door het lawaai van de meid voor den dag waren gekomen.
‘Waar heb je de pauken gelaten?’ was de vriendelijke welkomstgroet van den heer Drieling, terwijl hij een vlugtigen blik op Boudewijns fijne kleeding had geworpen. ‘Verkocht, verpand, verkwanseld, niet waar?’ Bij deze woorden pakte hij Boudewijn, die niet wist hoe hij het had, toornig in de borst.
‘Waar zijn de pauken?’ kraaide de jufvrouw hem na, terwijl zij den gewaanden Christiaan hare knokkelige vuist voor den neus hield.
‘Waar zijn de pauken?’ riepen alle leerjongens als uit eenen mond, terwijl zij zich heimelijk vermaakten, met hun vermeenden kameraad in het naauw te brengen.
| |
| |
‘De pauken?’ stamelde Boudewijn, die van toorn begon te beven. ‘Welke -’
‘Ja, de pauken, de pauken!’ bulderde de heer Drieling, terwijl hij Boudewijns hoofd links en regts met muilpeeren bedeelde. ‘Ik wil mijne pauken hebben, die mij tweeënzestig guldens en zeven stuivers oud gekost hebben. Waar zijn ze gebleven? En hoe komt gij aan die mooije kleêren? Daarin zitten zeker mijne pauken.’
‘Laat toch de arme jongen eerst uitspreken, mijnheer Drieling!’ zeide Robbert, tusschen beide komende. ‘Hij kan immers geheel onschuldig zijn. Waarschijnlijk is de ijsgang reeds begonnen, toen hij over de rivier wilde gaan. Hij is zeker genoodzaakt geweest, om naar de hoofdstad te loopen, om daar over de brug te gaan. De hoofdstad ligt hier vijf uren van hier, en zoo lang kan hij immers de zware pauken niet dragen? Hij heeft ze zekerlijk te bewaren gegeven aan den waard, bij wien wij gisteren muzijk maakten.’
‘Maar hoe komt hij dan zoo op eens aan die mooije kleêren?’ hernam Drieling een toontje lager.
‘Ja, dat begrijp ik ook niet!’ antwoordde Robbert.
‘Waar zijne mijne pauken?’ vroeg de heer Drieling nu met zeer veel gelatenheid. ‘Spreek, hoe hebt gij deze kleederen bekomen?’
| |
| |
‘Deze kleederen zijn mijn eigendom,’ gaf Boudewijn op een trotschen toon ten antwoord, ‘en met uwe pauken heb ik niets te maken.’
Naauwelijks waren deze woorden over zijne lippen, of de muzijkmeester, behoorlijk geaccompagneerd door zijne egade, begonnen een duet in versnelde maat te spelen op Boudewijns neus, hoofd, schouders en rug, kortom op alles, wat zij van hem onder hun bereik konden krijgen.
De mishandelde knaap trachtte te vergeefs aan het woord te komen, te vergeefs weerde hij zich tegen zijne vijanden. Zelfs Robberts bemoeijingen, om vrede te maken, bleven thans zonder uitwerking.
‘Kik maar als ge durft!’ riep de Heer Drieling, kugchende en onophoudelijk voorttrommelende. ‘Verdedig u maar met een enkel woord, als ge kunt!’
Zulk eene behandeling was het bedorven kindje nog nooit te beurt gevallen. Hij stond versuft, verschrikt, en voor den eersten keer in zijn leven werd hij bevreesd. Zoo dikwijls hij de mond opende om de dwaling op te helderen, zoo dikwijls ook hief de stads-muzikant dreigend de hand op, hem grimmig toeroepende, dat hij zwijgen moest.
Hij begon thans vurig naar de komst van zijne
| |
| |
drie reismakkers te verlangen, om door middel van hen uit zijn neteligen toestand te geraken. Doch hij hoopte te vergeefs: zij kwamen niet opdagen.
Terwijl hij nu, in een hoek geduwd, tranen van smart en woede vergoot, gaf de heer Drieling zijne gramschap door woorden lucht. ‘Ha!’ zeide hij, nadat hij een poosje had gescholden. ‘Ik zou den schavuit dadelijk laten arresteeren, als ik hem niet, op het concert van heden in het Burger-Casino, hoog noodig had, waar hij de oboe blazen moet. Komaan, wij hebben geen tijd te verliezen. Spoedig zal het avond zijn, en het is de schuld van dien bengel, dat wij nog geene repetitie hebben gehouden. Een, twee, drie - allons, jongens! wij zullen beginnen.’
De lessenaars werden oogenblikkelijk in orde gebragt, de muzijkboeken werden opengeslagen, de instrumenten in de hand genomen, en de pruilende, vertwijfelende Boudewijn werd op zijne plaats gebragt. Toen nu een zijner medeleerlingen hem de oboe in de hand duwde, zeide hij met eene benaauwde stem: ‘Maar ik kan immers niet -’
‘Zegt gij weêr wat?’ vroeg Drieling en keek over zijn lessenaar. ‘Blazen zult gij!’ ging hij voort, terwijl hij een rotting in de hand nam. ‘Blazen zult gij, en niet tegenspreken, of -!’
| |
| |
Boudewijn wist niets beters te doen, dan zich in zijn lot te schikken, en greep het hem onbekende speeltuig ter dege vast, plaatste zich voor zijnen muzijklessenaar, en bragt, onhandig genoeg, het mondstuk aan zijne lippen, dat zeer veel op een pijpenroer geleek. De ouverture begon. Boudewijn blies zoo hard, dat het geen wonder zou geweest zijn, als zijne oogen uit zijn hoofd waren gepuild.
Nu scheen er werkelijk een booze geest in den leermeester te varen. Hij vloog, donkerrood van toorn, van achter zijn lessenaar en naar den gedwongen oboïst, dien hij weder onbarmhartig om de ooren sloeg. ‘Welken toon hebt gij daar geblazen?’ riep hij, schor van woede. ‘Wilt ge mij nog meer poetsen spelen?’
Een bloedstroom, die uit Boudewijns mond sprong, was het stomme antwoord op deze onstuimige vraag, en maakte plotseling een einde aan het concert. De ongelukkige tuimelde, onmagtig, in de armen van Robbert. Door de woeste en onverstandige wijze, waarop de meester den knaap had geslagen, had het onderste eind van de oboe tegen den muzijklessenaar gestooten, terwijl het bovenste spitse gedeelte hem in de keel had geboord.
‘Bangmakerij, anders niet!’ stamelde de muziek-meester, die zoo bleek geworden was als een lijk.
| |
| |
‘Vrouw, laat maar wat vlierthee trekken, dan kan de jongen daarmede gorgelen. Het heeft niet veel te beduiden!’
Maar Boudewijn logenstrafte op eene verontrustende wijze zijne woorden. Hij rogchelde als een stervende, en snakte naar lucht, als een visch op het drooge. Er vloeiden nieuwe stroomen bloeds, uit zijn mond, zoo dat zelfs de wangunstigste leerlingen het spotten en gekscheren vergaten. Intusschen droeg Robbert den bewusteloozen knaap naar bed, en liep toen ijlings weg, zonder te zeggen wat zijn voornemen was. De verschrikte stads-muzikant werd dit te laat gewaar, en het angstzweet parelde op zijn voorhoofd. ‘Wat moet dat beteekenen?’ schreeuwde hij verstoord. ‘Wat gaat Robbert doen? Zou hij om dien jongen mij onnoodig in opspraak brengen, en een klikspaan worden? Ik zeg jelui nogmaals, dat het niets te beduiden heeft. Ik draai jelui den hals om, als jelui een woord over het geval durft te kikken. Ik ben al ongelukkig genoeg, daar ik nu heden avond geen oboïst heb. Die nietswaardige rekel! hij alleen is de oorzaak van die voddige grap.’
Thans werd er aan de schel getrokken.
‘Wie is daar?’ riep Drieling, buiten zichzelven van angst, en schoof de meid, die de deur openen
| |
| |
wilde, ter zijde, om het zelf te doen. ‘Wat wil jelui?’ snaauwde hij tot de beide vreemdelingen, die, hem vriendelijk groetende, begeerden binnen gelaten te worden. ‘Mijn toren is geen duivenslag, en gij hebt hier niets te zoeken.’
‘Wij willen hier ook niets zoeken, mijnheer!’ hernam de trouwhartige Korenman: ‘wij wilden integendeel hier iemand vinden, te weten mijn lieven Christiaan Zondervan, den kleinen Paganini.’
‘Meent gij Christiaan?’ vroeg Drieling met eene weifelende stem, ‘en wie zijt gij, als ik vragen mag?’
‘Christiaan is mijn pleegzoon, en ik ben, met uw verlof, de oude bassist Korenman uit Gelenau. Dit meisje hier is Leentje Boter; zij zingt als een boschleeuwerikje, en zij loopt als een kwikstaart. Ja, mijnheer! wij hebben fiks doorgestapt, om onzen Christiaan te zien, bij wien wij zeker in een kwaad blaadje staan. En nu, mijnheer! wees zoo goed en zeg ons waar hij is, dan zullen wij hem eens verrassen.’
De ongelukkige stads-muzikant had, gedurende dit lange antwoord, als op heete kolen gestaan. Hij verzamelde al den moed, die nog in zijn bereik was. ‘Waarlijk,’ bulderde hij Korenman te gemoet, ‘uw jongen is een lekker presentje. Die schobbejak! hij is weggeloopen; hij heeft mijne
| |
| |
pauken verschagcherd, en in plaats daarvan is hij met de duurste kleederen aan het lijf te huis gekomen. Ik zal den spitsboef in het tuchthuis laten brengen.’
De oude man werd weder als door eene beroerte getroffen. Hij wankelde, en moest, om niet te vallen, zich aan zijne jonge geleidster vasthouden. ‘Ach!’ sprak hij met een geluid in zijne stem, als dat van een stervende, ‘ach, zoo is het toch waar! God erbarme zich mijner! Dus werkelijk verloren? onherroepelijk - voor eeuwig verloren!’
Zijn grijs gebogen hoofd zonk op Leentjes schouder neder; hij hield haar blond kopje tusschen zijne sidderende handen; zoo bleef hij staan, sprakeloos en krimpend van zielesmart.
Drieling bleef eenige oogenblikken de groep bekijken, terwijl hij een inwendigen strijd voerde. Hij hoestte en kuchte een paar keeren, maar kon geen woord uitbrengen. Eindelijk zeide Korenman, naauwelijks hoorbaar: ‘En waar is mijn - neen, niet meer mijn Christiaan?’
‘Weet ik het?’ hernam Drieling, terwijl hij moeite had om zich goed te houden. ‘Ik ben zijn oppasser niet. Hij is weggeloopen.’
‘Kom, Leentje!’ zeide Korenman tot het meisje. ‘Ik heb nu niets meer te zoeken dan een graf. In het graf is het diep en stil. Daar wil ik mijn
| |
| |
arm hoofd ter ruste leggen, dat zoo woest en ledig is als een doodshoofd.’ Toen keerde hij zich om, naar de wenteltrappen van den toren, en Leentje, die stille tranen stortte, omvatte den geknakten grijsaard, en geleidde hem voorzigtig en langzaam naar beneden.
Drieling daarentegen staarde hen lang en besluiteloos na; maar eindelijk sloot de vrees voor de menschen zijne lippen, die bijna geopend geweest waren, om de waarheid te spreken. Hij ging terug in zijne kamer, waar zijne vrouw en de meid bezig waren met de bloedvlekken uit den vloer te dweilen.
De uitgeputte Korenman bleef, op de helft der trappen, voor een open venster van den toren staan. ‘Laat mij hier een weinig adem scheppen!’ smeekte hij Leentje, die hem gaarne liet uitrusten. Maar beiden zwegen, en hadden oog noch hart voor het bekoorlijk uitzigt, dat zij zouden genoten hebben, indien hunne zielen niet zoo krank waren geweest.
Na verloop van eenige oogenblikken, hoorden zij voetstappen en de stemmen dergenen, die haastig de trappen opliepen.
‘Ach, doctor! wat ik u bidden moge, doe toch al het mogelijke aan den armen jongen! Hij is de beste van ons allen,’ sprak de een.
| |
| |
‘Wie is het dan?’ vroeg de andere.
Het is Christiaan Zondervan, die met dat bruine haar en de blaauwe oogen, die het best van ons allen op de viool speelt. Het koudvuur zal immers niet in de wonde komen? Druk het mijnheer Drieling maar goed op het hart, dat hij het geval niet te ligt opneemt. Ik kan u verzekeren, dat een dolk niet zoo scherp steekt, als zoo'n punt van eene oboe.’
Korenman was, op het hooren noemen van Christiaans naam, opmerkzaam geworden. Een straal van hoop - de laatste - glom in zijne borst, en bij hief het gebogen hoofd weder opwaarts. Nu eens bleek en dan weêr rood wordende, wachtte hij op de komst van de beide sprekers, die weldra voor den ouden man stonden. O mijne lieve heeren!’ zeide hij diep bewogen, ‘zeg mij toch om 's Hemels wil, wat er met mijn zoon Christiaan gebeurd is, en waar hij zich bevindt! Is hij dan toch inderdaad weggeloopen, of is hij slechts ziek?’
Een blik op den grijsaard was voor Robbert genoeg, om de waarheid te spreken. ‘Als Christiaan uw kind is, dan mag ik u niet verbergen, dat hem daar even een groot ongeluk overkomen is, en dat hij boven, zonder kennis, te bed ligt. Bereid u dus een weinig voor; misschien is het
| |
| |
goed, dat gij gekomen zijt, hoewel het juist op geen gelukkig oogenblik is.’
‘Nog één woord slechts!’ smeekte Korenman aan den leerling, die met den wond-arts verder naar boven wilde klimmen. ‘Is mijn Christiaan slecht geworden, zoo als de meester zegt.’
‘De meester?’ vroeg Robbert, die van meening was, dat de beide vreemdelingen nog naar boven moesten. ‘Uw zoon is altoos braaf en goed geweest; en in een enkelen dag kan men zoo ontzettend veel niet veranderen.’
Dat was balsem voor het gewonde hart van Korenman. Want het is immers beter, dat het ligchaam van een kind aan gevaarlijke ziekte lijdt, dan dat zijne ziel is krank geworden? En Korenman en Leentje liepen nogmaals met vernieuwde kracht de trappen op, en lieten zich niet weêr terughouden van hunnen lieveling, dien zij maar al te zeer in een bedenkelijken toestand en reeds onder de behandeling van den arts vonden. Het viel geen van beiden in, om naar de bewuste levervlek te zien, of de met bloed bevlekte kleeding te onderzoeken, die op een stoel voor het bed hing. Korenman en Leentje wisselden elkander af, om hem te verplegen en op te passen, en daar hij gedurende een geruimen tijd niet kon noch
| |
| |
mogt spreken, was hij ook niet in staat om voor deze goedheid en liefde bedanken, noch het raadsel op te helderen.
Boudewijn had dus les genomen in eene harde school, die hem geheel en al genezen zou. Drie dagen lang mogt hij met zijne gezwollen keel niets doorslikken, dus noch eten noch drinken. Later moesten hem de geneesmiddelen en de thee - zijn eenig voedsel - druppelsgewijze in de keel gegoten worden. Hij was tot een hulpeloos kind geworden, dat aan zijn toestand niets doen kon. Zonder zijne krachtige jeugd, zonder de bekwaamheid van den geneesheer, en de hartelijke liefde van Korenman en Leentje, maar bovenal zonder Gods hulp, was hij een buit des doods geworden. Thans stiet hij niet meer de zachte hand van Leentje, noch de vereelte hand van Korenman terug, wanneer zij met een verkoelenden dronk zijn brandenden mond wilden laven. Hunne tegenwoordigheid alleen verkortte eenigzins den pijnlijken slakkengang van zoo vele uren, dagen en nachten.
Wie had ook ongevoelig kunnen blijven bij de liefde dier menschen, die zich, even als de trouwe hond aan de voeten van zijn meester, naast zijne armoedige legerstede vlijden op een stroozak, dien zij van den stads-muzikant hadden
| |
| |
geleend; die zich met een dun en pover beddelaken, met den geringsten kost tevreden stelden; die zichzelve geen rust vergunden, en dat alles zonder in de minste betrekking tot hem te staan! Als Boudewijn des nachts slapeloos nederlag en op den ouden man en het jonge meisje staarde, die, door den slaap overweldigd, op hun harden stroozak waren ingesluimerd; als dan het sterke, en afgemeten getik van de klok boven zijn hoofd hem als dat eener reusachtige doodsklok in de ooren drong, en het schemerend licht van zijn lampje de zwarte muren van den toren spookachtig verlichtte, o dan verscheen voor zijne verbeelding de heerlijke woning zijner ouderen, met al hare gerijfelijkheden. O dan zag hij daarin zijne teedere moeder, maar die voor hem al te teeder en te toegevend was geweest. Dan zag hij op haar gelaat en op dat van zijn ernstigen vader de diepe voren van kommer en verdriet, die de ondankbaarheid van hunnen eenigen zoon daarin hadden geploegd. Dan verschenen hem ook de drie deelgenooten in zijne hoogst berispelijke daad, die hem schandelijk aan zijn lot hadden overgelaten en bedrogen. Door zoo veel inwerking op zijn gemoed, brak eindelijk zijn hart, en hij doorweekte zijne hoofdpeluw met heete tranen. Met een diep geroerd gemoed bad hij God, zijne ouders en de beide vreemde men- | |
| |
schen, die hem zoo liefderijk verpleegd hadden, dat zij hem toch de zonde mogten vergeven, die hij jegens hen bedreven had. O, hoe heilig nam hij zich voor, om nimmer weder zoo ondeugend te zijn, als hij tot hiertoe geweest was! Hij wilde een ander, een beter kind worden, en voortaan alleen het goede betrachten. God de Heer had zijne ziel verlicht; nederig werd het in zijn binnenste, en weldadig was de genezing van zijne ziel voor de genezing der smarten van zijn ligchaam.
|
|