| |
Veertiende Hoofdstuk.
De hereeniging.
Dikwijls gebeurt het, dat wij iets ver af zoeken, wat nogtans zeer in onze nabijheid is. Zoo ging het ook Boudewijns vader, de politie-directeur van Winsing, die de verafgelegenste provinciën van het rijk doorreisde, om den weggeloopen zoon op te zoeken, toen deze slechts vijf uren van de stad verwijderd was. Maar zie! een nieuwsblad, dat hij toevallig, in eene herberg, in handen nam, bewoog hem, om zoo spoedig mogelijk terug te keeren. Daarin stond namelijk eene bekendmaking van
| |
| |
de regering van het stadje, waarin de twee landloopsters, vrouw Hopzak en het wijf met de kijkkast, gevangen zaten. Tot ieders narigt, had het bovengemeld bestuur deszelfs uitspraak in de zaak dier twee vrouwen omstandig vermeld, en de bekommerde vader oordeelde, dat hij welligt zijn anderen zoon op het spoor was, en beter doen zou, om vooreerst het zoeken naar zijn Boudewijn te staken. Toen hij in het stadje was aangekomen, meldde hij zich dadelijk aan bij den burgemeester, aan wien hij het volgende mededeelde.
‘Mijne dierbare echtgenoote,’ dus ving hij aan, ‘schonk mij, in het tweede jaar van ons huwelijk, twee knapen, gezonde, welgeschapen tweelingen, die op elkander in alle deelen zoo treffend geleken, als twee druppelen water. Wij konden de tweelingen slechts van elkander onderscheiden door een klein, bijna onmerkbaar leverkleurig vlekje op de linkerwang van onzen jongstgeborene. De knapen wiessen, tot onze blijdschap, even voorspoedig op, en waren reeds negen maanden oud, toen zij ons op eene even zoo schandelijke als wreede wijze werden ontstolen. De oudste zoon der vrouw, aan wie wij de zorg onzer tweelingen hadden toevertrouwd, een liederlijk nietswaardig mensch, had eene grove misdaad bedreven, weshalve ik hem krachtens mijn
| |
| |
post gevangen nemen en aan het geregt overleveren moest. Zijne moeder, die in het dwaze en onnoozele denkbeeld verkeerde, dat het lot van haren zoon alleen in mijne hand was, beproefde eerst door bidden en tranen zijne vrijlating van mij te verkrijgen. Toen zij zich in haar oogmerk bedrogen vond, dacht haar gekrenkte trots een middel uit, dat in duivelsche wreedaardigheid welligt geene wedergade heeft. Ach, zij verdween met onze lieve kinderen, en in den brief, die de kinderdiefegge voor ons achterliet, bepaalde zij, dat wij onze kinderen dan alleen konden terug bekomen, als ik haren zoon in vrijheid stelde en ook haar ongemoeid liet. Daarbij waren de vreeselijkste bedreigingen gevoegd, wanneer wij het in den zin mogten krijgen, om het voortvlugtig wijf door het uitzenden van menschen, of het verspreiden van signalementen, of door een ander gewelddadig middel, op het spoor te komen. Wij kenden maar al te zeer het slecht en onbuigzaam karakter van het vrouwspersoon, en wij sidderden voor het leven onzer kinderen, daar het niet in mijne magt stond om den loop der geregtigheid te stremmen. Ik besloot, na rijpe overweging, om zelf met de meeste voorzigtigheid haar op te sporen, ten einde haar, het zij door goedheid of door list, te bewegen, om mijne zonen weder te
| |
| |
geven. Dewijl ik mij rust noch duur gunde, was het niet te verwonderen dat ik, den vierden nacht van mijn droevig rondzwerven, in den postwagen in een diepen slaap viel. Maar wie beschrijft mijn schrik en mijne verbazing, toen ik, bij mijn ontwaken, in de schemering van den vroegen morgen, op de ledige bank aan mijne voeten, den jongsten mijner zoontjes, aan het levervlekje kenbaar, in zijne luijers gewikkeld voor mij liggen zag! Zonderling! Ik noch de postiljon wisten te verklaren, hoe en wanneer het kind in den wagen gekomen was. Mijne onverwijld in het werk gestelde pogingen bleven zonder gevolg, en ik zag mij, ter verzorging van mijn wedergevonden lieveling, genoodzaakt, om zoo spoedig mogelijk naar mijne van smart schier vertwijfelende echtgenoote terug te keeren. Vijftien lange jaren zijn er sedert dien tijd vervlogen, en van het ander kind hebben wij helaas nog niets vernomen. Veroorloof mij nu, mijnheer, een onderhoud met de beide gevangenen, opdat ik, God geve het, zekerheid inwinne van het leven of den dood van mijnen eerstgeborene! Ach, hoe hard het mij ook vallen moge ik zou bijna het laatste wenschen; want daar mijn Boudewijn, niettegenstaande de zorgvuldigste opvoeding, ons reeds zoo veel verdriet veroorzaakt, hoe veel meer ontaard
| |
| |
zal dan mijn Rutger geworden zijn, die ongetwijfeld in slechte handen is gekomen!’
‘Het is mij aangenaam, mijnheer de politiedirecteur,’ hernam de burgemeester, ‘dat ik u in dit opzigt volkomen gerust kan stellen. Gelijk gij reeds uit de openlijke bekendmaking in de nieuwsbladen zult vernomen hebben, heeft de gewetenlooze vrouw Hopzak uwen jongsten zoon, in den bewusten nacht, in uwen wagen, den oudsten daarentegen in eene paardenkrib gelegd, waaruit hem een arme muzikant, Korenman genaamd, opgenomen en als zijn eigen kind opgevoed heeft. Luidens de berigten, die wij nopens dien knaap in zijne voormalige woonplaats, het dorp Gelenau, hebben ingewonnen, is hij, gelijk de predikant en de schoolmeester als uit éénen mond getuigen, een wakkere en verstandige jongen geworden, die op dit oogenblik te Waldau bij den stads-muzikant in de leer is. Zijn pleegvader Korenman moet zich onlangs ook daarheen begeven hebben, om, gelijk men algemeen gelooft, in de nabijheid van zijn hem dierbaar geworden pleegzoon te zijn. Tot onze teleurstelling houdt vrouw Hopzak niet meer vol, dat zij in het bezit der luijers is, die zij de tweelingen heeft ontnomen, toen deze door de kinderdiefegge in hare herberg waren achtergelaten. Dien ten gevolge zou de echtheid van uwen
| |
| |
eerstgeborene moeijelijk te bewijzen vallen, indien hij niet een bijzonder, u bekend, teeken aan zich heeft.’
‘Wat dit betreft,’ hernam de Heer van Winsing, ‘zoo is de merkwaardige gelijkheid der beide broeders het onbedriegelijkste kenmerk van hunne bloedverwantschap, en het is niet denkbaar, dat mijn Rutger zoo geheel veranderd zal zijn.’
Hierop begaven zich de burgemeester en de politie-directeur bij de gevangene vrouwspersonen en wel het eerst bij degene, die de kinderen gestolen had. Het wijf verbleekte en wendde schielijk het hoofd om, toen zij haren voormaligen heer herkende. Nu was het ook uit met haar liegen en bedriegen, en onder veel snikken en tranen bekende zij de zuivere waarheid.
‘Denk eens na, Hanna!’ dus sprak daarop de Heer van Winsing. ‘Hoe goed hadt gij het op uwen ouden dag kunnen hebben, als gij ons getrouw waart gebleven! Nimmer hadden wij de oppasster van onze kinderen gebrek laten lijden. Spreek, welken dank hebt gij van uwen ontaarden zoon ingeoogst, nadat hij uit het tuchthuis is ontslagen? Hoe heeft hij zijne moeder beloond voor de euveldaad die zij toch om niets anders dan om zijnentwille bedreven heeft?’
Er kwam eene ontzettende uitdrukking van
| |
| |
knagende zielepijn op het gelaat der gevangene. ‘Hij,’ snikte zij, bitterlijk weenende, ‘hij heeft mij voor mijne liefde mishandeld en verstooten!’
‘Zoo wordt het kwade meest altoos beloond,’ ging de politie-directeur voort. Mogt dit alleen slechts uwe straf zijn! - Maar spreek! waarom wildet gij liever mijne kinderen aan vreemden overlaten, dan hen in onze handen teruggeven?’
‘Haat - vrees voor straf,’ antwoordde Hanna, ‘en ook medelijden met de arme wurmen, aan welke ik de tegen u, mijn lieve mijnheer, uitgebraakte bedreigingen nooit ten uitvoer zou hebben gebragt. Nadat ik vijf dagen lang, met de zware tweelingen op den rug, door velden en wegen had gedwaald, kon ik onmogelijk den last langer dragen, en daarom nam ik het besluit, om mij op de eerste de beste wijze van hen te ontdoen. Daarenboven dacht ik bij mijzelve, dat, ingeval men mij gepakt had, ik dan nog altoos een vergelijk had kunnen treffen; want anders had ik het verblijf der tweelingen verzwegen.’
Vrouw Hopzak, wier hok men vervolgens binnen trad, beklaagde zich bitter over de langdurige opsluiting, die zij, volgens hare meening, onschuldig moest ondergaan. Zij verkeerde daarenboven in het bekoorlijk denkbeeld, dat haar eene belooning toekwam voor de goede bezorging der
| |
| |
tweelingen, en de ontdekking van het andere wijf. De Heer van Winsing gaf haar ook inderdaad eenige hoop, dat hij haar en haren blinden man in een liefdadig gesticht zou doen opnemen, waar zij, uitgenomen het brandewijn drinken, een vrij gemakkelijk leven zou kunnen leiden. En nu kon de politie-directeur niets beters doen, dan zoo spoedig mogelijk naar Waldau te vertrekken, waar hij zijn Rutger bij den stads-muzikant vinden zou.
Maar deze bevond zich nog in de hoofdstad, en was weder ten volle van zijne ziekte hersteld. Zijne moeder had, wel is waar, de wonderbare terugkomst van den verloren zoon aan haren echtgenoot medegedeeld; maar deze had, door zijn ongestadig omzwerven, den brief niet ontvangen. Daarom was het haar ten hoogste welkom, eenige regelen van haren echtgenoot te ontvangen, en daaruit het gebeurde in het ons bekende stadje te vernemen. Tevens schreef haar de Heer van Winsing, dat hij zoo spoedig mogelijk naar Waldau zou reizen. Zij nam dadelijk het besluit om haren echtgenoot in de laatste stad te verrassen, en maakte derhalve in allerijl de noodige beschikkingen voor de reis. Daaronder behoorde ook de inkoop van een paar nieuwe pauken, zonder welke Christiaan zijnen voormaligen meester niet onder de oogen durfde komen.
| |
| |
Dus reisden bijna op hetzelfde oogenblik de politie-directeur en zijne echtgenoote, ieder afzonderlijk, naar Waldau. - Boudewijn was intusschen reeds zoo ver hersteld, dat hij voor den eersten keer, hoewel voorzigtig, spreken en de zuivere, milde lentelucht inademen mogt. De stads-muzikant, wiens hardvochtigheid met de genezing van Boudewijn was teruggekeerd, had dien zelfden morgen aan de beide verplegers van den knaap rondweg verklaard, dat hij hunne verdere aanwezigheid voor onnoodig hield, en dat zij daarom maar een goed heenkomen moesten zoeken, en maken dat zij weg kwamen. Maar hij, zoowel als Korenman en Leentje, stonden niet weinig te kijken, toen zij voor het eerst van Boudewijn vernamen, dat hij geenszins Christiaan, maar de zoon van den Heer van Winsing, directeur der politie uit de hoofdstad, was. Korenman en Leentje hadden dit, wel is waar, in stilte gevreesd; want de leverkleurige vlek en zijne kleeding, die zeer fijn was, had hunnen argwaan gaande gemaakt; maar in hunne goedhartigheid beklaagden zij zich toch niet over de hulp en de liefde, dien zij den vermeenden Christiaan gedurende zijne ziekte hadden bewezen. Des te meer waren zij nu beducht voor het lot van den echten Christiaan. Ook zonder de aanmaning van den stads-muzikant, wilden zij, om hunnen lieveling op te zoeken, den
| |
| |
wandelstaf weder opvatten. Boudewijn bezwoer hen, om met hen naar zijne ouders in de hoofdstad te vertrekken, wanneer de geneesheer hem daartoe verlof wilde geven, maar zij lieten zich niet van hun voornemen terughouden door het uitzigt op eene goede belooning.
Terwijl zij hunne armoedige plunje hij elkander pakten, zeide Leentje tot Korenman: ‘Hoewel die Boudewijn ons eerst zeer slecht heeft behandeld en ook den armen ekster heeft doodgetrapt, kan ik, ondanks dat alles, toch niet boos op hem zijn; want hij gelijkt onzen Christiaan op een haar, en het schijnt nu, dat hij ook wat meer tot zijn verstand gekomen is.’
‘Hm!’ hernam Korenman: ‘het kan mogelijk zijn, dat gij, wat dat verstand betreft, gelijk hebt; maar voor het overige ben ik het niet met u eens. Dat Boudewijntje, met zijne holle kijkers en slappe wangen, heeft wel iets van de bleeke maan; maar mijn Christiaan, die dikke, met zijne bolle roode kaken, is de zon. En al was dit maar zoo'n idée van mij, mijn Christiaan kan op de viool spelen, en die Boudewijn kan niets dan op zijn poot spelen.’
Nu werd er driftig gescheld. Toen de meid de deur geopend had, trad Boudewijns vader binnen, Hij hijgde naar zijn adem en wischte met zijn
| |
| |
zakdoek, de zweetdruppelen van zijn bloedrood gelaat. ‘Waar is de stads-muzikant?’ vroeg hij kugchend. ‘Zijn de leerlingen te huis?’
De meid verwees hem naar den omgang van den toren, waar Drieling en Boudewijn zich bevonden. Niettegenstaande de bleeke kleur en de ingevallen wangen van Boudewijn, herkende toch de politie-directeur, bij den eersten oogopslag, in hem zijn kind. Om hem geen schrik aan te jagen, bleef hij eene minuut lang, op eenigen afstand, in de beschouwing van hem verzonken. Maar toen Boedewijn zich toevallig omkeerde en op het zien van zijn vader in elkander dreigde te storten, toen kon hij zich niet langer bedwingen. Met opene armen snelde hij - gelijk hij waande, op zijn Rutger - toe. ‘Ja!’ riep hij uit, en sidderde van vreugde, ‘ja, hij is het! hier heerscht geen twijfel meer! Gij zijt mijn zoon Rutger. Erken in mij uw vader! O mijn geliefd, mijn dierbaar kind, omhels uwen vader!’
Maar zijn zoon Boudewijn boog schaamrood de knie voor zijnen diep bewogen vader. ‘Vader!’ stamelde hij, door berouw geprangd, ‘vader! ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; want ik heb zwaar gezondigd tegen u, tegen mijne moeder, en tegen den Hemel. Laat mij gelijk zijn aan den geringsten uwer dienstknech- | |
| |
ten, en vergeef mij mijne overtredingen, die ik verschrikkelijk heb geboet!’
De stads muzikant geraakte op het hooren dezer laatste woorden niet weinig in verlegenheid, en wreef zich gedurig de handen.
‘Hoe?’ riep de politie-directeur ontzet en verwonderd. ‘Zijt gij -?’
‘Ik ben Boudewijn, uw ontaarde zoon,’ bekende hij zuchtend. ‘Ach, ik ben de benijdenswaardige Christiaan of Rutger niet, voor wien aller harten kloppen.’
‘Behalve dat van Drieling,’ bromde Robbert, die ook op het mat gekomen was. ‘In plaats van Drielings hart, klopte Drielings vuist voor den vermeenden Christiaan, of liever voor de verloren pauken.’
‘Maar waar bevindt zich dan de ware Christiaan?’ vroeg de Heer van Winsing aan den stadsmuzikant; ‘was hij geen leerling van u, en was zijn pleegvader niet een arme dorps-muzikant?’
‘God weet het!’ antwoordde Drieling. ‘Sedert den ijsgang is en blijft hij weg, met mijne kostelijke pauken.’
‘Het zou toch verschrikkelijk, ja verschrikkelijk zijn,’ klaagde de teleurgestelde vader, ‘als ik in het oogenblik, waarop ik na een hopeloos verlangen van vijftien lange jaren, mijn Rutger hoopte
| |
| |
weder te vinden, de zekerheid ontving, dat hij voor altoos voor mij verloren was!’
Toen begon Boudewijn bitterlijk te weenen, omdat zijn vader zoo veel van Rutger hield, en voor hem geen vriendelijk woord over had. De Heer van Winsing verstond deze tranen, en drukte hem aan zijn hart. ‘Als gij voortaan deugdzaam zijn wilt,’ sprak hij, ‘dan zal God mijn groot verlies minder ondragelijk voor mij maken.’
De Heer Drieling werd nu door de dienstmaagd naar beneden geroepen, dewijl er iemand was, die hem wilde spreken. Hij was blijde, dat hij eene geschikte gelegenheid had om weg te komen, en Boudewijn verhaalde intusschen berouwvol en opregt aan zijn vader, in welke verdrietelijke omstandigheden hij zich bevonden had.
Intusschen werd de stads-muzikant op eene aangename wijze verrast. Een man, die nog sterker zweette dan de politie-directeur, wachtte hem in het voorhuis op. ‘Gij moet het compliment hebben van Chrisje,’ stamelde hij, ‘en hij zendt u hier uwe pauken terug. Het zijn evenwel andere - splinternieuwe - want de oude zijn bij gelegenheid van den ijsgang weggespoeld. Hij verzoekt, of gij het hem niet kwalijk nemen zult, dat hij u die niet eer heeft gezonden; want gij moet weten, dat hij sedert een geruimen tijd ziek
| |
| |
geweest is.’ Met deze woorden, gaf de boodschapper de blanke koperen, met sneeuwwitte vellen voorziene pauken, benevens twee fraaije trommelstokken, aan den stads-muzikant over, die het welkome geschenk gretig aanpakte. Maar er was nog meer blijdschap op handen. Er werd weder gescheld, en Christiaan zelf, gevolgd door zijne moeder, liep Korenman en Leentje, die juist gereed stonden om te vertrekken, onder een luid vreugdegejuich in de armen.
‘Heisa! Hopsa! Heisa!’ riep de oude man, onder het storten van vreugdetranen, en terwijl hij zijnen pleegzoon aan zijn hart drukte: ‘dat is de regte Christiaan! Weest blijde, goede menschen, met den ouden man; ik heb mijn Zondervan terug gevonden!’
‘Moeder, liefste moeder!’ zeide Christiaan met aandoening, ‘dit is mijn goede pleegvader, die mij in de krib gevonden, in zijn bas naar huis gedragen, en daarin gewiegd heeft.’
Toen kuste de voorname, schoone dame, in dankbare ontroering, den eenvoudigen landman hartelijk op het voorhoofd, terwijl Christiaan intusschen gedurig voortredeneerde: ‘Vader Korenman, dit is mijne moeder, het allerliefste mensch van de geheele wereld. En dit is Leentje!’ riep hij, steeds vrolijker wordende, terwijl hij het bedeesde
| |
[pagina t.o.148]
[p. t.o.148] | |
Steenr. v. H.J. Backer
‘Dat is de regte Christiaan’
Blz. 148.
| |
| |
meisje met geweld in de groep trok; ‘dit is de trouwe ziel, die mij koeken in het gevangenhok gebragt en mijnen ekster voor mij bewaard heeft.’
‘En daar is uw dierbare vader!’ juichte Mevrouw van Winsing, terwijl zij haren echtgenoot te gemoet snelde, die thans van den omgang des torens in de kamer trad. ‘O mijn vriend! welk een zoon hebben wij in Rutger wedergevonden!’
Maar deze omarmde reeds innig zijnen eerstgeborene, en zag hem vol liefde in het bloeijende gelaat. En toen hij ontwaarde, dat Boudewijn, onder het storten van heete tranen, treurig in de verte stond, en geen deel in de algemeene vreugde durfde te nemen, ging hij tot hem, en bragt hem bij zijne echtgenoote. ‘Lieve vrouw!’ sprak hij verheugd, ‘deze toren is een regte toovertoren. De treurige menschen verandert hij in vrolijke, en de booze menschen in goede. Onze Boudewijn is hier eenigen tijd als leerling geweest, en sedert een gehoorzame zoon geworden. Hij is weder mijne liefde waardig. Eere aan zijnen leermeester!’
‘O hoe rijk heeft mij de heer gemaakt!’ riep Mevrouw van Winsing in verrukking uit. ‘Voor één zoon, dien wij verloren waanden, heeft Hij mij op eenmaal twee brave zonen geschonken. O, ik gelukkigste aller moeders!’
| |
| |
De Heer Drieling, de geprezen leermeester, was tot achter zijne ooren rood geworden, en maakte groote haast om zijne pauken te halen. Korenman, die van alle kanten geprezen werd, hield hem staande. ‘Och mijn lieve Mijnheer!’ bad hij dringend, ‘leen mij toch uwe viool eens, al was het maar voor een kwartiertje!’
En toen hij de viool had gekregen, drong hij die Christiaan op. ‘Christiaan!’ zeide hij, ‘laat nu eens hooren, wat gij geleerd hebt - de variaties van Rode, naar welke gij mij reeds zoo lang hebt doen watertanden.’
En Christiaan Zondervan, thans Rutger van Winsing genaamd, kon dit eerste verzoek aan den vrolijken grijsaard niet weigeren. Alles werd spoedig in orde gebragt; de meester en de leerlingen waren bereidvaardig om den kleinen solo-speler te accompagneren en bij het slot van iedere varatie in te vallen. En Christiaan speelde de variaties zoo roerend en schoon als ooit. Korenman luisterde met klimmende opmerkzaamheid naar de nooit gehoorde klanken, die hem heldere tranen uit de oogen lokten. Ook de Heer van Winsing, een kenner en liefhebber der muzijk, stond verbaasd over het meesterlijk spel van zijnen wedergevonden zoon. En de van innige vreugde glinsterende oogen zijner echtgenoote rustten nu eens
| |
| |
op haren echtgenoot, en dan weder op haren Rutger, die eindelijk, onder het vereenigd accompagnement der overige speeltuigen, in een daverend handgeklap zijn spel eindigde. Hij had nog den tijd niet gehad om de viool neder te leggen, toen Korenman hem onstuimig aan zijn kloppend hart drukte.
‘Heksenmeester Paganini!’ schreeuwde hij, alles om zich heen vergetende. ‘Gij hebt den regten toon beet, en den regten streek bovendien. Ik ben maar een elendige stumper, bij u vergeleken. Ik zal bij u nog les moeten nemen, allerliefste Christiaan!’
‘Dat moogt gij doen, als gij wilt, vader Korenman!’ sprak de Heer van Winsing; ‘want voortaan blijft gij bij ons, en speelt en leest zoo veel en zoo goed, als gij zelf wilt. En Rutger zal u vergelden, wat gij aan hem gedaan hebt, en dat zullen wij allen met hem.’
‘En Leentje?’ vroeg Christiaan.
‘Zij wordt mijne dochter en uwe zuster,’ hernam Mevrouw van Winsing. Haar echtgenoot juichte deze beschikking hartelijk toe. ‘Maar,’ voer zij voort, ‘er ontbreekt nog iemand. Boudewijn, waar is uw goede onderwijzer, de Heer Vonk?’
‘Daar ik van hem niet wilde vergen,’ hernam de politie-directeur, ‘om met mij overal heen en
| |
| |
weêr te trekken heb ik hem voor eenige weken naar zijne geboorteplaats laten gaan, daar wij toch in dien omtrek waren.’
‘Aha!’ zeide Mevrouw van Winsing lagchende, ‘dat is dezelfde oord, waarheen onze Boudewijn hem twee jaren geleden vergezelde, en daarbij zijn broeder Rutger, onwetend, in het gevangenhok bragt.’
De donkerroode blos der schaamte, die bij deze woorden op het gelaat van den schuldige verscheen, was tevens zijne laatste straf. Hij had de vogels van den armen vogelvanger Boter laten wegvliegen, en Christiaan was steeds door dien man van het feit verdacht gehouden. Maar terwijl hij zijn Rutger broederlijk omarmde, zeide hij, dat hij hem altoos hartelijk beminnen en aan dien streek nooit meer denken zou.
Nu wendde zich de Heer van Winsing met een vrolijk gelaat tot al de aanwezigen. ‘Gij zijt heden allen mijne gasten,’ zeide hij, ‘zoo wel de muzijkmeester als zijne keukenmeid, kortom allen; gij moet u, als ge mij genoegen wilt doen, precies ten zes ure in het hotel de Romeinsche Keizer vervoegen, hier beneden in de stad, en daar zullen wij, door een vriendenmaal, het feest onzer gelukkige hereeniging vrolijk vieren.’
‘En gij, mijn lieve Robbert,’ fluisterde Chris- | |
| |
tiaan zijnen vriend en trouwe voorspraak in het oor: ‘gij gaat ook met ons mede naar de hoofdstad, waar gij, gelijk moeder mij beloofd heeft, onze stads-muzijkmeester worden zult.’
De stads-muzikant was intusschen niet tevreden, eer hij zijne nieuwe pauken eens geprobeerd had, en hij had ze reeds heimelijk daartoe in orde gebragt. Weldra gaf hij aan de leerlingen zijne begeerte te kennen, en toen begonnen zij allen, met pauken en bazuinen, den psalm te spelen:
‘Looft, looft nu aller heeren Heer!’
En allen loofden in hunne harten den Heere; want had hij niet voor hen allen alles welgemaakt?
|
|