| |
Twaalfde Hoofdstuk.
De onverwachte ontdekking.
Er verliep een geruime tijd, eer Korenman zich in zoo verre van zijn zielsverdriet hersteld had, dat hij de herberg verlaten en den terugweg aannemen kon. Het overschot van den brandewijn bleef onaangeroerd in het glas staan, maar het brood werd door Leentje, die nog gestadig weende, in haren zak geborgen. De beide wandelaars gingen een geruimen tijd voort, zonder een woord tot elkander te spreken. Eindelijk vatte Korenman het gesprek weder op.
| |
| |
‘Nu begin ik eerst te gelooven,’ dus ving hij aan, ‘dat Christiaan toen die vogels van uwen grootvader heeft laten wegvliegen. Wie zou in dien knaap zulk een hardnekkigen leugenaar vermoed hebben, als wij niet daarvan heden de duidelijkste bewijzen hadden gekregen! Eet maar een geheelen schepel zout leêg met een mensch, en gij zult hem nog niet kennen. Wien kan men nu nog zijn vertrouwen schenken?’
‘Mij, vader! mij kunt gij nog vertrouwen,’ hernam Leentje, de hand op haar hart leggende.
‘U?’ sprak Korenman bitter lagchende, ‘en hoe lang? Ik had op Christiaan huizen willen bouwen.’
‘Op mij ook, vader, en bruggen daarenboven,’ zeide Leentje. ‘Neem het mij niet kwalijk, vader! maar mij dunkt, dat wij niet zoo koppig hadden moeten zijn, om dadelijk terug te keeren. De wijn ongetwijfeld, die op de tafel stond, heeft Christiaan zoo slecht gemaakt, en als hij alleen was geweest, dan zou hij zeker een ander liedje hebben gezongen.’
‘Dronken lieden spreken de waarheid, pleegt men te zeggen,’ hernam Korenman.’ En al ware ik een koning, en Christiaan slechts een varkensdrijver, dan nog zou ik hem niet verloochenen. Zijne bengels van stads-muzikant-jongens zijn nie- | |
| |
mendal beter dan wij, en ik ben even zoo goed een kunstenaar als zij. Is Christiaan nu reeds zoo hoogmoedig, hoe zal hij het dan maken als hij een Paganini geworden is? Dan zal hij van glorie barsten, als een te vol geblazen doedelzak. En kijk, dat zou mijne grootste vreugde hebben uitgemaakt, wanneer ik eens naast mijn Christiaan-Paganini had mogen staan, en mij had kunnen beroemen: ik, ik zelf heb dezen meester aan de wereld geschonken - namelijk, toen ik hem uit de paardenkreb nam - en in mijn ouden bas heb ik hem grootgebragt.’
‘Laat hem eerst maar eens botvieren aan de grillen, die zijn aanleg medebrengt,’ zeide Leentje om hem te troosten, ‘dan zal hij naderhand van zelf zijn verstand wel terug krijgen, en u duizend maal om vergeving smeeken, voor het onregt, dat hij u heden heeft aangedaan.’
‘Grillen, zegt gij? Ja waarlijk! gij hebt gelijk. Het zijn grillen van den booze. En Christiaan moet zeker les bij hem hebben genomen, anders had hij op zulk eene duivelsche manier niet met ons kunnen spelen.’
Leentje verschrikte van deze woorden. ‘Vader!’ riep zij weemoedig uit, ‘spreek toch zulke goddelooze taal niet! Hebt gij dan inderdaad voor uw Christiaan geen sikkepitje liefde meer over?’
| |
| |
De oude man bleef staan. Hij zweeg eenige oogenblikken, en kampte inwendig met zijne smart. ‘Ach!’ vervolgde hij, met eene weeke stem: ‘de Heer vergeve mij mijne zware zonde! Ik was waarlijk te hard jegens hem, en die hardvochtige woorden kwamen zekerlijk niet uit mijn hart voort. Ja, Leentje, met vreugde zou ik mijn leven voor Christiaan laten, als ik hem daarmede tot den ouden Christiaan kon maken. God zegene den jongen, ofschoon hij mijn hart gebroken heeft!’
Daarop wandelde hij weder voort. Zij bereikten weldra de stad, waarin zij den vorigen nacht gebleven waren, en waar hen het drokke gewoel eener kermis verbeidde. De beide togtgenooten drongen met moeite door de golvende menigte. Toen zij den hoek eener straat omsloegen, om op de van menschen wemelende markt te komen, stieten zij op een man en eene vrouw, waarvan de man, die blind was, eene lier droeg, terwijl de vrouw, wier gelaat een koperkleurig en bol voorkomen had, de toonen van een draaiorgel met hare heesche stem vergezelde.
Korenman bleef staan op het gezigt van dit onbevallig paar. ‘Kijk eens, Leentje!’ zeide hij: ‘dat zijn, God betere het, ook een paar muzikanten! Zij zouden er warmpjes in zitten, als zij den boel niet in het riet gestuurd hadden. De
| |
| |
blinde man, die daar staat, had eene vrij goede herberg in het dorp, waar ik voordezen zoo dikwijls speelde; hij heet Hopzak. Dat wijf daar, met dat gezigt als een koperen ketel, heeft alles verzopen en opgemaakt, en zichzelve en haren man tot den bedelstaf gebragt. Maar zoo als ik vernomen heb, moet hij ook veel schrapjes op zijn kerfstok hebben, en thans niets meer krijgen, dan hem toekomt.’
Terwijl Leentje het door Korenman zoo goed herkende huwelijkspaar met medelijden beschouwde, viel er een van die kermistooneeltjes voor, die bij zulke gelegenheden niet ongewoon zijn. Eene reeds tamelijk bejaarde vrouw, die op haar krommen rug eene kijkkast droeg, maakte vlak naast het musicerend paar halt, om hare vracht op eene stellaadje neêr te zetten, die zij in de hand droeg, ten einde hare vertooningen te beginnen. Vrouw Hopzak was alles behalve ingenomen met dit voornemen, daar dit niet anders dan tot nadeel van hare draaiorgel-winst kon uitloopen, en daarom achtte zij het hoognoodig, om met de vrouw van de kijkkast eens fiks te kijven. Terwijl zij zich daarmede onledig hielden, ging der voormalige waardin een licht op, ten gevolge waarvan hare woorden van een geheel anderen aard werden. Om nu aan deze meer nadruk te kunnen
| |
| |
geven, legde vrouw Hopzak hare tambourin op het draaiorgel van haren man, en ging toen, met de armen in de zijde, voor hare mededingster staan. ‘Wel, wel!’ hief zij aan, met zoo veel verachting, als zij met mogelijkheid in hare stem kon brengen, ‘je hebt jou potten- en pannen-negotie aan een kant gedaan, heb je niet? Wil je mij weêr twee schreeuwleelijken op den hals schuiven, even als voor vijftien jaren? Ik zou je nog een van de tweelingen kunnen toonen; hij vedelt voor den kost in de herbergen, en zou je net te pas komen, om op de viool te spelen, als jij de poppetjes in de kijkkast vertoont. Kom eens hier, Korenman! Ja man! nu wil en nu moet ik je ronduit bekennen, dat ik uw Christiaan in de paardenkrib heb gelegd, waaruit gij hem met u naar huis genomen hebt. Had ik geweten, dat je zoo veel van kinderen hield, dan had ik u den anderen jongen ook bezorgd, die op zijn broeder gelijkt als de eene droppel water op den anderen. Bedank dit goede vrouwtje voor uwen bengel. En waar heeft zij de kinderen van daan gehaald? Dat het haar eigen broedsel niet was, daar was ik al dadelijk achter. O ja, kinderensteelster!’
Korenman stond als versteend bij deze woordenwisseling. Maar de vrouw met de kijkkast was zigtbaar uit het veld geslagen, en maakte reeds
| |
| |
toebereidselen om op te kuijeren, en het slagveld aan hare mededingster in de kunst over te laten Toen vrouw Hopzak haren triomf bemerkte, verdubbelde zij hare stem en hare scheldwoorden. In een oogenblik tijds had zich een groote hoop nieuwsgierigen om hen heen gevormd, waaruit Korenman zich met Leentje wilde verwijderen; want hij meende genoeg gehoord te hebben, om zoo spoedig mogelijk ten uitvoer te brengen, wat hij zich had voorgenomen.
‘Hebt gij het gehoord,’ zeide hij, met glinsterende oogen tot Leentje, ‘dat Christiaan een broeder heeft gehad, die hem op een haar gelijkt? Deze kan immers de ondeugende jongeheer van heden morgen in de herberg geweest zijn, en de ware Christiaan kan welligt op zijn toren zitten? Mijn Christiaan heeft geene leverkleurige vlek aan den linker slaap. Mij dunkt dat ik aan den jongen lafbek van heden morgen eene dergelijke vlek gezien heb.’
‘En nu,’ ging Leentje voort, ‘nu wordt het immers duidelijker, wie toen die vogels van mijn grootvader heeft laten wegvliegen. Begrijpt ge nu wel, dat de arme Christiaan daar aan geheel onschuldig was?’
‘Wel zeker, wel zeker!’ zeide Korenman, haar vrolijk toeknikkende. ‘Kom, laat ons nu zoo spoe- | |
| |
dig mogelijk den weg, dien wij het eerst insloegen, op nieuw inslaan. Wij zullen evenwel heden niet zeer ver meer komen. Maar zie, dat wij nu juist op die ruzie moesten afkomen, is mij meer waard dan al de schatten der wereld.’
Korenman begon ondanks zijne vermoeidheid fiks door te stappen, en Leentje huppelde zingend aan zijne zijde; zelfs de doode ekster werd voor een oogenblik vergeten.
Intusschen was de twist der beide wijven niet zonder verdere gevolgen gebleven. De overheid vond zich verpligt hier tusschen beide te moeten komen, en liet derhalve de twee landloopsters gevangen nemen. In den loop van het verhoor kwam de ware toedragt der zaak nog niet zoo spoedig aan den dag; want het oude wijf wilde wel bekennen, dat zij de beide knapen in Hopzaks woning opzettelijk had achtergelaten, maar zij bleef halstarrig loochenen, dat zij die kinderen ergens had gestolen; zij deed integendeel haar best, om te bewijzen, dat zij kinderen waren van hare eigene dochter, die reeds lang geleden gestorven was. Door deze verwarring en onzekerheid geraakte het onderzoek op de lange baan, daar er eerst omslagtige navorschingen in het werk gesteld en openlijke bekendmakingen in de nieuwsbladen moesten beproefd worden, om achter de waarheid te komen.
| |
| |
Middelerwijl lag Christiaan reeds zonder kennis in het huis van den directeur der politie in de hoofstad. De laatste zocht met Dominé Vonk zijn weggeloopen Boudewijn, en Korenman vervolgde met Leentje in allerijl zijnen togt naar de stad, waarin Christiaans meester, de stads-muzijkmeester Drieling, zijn verblijf hield.
|
|