| |
Elfde Hoofdstuk.
Eene smartelijke ontmoeting.
Op een warmen voormiddag zaten, in de herberg van een klein stadje in het gebergte, vier jonge knapen rondom eene tafel, die met wijnflesschen, brood en zwitsersche kaas was bedekt. Hunne kinnebakken hadden het zeer drok, en tusschenbeide toonden zij liefhebbers te zijn van den vonkelenden wijn, die in onophoudelijk gevulde glazen voor hen stond. Hunne scherts, die juist niet zeer fatsoenlijk was en van een kleinen roes getuigde, klonk luidruchtig door de gelagkamer, waarin zich, buiten de kleine drinkebroers en
| |
| |
de waardin, zich verder niemand bevond. Maar alras bemerkten de twee lieve jongens, die de meeste praats hadden, dat hun vierde makker, met het hoofd tusschen zijne tien vingers, nadenkend voor zich heen begon te kijken.
‘Geef wel acht op het wonder!’ zeide een van beiden met een spotachtig gelach: ‘moeders zoontje denkt reeds om den vleeschpot. Kijk eens, hoe miserabel hij zit te grienen!’
De knaap, die dus werd aangesproken, nam eene andere houding aan, keek naar zijne makkers, en zeide onder een gedwongen glimlach: ‘Ik ben niet ziek naar huis, maar mijne beurs is ziek, want er zijn maar vijf guldens in. Als deze op zijn, dan moet gijlieden uwe beurzen voor den dag halen.’
Deze onaangename uitlegging had zelfs op de door den wijn benevelde hersens der jonge heeren eene zigtbare uitwerking. Hunne gezigten werden nog eens zoo lang. ‘En waarom heb jij ons dat niet eerder gezegd?’ zeide de spreker van daar even. ‘Als wij geweten hadden, dat jou geld, waarmeê jij in den beginne zooveel wind hebt gemaakt, uit zulk een wisjewasje bestond, dan zouden wij er nog eens goed over nagedacht hebben, eer wij met je meêgegaan waren op jou gekke reis. Nu kunnen wij naar huis gaan, niet waar, om wat klappen en wie weet wat meer te krijgen? Eene mooije grap!’
| |
| |
‘Wie anders dan gij hebt mij het meest daartoe aangezet - zeg, Nicolaas?’ riep de ander vergramd. Niemand anders dan gij hebt mij de middelen aan de hand gedaan, om het geld op naam mijner ouders te leenen, en ons van valsche passen te voorzien.’
‘Schei uit met dat gezanik!’ sprak de derde met eene dubbele tong. ‘Klop liever eens met elkaâr. Als het geld op is, dan is de komedie uit. Boudewijn, gij moet de kat de bellen aandoen, uwe ouders zoete woordjes geven, en onze zondebok worden, die den boel weêr goed maakt. Daarmede is de historie uit, die, als men het wel beschouwt, een geniale streek van ons is.’
‘Leve Boudewijn, de zondenbok!’ schreeuwden de anderen lagchende, en klonken met hunne volle glazen. Boudewijn, de zondenbok, was evenwel in het geheel niet op zijn gemak; hij wilde niets met die scherts te doen hebben, en keek met een gramstorig gelaat uit het venster. Intusschen waren de overigen vriendelijk genoeg, om het overschot van het ontbijt in hunne maag te bewaren.
Nu traden een bejaard man en een jong meisje in het vertrek. Naar hunne kleeding te oordeelen, waren zij beide op reis en van den boerenstand. De man droeg, behalve een tamelijk grooten reis- | |
| |
zak, nog een soort van ransel van zwart gewast linnen op den rug; het meisje daarentegen had een klein bundeltje onder den arm, een zakje van graauw linnen in de regterhand, en een zwart lint op hare muts. Nadat zij zeer beleefd de aanwezigen gegroet hadden, hetgeen slechts door de waardin beantwoord werd, namen de wandelaars plaats op eene houten bank, die tegen den muur digt bij de deur stond, en leiden hunne pakken naast zich neder.
‘Geef mij eens een glaasje brandewijn en een paar boterhammen!’ zeide de man tot de waardin. Zij bezorgde hem spoedig het gevraagde, en toen dronk eerst de man een teugje uit het glas, en bragt het vervolgens aan het meisje over. ‘Daar, Leentje,’ voegde hij haar toe, ‘doe eens meê! Een slokje op reis kan geen kwaad.’
Eer Leentje aan deze uitnoodiging voldeed, nam zij een paar kruimpjes van haar brood, en bragt die met hare hand in het zakje, waarin iets scheen te leven, zoo dat het in gedurige beweging gehouden werd. Zij nam er vervolgens den ons welbekenden ekster uit, die, verblijd dat hij uit zijne naauwe gevangenis verlost was, onder een levendig geklepper met zijn snavel, de broodkruimpjes eerst heen en weêr plukte, en toen opat. Het meisje zat het
| |
| |
met innig genoegen te bekijken. ‘Beestje lief,’ zeide zij, zijnen kop streelend, ‘heden zult gij uw ouden meester wederzien. O, wat zal hij blijde om u zijn!’
‘Het is te hopen, dat hij nog blijder om ons zal wezen,’ voer de man voort, ‘vooral als hij hoort, dat wij in het vervolg in zijne buurt blijven wonen. Ik ben in het geheel niet bang, dat ge niet onder dak zoudt kunnen komen. Gij hebt leeren werken, en gij zijt inschikkelijk voor de menschen. En, om de waarheid te zeggen, zien de stedelingen, over het algemeen, veel liever, dat hunne dienstmeisjes van buiten komen. Wat mij betreft, onze lieve Heer heeft nog nooit een ouden speelman van gebrek laten sterven. En ik wil wel eens vasten, als ik mijn Christiaan maar bij mij hebben mag.’
Toen de man deze woorden gesproken had, keerde de jongeheer Boudewijn zijn gelaat weder van het venster af. Hij had zich, toevallig, zoo geplaatst, dat hij den beiden reizigers den rug toekeerde. En toch hadden beiden hem herkend. Zij hadden het wel willen uitschreeuwen van blijdschap. Terwijl Korenman Leentje met de hand wenkte, dat zij zich stil moest houden, stond hij van de bank op, om zijn gewaanden Christiaan eens aardig te verrassen. Hij ging op de toonen
| |
| |
naar hem toe, en gaf aan zijne kameraden een veelbeteekenenden wenk; en daar de snaken dachten dat hij Boudewijn eene kool zou stoven, lieten zij hem stil zijn gang gaan, zonder hem te verklikken. Leentje sloop zachtjes achter Korenman mede, en de ekster, die ook het zijne van de pret wilde hebben, huppelde haar achterna. Nu hield Korenman plotseling zijne harde handen voor Boudewijns knorrig gelaat, terwijl hij met eene veranderde stem riep: ‘Ra, ra, wie is dat?’
‘Scheidt uit, rekels!’ riep de jongeheer, en trachtte zijn gezigt uit Korenmans handen te bevrijden. Maar de man hield het vast als eene schroef.
‘Wie is dat?’ riep hij op nieuw, met eene stem, die van vreugde beefde, en terwijl er twee groote tranen over zijne grimpelde wangen biggelden. Maar de gewaande Christiaan rukte zich woest uit de handen van den grijsaard, en sprong van zijn stoel op. ‘Wat wil je, met jou gemeene grappen?’ riep hij kwaadaardig. Maar Korenman had hem reeds aan zijn hart gedrukt.
‘Ik ben het, mijn lieve Christiaan!’ zeide hij. En Leentje naderde ook met open armen, en even eens van vreugde schreijende riep zij hem toe: ‘Ik ben er ook, Christiaan! en uw kameraad de ekster ook!’
De drie jonge kwanten borsten thans in een geweldig lagchen uit. ‘Broedertje!’ voerden zij
| |
| |
hem spottend te gemoet, ‘wij feliciteren u met uwe nieuwe kennissen, vooral met den ekster. Ha, ha, ha!’
Boudewijn bleef nu niet in gebreke om den ouden man op eene ruwe wijze van zich te stooten, en de omhelzing van Leentje af te weren. ‘Weg, leelijk bedelvolk!’ schold hij: ‘blijf mij met uwe voddige pret drie schreden van het lijf.’
Korenman stond als van den donder getroffen. Hij hief zijne armen op, en liet ze weder krachteloos nederzinken. Zijne tanden klapperden. Eerst na eenige oogenblikken bekwam hij zijn spraakvermogen terug. ‘Christiaan,’ dus ving hij aan, ‘zijn wij dan zoo veranderd, dat gij ons inderdaad niet meer herkent? Ik ben immers uw pleegvader Korenman, en dit meisje is immers Leentje, wier grootvader gestorven is, en die nu met mij trekken wil naar de stad, waar gij woont?’
‘Grijp maar vast broertje!’ riepen de ruwe jongens spottende: ‘zulk een vlegelvader vindt men niet alle dagen op straat, en zulk een kostelijk boerendeerntje ook niet!’
Boudewijn beefde van woede. ‘Gij zijt zekerlijk het dolhuis ontloopen!’ schreeuwde hij. ‘Maak dat je weg komt, gemeen volk! Van mij is niets te halen!’
De oude man meende, dat hij door den grond
| |
[pagina t.o. 108]
[p. t.o. 108] | |
Steendr v H.J Backer
‘Weg leelijk bedelvolk!
Blz 108
| |
| |
zonk. ‘Neen, het is onmogelijk!’ sprak hij bij zichzelven. ‘Neen, het is onmogelijk, dat, binnen den tijd van één enkel jaar, een engel in een duivel veranderen kan. Christiaan!’ voer hij voort, met verheffing van stem, ‘vermom u niet langer! Uwe scherts breekt mijn hart. Dat heb ik waarlijk niet aan u verdiend! Ik wil u niet opsommen, wat ik voor u gedaan heb; gij waart daarvoor immers altoos zoo innig dankbaar?’
In plaats van een vriendelijk antwoord, betaalde Boudewijn de vertering, en verliet, onder het uitbraken van allerhande scheldwoorden, de herberg, waarin Korenman en Leentje als vernietigd achterbleven.
Er volgde thans eene langdurige stilte. ‘Is hij waarlijk weg? Is hij voor goed weg, Leentje?’ vroeg Korenman en hief het op de borst gezonken hoofd even op. Leentje kon van smart slechts met haar hoofd knikken. ‘Hij heeft ons verloochend, Leentje!’ sprak de oude man, en zat daar ter neder, als gebroken door het grievendst zielsverdriet. ‘Hij heeft het goed, zoo als gij wel zien kondt aan zijne kleeding en aan zijne volle beurs. Hij heeft zich in het bijzijn van zijne makkers, die jongens van den stads-muzikant, voor ons geschaamd. Goede God! ik heb mij niet geschaamd, om zijne luijers te wasschen, en voor kindermeid te spelen!’
| |
| |
Hij weende bitterlijk, en Leentje liet evenzeer den vrijen loop aan hare tranen. Korenman lag, afgemat van verdriet, met het voorhoofd op de tafel.
‘Hoe spoedig zijn onze schoone zeepbellen gebarsten!’ sprak hij na eenige oogenblikken, vol droevig nadenken. ‘Alleen het bijtende zeepwater is overgebleven, dat mij, ouden man, de tranen uit de oogen perst. Nu zullen wij maar weêr omkeeren en onze oude woonplaats opzoeken. Er zal voor u nog wel eene plaats als ganzenhoedster zijn overgebleven, en voor mij een paar planken en een graf. De ondankbaarheid van mijn kind is mij een nagel aan mijne doodkist. Wat moet die viool daar nog? Nimmer zullen mijne vingeren haar een enkelen klank ontlokken. Ik zal haar den bas nazenden, waarin Christiaan groot en sterk werd!’
Nogmaals liet hij het hoofd nederzinken op de tafel, waarop zijne heete tranen nederdruppelden. Eensklaps sprong Leentje op. ‘Lieve vader! help, help!’ riep zij met angstig geklag, ‘de ekster!’
De ekster lag, met platgetreden borst, dood naast de tafel, waaraan de kleine deugnieten hadden gezeten. Zijn gewaande heer had hem, hoewel zonder opzet, vertrapt.
‘Vader,’ snikte Leentje, terwijl zij den dooden
| |
| |
vogel, bij de pooten, tot hem droeg, ‘de ekster is doodgetrapt!’
Korenman zag op. ‘Het is hem als mij gegaan,’ sprak hij, nog steeds op denzelfden weemoedigen toon. ‘En echter is hij slechts een vogel; maar ik, een mensch, ben door mijn kind op het hart getrapt. O, was ik maar dadelijk doodgebleven, zoo als die arme ekster!’
Leentje borg toen den vogel, die nog laauw was, weder in het linnen zakje, en besproeide dit met een bitteren tranenvloed.
|
|