| |
Tiende Hoofdstuk.
Een ziekbed.
Christiaan kon niet bepalen, hoe lang hij bewusteloos geweest was; even min, of hij nog leefde of reeds de eeuwigheid was ingegaan. Hij waande in graauwe nevelen te zweven, waarin zwarte schaduwen van menschelijke gedaanten voorbij en over hem heen gleden. Daarenboven duizelde hem het hoofd, en hij sloot de oogen, om niets meer te zien. Kort daarop verbeeldde hij zich, dat hij doodgraver geworden was. Er lag een onmetelijk kerkhof voor zijne blikken uitgestrekt, en het was met eene dikke laag sneeuw bedekt, waaruit slechts de toppen der zwarte kruisen en grafnaalden naar boven staken. Naast den ingang van het kerkhof stond het huisje van den doodgraver; hij woonde er evenwel niet in, maar zweefde daar over heen
| |
| |
in de lucht, en zag de zwarte rouwkoetsen met de lijken, die hij begraven moest, langzaam naderen. Nu kwamen er ook gestalten, die door zijn voormaligen meester, den stadsmuzikant, waren afgezonden, om hem te bewegen, naar den toren terug te keeren. Maar hij moest om hunne onnoozele boodschap hartelijk lagchen; want hij behoorde immers niet meer tot de aardbewoners? Daarom immers was hij zoo ligt om het hart? Neen, om niets ter wereld had hij zijnen tegenwoordigen toestand met zijn vorigen willen ruilen.
Spoedig echter veranderde het tooneel. Tot aan den hals zat hij tusschen witgraauwe ijsschotsen geklemd; hij trachtte zich van tusschen dezelve uit te werken, en den oever te bereiken. Maar daarin werd hij krachtdadig verhinderd door twee mannen en eene vrouw, die hem, bij iedere poging om los te komen, nog dieper naar beneden drukten. Na eene langdurige vergeefsche worsteling, ontdekte hij, dat de ijsschotsen kussens en peluwen waren, waarin men hem, bijna tot stikkens toe, begraven had. Hij werd nu gewaar, dat hij regtop in het bed zat, en dat er eenige laauwe stroomen van eene donkere vloeistof langs zijn hals en nek nederliepen. Hij werd daarenboven gedwongen, om een walgelijken lepel vol medicijnen in te slikken, die naar moschus en kamfer smaakten.
| |
| |
Weder op een anderen keer ontwaakte hij, na eene lange bewusteloosheid, en hij staarde met verhelderde oogen om zich heen. Naast zijn bed zat een menschelijk wezen neergehurkt, en met het hoofd in beide handen in sluimering verzonken. Op eenigen afstand brandde voor een opgeslagen boek een lampje, dat de kamer slechts ten halve verlichtte. In een hoek der kamer gloeide en flikkerde een vuur in den pot van eene kagchel, en voor de kagchel hing een draad, die bijna tot op den vloer reikte. Nadat hij daarop een geruimen tijd had liggen turen, ontdekte hij, dat de keukenmeid van den stadsmuzikant - die, tusschen beide gezegd, tot eene vingerlengte was zamengekrompen - haar best deed, om, even als eene spin, langs den draad op te kruipen, en iedere mislukte poging halstarrig herhaalde. Dat gezigt kon hij niet uitstaan. Hij stapte stilletjes uit zijn bed, en waggelde met slappe kniën naar de kamerdeur; maar toen hij die opende, woei hem een ijskoude togt te gemoet. Daardoor werd de slaapdronken oppasser wakker, en sprong met een groot misbaar op, om den zieken knaap, die in onmagt dreigde te vallen, naar bed terug te brengen. Toen deze nog eens wakker werd, zag hij, dat hij in een vertrek lag, waarin het daglicht schemerend doordrong. Daarbij ontwaarde hij een man van
| |
| |
rijzige gestalte, die naast zijn bed stond en zijne hand vasthield. En op den rand der bedstede zat eene schoone, hoewel eenigzins bleeke dame, tot wie de geneesheer vertroostend zeide: ‘Hij is nu buiten gevaar, Mevrouw! De koorts heeft hem verlaten, en hem is nog maar alleen eene zeer natuurlijke zwakte bijgebleven, die intusschen de grootste omzigtigheid vereischt, wanneer wij haar willen genezen; iedere wederinstorting, die door onmatigheid of te groote inspanning te weeg gebragt wordt, is hoogst bedenkelijk.’
De doctor bemerkte nu, dat zijn patient wakker geworden was. ‘Hoe gaat het, lieve Boudewijn?’ vroeg hij.
Christiaan lette niet op den vreemden naam, dien hem de doctor gaf. ‘Ik dank u,’ antwoordde hij; ‘ik gevoel mij zeer wel.’
Op deze woorden verhelderde het gelaat der dame.
‘Kent gij mij nu weder, mijn lieve zoon?’ riep zij haastig; en terwijl zij zich over het ziekbed heen boog, bleef zij eenige oogenblikken, met de uitdrukking der teederste liefde, op hem staren.
Christiaan beschouwde de onbekende met groote oogen, en schudde ontkennend het hoofd, hetgeen eene zigtbare bekommering bij de dame te weeg bragt.
‘Stel u gerust, Mevrouw!’ sprak de arts, toen hij zulks bemerkte; ‘het zal wel goed afloopen.
| |
| |
In zenuwkoortsen schijnt het herinneringsvermogen het meest te lijden.’
De dame werd door deze inlichting geruster, en gaf toen met de grootste opmerkzaamheid acht op de voorschriften, die de geneesheer, eer hij vertrok, ter verdere herstelling van den patient mededeelde. Intusschen nam Christiaan met nieuwsgierige blikken de ziekenkamer op, die hemelsbreed van zijn laatst en vroeger verblijf verschilde. De wanden van dit slaapsalet waren met fraai behangsel, de vensterramen met zijden gordijnen, en de grond met een warm, bont gekleurd tapijt versierd. Het huisraad, de tafels, stoelen en het ledikant waren van glimmend mahoniehout, het theeservies van fijn beschilderd porcelein, en de medicijn-lepel van blank zilver. Er hing een kostelijk geborduurd schelkoord, met een rijk vergulden ring, naast zijn bed, hetwelk zoo rijkelijk niet van stroo voorzien was, als dat van den stadsmuzikant; integendeel, het was zacht en veerkrachtig. Toen hij eindelijk zichzelven bekeek, bemerkte hij, dat hij gekleed was in een nachtjaponnetje van het fijnste en witste piqué, en dat het hemd, hetwelk men hem had aangetrokken, geheel anders gemaakt en van betere stoffaadje was. Hij ontdekte geen enkel stuk van zijne armoedige kleederen, noch op de stoelen, noch in eenigen hoek van het vertrek. In
| |
| |
plaats daarvan scheen een prachtige, warm gevoerde slaaprok, die tegenover hen aan den muur hing, voor hem bestemd te zijn, zoowel als de gebloemde pantoffels, die naast zijn bed stonden. Hij had zoo gaarne willen vragen, waar hij zich toch bevond; maar daartoe had hij den moed niet.
Intusschen was de dame, nadat zij den geneesheer tot aan de deur vergezeld had, weder naar zijn bed teruggekeerd. Zij nam een stoel, en ging naast hem zitten, terwijl zij zich onledig hield met eenig breiwerk; maar zij vergat daarom den kranke toch niet, dien zij dikwerf met teedere blikken beschouwde.
‘Ach!’ sprak hij eensklaps op een smeekenden toon, ‘uwé moest zoo goed zijn om......’ Dadelijk sprong de dame op, en keerde even spoedig terug met een fijn geslepen glas vol fambrozenwater, hetwelk Christiaan tot op den laatsten droppel leeg dronk.
‘Ik blijf u ten hoogste dankbaar!’ zeide hij op zulk een roerenden toon, dat de schoone oogen der dame in tranen zwommen. Kort daarop bragt zij hem een lepel medicijnen, die hij zeer geduldig inslikte, hoewel zij hem niet bijzonder smaakten, Maar des te lekkerder smaakten hem de geconfijte pruimen, die, rijkelijk met suiker bestrooid, hem met een stukje fijn brood, ten tien ure, voor
| |
| |
zijn ontbijt gegeven werden. De dame was zeer blijde over zijnen eetlust, en zij verliet hare zitplaats naast zijne legerstede niet voordat Christiaan andermaal in eene zachte en weldadige sluimering was gevallen, uit welke hij op nieuw versterkt ontwaakte, toen het reeds laat op den middag was.
Zijne voorname verzorgster was dadelijk weder bij hem. Zij bragt hem een krachtig vleeschsoepje, rigtte hem op in het bed, en stopte een kussen achter zijn rug vast, opdat hij toch niet, uit zwakte, omvervallen of eene koude vatten zou.
Toen de dame haren pleegzoon zag eten en het schoteltje vasthouden, werd zij al spoedig gewaar, dat hij in krachten begon te winnen. ‘O!’ zeide zij met innige blijdschap, ‘hoe zal uw vader zich verblijden, als hij van zijne reis terugkomt, en u zoo ver hersteld ziet!’
‘Vader! mijn vader!’ zeide Christiaan verward en wreef zich angstig het voorhoofd. Daar keerde eensklaps zijne herinnering terug. ‘O mijn God!’ riep hij hevig verschrikt, ‘de pauken, o ik ongelukkige! Wat zal mijn meester zeggen!’ De lepel viel uit zijne bevende handen.
Ook de dame begon van schrik te beven; want zij vreesde dat de zieke weder instortte, daar hij op nieuw begon te ijlen. Hare bleeke lippen vermogten
| |
| |
bijna geene klanken te uiten. ‘O mijn lieve Boudewijn,’ stamelde zij in de grootste ontroering, ‘herstel u! werp alle bekommering van u af! Niemand zal u iets mogen verwijten. Alles is reeds goedgemaakt.’
Maar Christiaan herkreeg zoo spoedig zijne rust niet. Daarbij was ook de sluimering, waarin hij tegen den avond verzonk, niet zoo vast, om niet een groot gedeelte van het gesprek te verstaan, dat zijne vermeende moeder met den doctor hield, die nog eens naar den zieke kwam zien.
‘Ach, Mijnheer!’ zuchtte zij, ‘mijn hart dobbert tusschen angst en blijdschap. Mijn Boudewijn is sedert zijne ziekte een geheel ander kind geworden. Zijne hoofdigheid, zijne eigenzinnigheid en ongehoorzaamheid, zijn trek om te heerschen en zijne hebbelijkheid om steeds ontevreden te zijn, van dat alles kan ik geen spoor meer ontdekken. Hij neemt zonder morren de bitterste geneesmiddelen in; voor iedere teug water, voor iedere versnapering is hij ten hoogste dankbaar. Met eene vriendelijkheid, die mij het harte week maakt, zegt hij thans uwé tegen mij, en wacht geduldig en bescheiden tot hem iets toegereikt wordt. - Daarentegen ben ik in doodsangst, als ik bedenk, dat zijn hoofd welligt te veel geleden heeft, dat welligt eene stille krankzinnigheid - eene afdwaling van den geest - o God! ik kan de vrees- | |
| |
selijke gedachte niet verder uitspreken! Hetzelfde denkbeeld, dat hem in zijne ijlende koortsen kwelde, schijnt hem ook in zijnen wakenden toestand te vervolgen.’
Christiaan verstond de troostwoorden niet, die de geneesheer tot de schreijende dame sprak, dewijl de slaap zich weder van hem meester maakte.
Christiaan kreeg den anderen morgen, voor zijn ontbijt, thee met suiker en een geboterd wittebroodje. Hij had zijnen eetlust liever met een grover, maar grooter stuk brood tevreden gesteld. Daarna schoof eene dienstmaagd een zieken-stoel met een hoogen rug naast den haard; hare mevrouw wikkelde den zieke in den bewusten kamerjapon, en geleidde hem toen met langzame schreden naar zijne zitplaats. Hij wilde eerst bescheiden hare hulp weigeren; maar hij werd spoedig gewaar, dat zijne beenen nog te zwak waren, om alleen te gaan. In zijne breede en veerkrachtige zitplaats rustte hij van die kleine inspanning uit, beschenen door de milde stralen der lentezon, die het vogelkoor daar buiten tot lustig gekweel en gezang uitlokte. Zijne vermeende moeder stond aan zijne zijde, en beschutte hem met haar ligchaam voor den togt, dien de dienstmaagd te weeg bragt, terwijl zij het bed omschudde.
‘Gij hebt mij immers toch nog een weinig lief?’
| |
| |
vroeg hem de dame, met innige liefde in stem en gebaren.
‘O, ik houd zeer veel van u!’ hernam Christiaan, die verlegen met zijn toestand was. ‘Uwé zijt zoo goed jegens mij, en ik weet niet, hoe en waarom mij dit geluk ten deel gevallen is.’
‘Noem mij toch zoo niet uwé,’ bad de dame, ‘zeg toch gij, zoo als voorheen. Gij zijt immers nog altoos mijn zoon en mijne eenige vreugde.’
‘Ach, Hemeltje lief!’ hernam Christiaan ootmoedig, ‘ik ben maar een arme boerenknaap, en niet waardig uw zoon genoemd te worden.’
‘Spreek toch zulke woorden niet, mijn kind!’ antwoordde de dame. ‘Gij hebt, wel is waar, mij en uwen goeden vader, door uw vroeger gedrag, veel verdriet veroorzaakt. Toen gij met eene heimelijk ontvreemde somme gelds wegliept, om met eenige knapen van uw soort de wijde wereld in te gaan, toen dachten wij van smart te zullen bezwijken. Maar onze liefde voor u, en de hoop, om u weder op den regten weg terug te brengen, waren daarom nog niet verdwenen. Daarom ging uw vader met Dominé Vonk op reis, om u op te zoeken en in het ouderlijk huis terug te brengen. Welk eene blijde verrassing zal het voor hem zijn, als hij zijn verloren zoon als een nieuw, verbeterd kind teruggevonden heeft! En aldus zijt gij geworden,
| |
| |
en daarom dubbel waardig, weder onze zoon te zijn. Het gebrek, zoowel als de verschrikkelijke nabijheid van eenen bijna onvermijdelijken dood, heeft u, Gode zij dank, verbeterd, en u aan uzelven teruggegeven. Wij konden het wel opmaken uit uwe behoeftige kleeding, en uit de woorden, die gij in uwe ijlende koortsen gesproken hebt, dat gij veel ellende hebt doorgestaan, toen het geld weg was en uwe valsche vrienden u hadden verlaten. Thans zult gij eerst het geweldig onderscheid waarderen tusschen het vaderlijk huis en dat van vreemde menschen. Tweemaal zijt gij mij op eene verschrikkelijke wijze ontrukt geworden, en tweemaal zijt gij mij, als door Gods hand, teruggegeven.’
Christiaan meende, en wel niet zonder reden, dat hij weder in eene heete koorts lag, toen hij deze onbegrijpelijke toespraak vernam. Hij staarde de spreekster met verwarde blikken aan, en het speet haar geweldig, dat zij in zulke lange bewoordingen haar hart had lucht gegeven. Om den nadeeligen indruk daarvan zoo spoedig mogelijk weg te nemen, hernam zij spoedig op een zachter toon: ‘Lieve jongen! hebt gij geen trek naar het een of ander? Zeg het maar; want ik zal alles doen, om uw verlangen, zooveel in mijn vermogen is, te bevredigen.’
Christiaan dacht een oogenblik na. Ja, hij wist
| |
| |
zeer goed, naar welke menschen zijn hart trok. Maar het zou immers te veel gevergd, ja bijna onmogelijk zijn, om hen bij zich te laten komen.
‘Lieve jongen, antwoord mij toch!’ hernam de dame dringend en ongerust.
‘Ik wilde zoo gaarne eene viool hebben!’ sprak Christiaan vurig.
‘Eene viool?’ hernam zij bedrukt. ‘Ja, gij zult eene viool bekomen,’ voer zij treurig voort, ‘als gij wat verder hersteld zult zijn. Gij moogt nu nog naauwelijks den arm opheffen, hoe zoudt gij dan de viool kunnen vasthouden, en den strijkstok hanteeren. De snijdende toonen der viool zouden uwe zenuwen ook te zeer aandoen. Heb dus nog een weinig geduld, mijn jongen!’
De voorname mevrouw nam hem nu onder den arm, om hem op te tillen, en naar zijn bed terug te brengen. Christiaan trok een pijnlijk gezigt.
‘Deert u iets?’ vroeg de dame verschrikt.
‘Ik voel een weinig pijn in mijne zijde,’ antwoordde Christiaan.
‘O Hemel!’ riep hij, ‘ik zal juist de plaats hebben aangeraakt, waar de visscher, die u uit het water redde, u met zijn haak heeft gekwetst. Maar de heelmeester heeft mij verzekerd, dat er geen gevaar bij is, en dat de wonde spoedig genezen zal zijn.’
Zoo verliepen er eenige dagen, gedurende welke
| |
| |
Christiaan zigtbaar in beterschap toenam en zijne nieuwe moeder meer en meer lief kreeg. Op hare dringende bede, noemde hij haar ook moeder, en bevlijtigde zich om haar gemeenzaam met gij in plaats van uwé toe te spreken, hoewel hij zich daarin dikwijls versprak. Daar de dame zich zorgvuldig wachtte, om van iets hoegenaamd te spreken, dat hem kon doen herinneren aan het geen er vroeger met hem was voorgevallen, had zij ook geen reden, om aan Christiaans verstandsverbijstering te blijven gelooven; zij waagde de eerste voorzigtige proef om te zien, of hij nog in zijne vroegere ideën bleef volharden, door hem onverwachts eene schoone viool ten geschenke te geven.
Christiaans oogen begonnen van vreugde te glinsteren, toen hij het geliefde speeltuig wederzag; maar de dame lachte ongeloovig, toen de vermeende Boudewijn het in de hand nam. Doch weldra plooide zich haar gelaat ernstiger, toen Christiaan den strijkstok met de hand eens kenners opvatte, de snaren liet klinken, en ze daarop stemde, door ze met de schroeven, in het eind der viool, op te draaijen. Zij bleef als aan den grond vastgenageld, toen hij eene onbeschrijfelijke zoete en zangerige melodie van Rode met diep gevoel begon te spelen. Maar terwijl hij van de diepste tot de hoogste toonen overging, en zijn strijkstok, zoowel als zijne vingers, vol vuur en le- | |
| |
ven op de snaren schenen te dansen, klom de verbazing der arme vrouw tot den hoogsten graad. ‘Houd op!’ riep zij als buiten zichzelve: ‘gij zijt mijn Boudewijn niet, en toch zijt gij mijn zoon! Heb ik geene tweelingen gehad, die mij beide te gelijk ontstolen werden, en van welke er mij slechts een, als door een wonder, werd teruggegeven? Gij zijt mijn Rutger, mijn zoete, lieve zoon!’ Juichend sloeg zij hare armen om den wedergevonden vondeling; Christiaan zonk aan haar kloppend hart, en de viool viel met een luiden smak op den grond.
|
|