| |
Negende Hoofdstuk.
De vaart op eene ijsschots.
De winter met zijne buijen en sneeuwvlagen, voor hem de eerste op den aan alles blootgestelden toren, was gelukkig voorbijgegaan. Christiaan had het vooruitzigt, dat hij weldra als jongste leerling zou worden afgelost, daar er met paschen een nieuw lid bij de torenkapel zou opgenomen worden. Hij was daar niet weinig blijde om, dewijl hij uitrekende, dat hij dan weêr eenige stuivers zou kunnen verdienen in zijn vrijen tijd; want altoos nog had hem daartoe de gelegenheid ontbroken.
Op vastenavond hadden zij muzijk gemaakt voor den dans in eene zeer drok bezocht wordende herberg in den omtrek, die, bijna een uur van den toren verwijderd, aan de andere zijde van
| |
| |
de rivier gelegen was. Gelijk meestal gebeurde, was Christiaan, die de pauken droeg, de laatste, die huiswaarts keerde. Zijne kameraden, die minder te dragen hadden dan hij, waren hem reeds verre vooruit, en reeds te huis, toen hij den oever der rivier bereikte. De rivier was nog met ijs bedekt, hoewel het sedert eenige dagen gedooid had, en het water reeds eenige duimen hoog boven de ijsvlakte stond.
De lucht was zwoel en bijna drukkend. Het water borrelde en schuimde, als er eene opening in het ijs kwam, en soms kraakte de ijsvloer, als wilde hij geheel van elkander splijten. In de verte bulderden nu en dan kanonschoten, om de bewoners van de oevers der rivier te waarschuwen, dat het ijs ging opkruijen. Christiaan hoorde en zag de waarschuwing; doch hoewel hij zeer bang werd, bleef hij slechts eene minuut lang dralen, en begaf zich toen moedig op het ijs. Zijne makkers waren immers dienzelfden weg gegaan. Er was geene brug of een ander middel om over de rivier te komen voorhanden, en daar, aan de overzijde, in de stad, blonk hem op den toren het lichtje, waarmede zijne makkers naar bed gingen, zoo uitlokkend te gemoet. Hij had de eene pauktrom op zijne borst en de andere op zijn rug gebonden, en zoo was hij reeds gelukkig
| |
| |
tot over de helft voortgeschuifeld, toen, eenige weinige schreden voor hem, de verraderlijke grond begon te kraken. Het ijs week van elkander, schoof weg en zonk, voor de overweldigende kracht van den stroom bezwijkende, die haren buit omvatte, naar beneden drukte, en dan weêr bruisende op de oppervlakte glijden liet. Christiaan bleef staan als een levenlooze; met knikkende kniën trad hij, na eenige oogenblikkken weifelens, weder voorwaarts, om eene nog vastliggende ijsschots op te sporen. Maar van alle kanten blikte het gevaar hem tegen. Nu beproefde hij het om weder den anderen oeverkant te bereiken, en derhalve nam hij ijlings den terugweg aan. Maar hij was nog geen twintig schreden voortgesneld, toen hij ontwaarde dat de geheele ijsschots van de oevers was afgescheurd, en dat hij daar op met den stroom mededreef. Hij achtte zich nu verloren. Uit de huizen der stad, die het naast bij den steeds wassenden vloed gelegen waren, blonken hem vele lichten tegen, en allerwege klonk het bange noodgeschrei: ‘Het ijs raakt los! het ijs kruit!’
Christiaan riep zoo hard als hij kon mede, en smeekte om gered te worden. In plaats van antwoord, hoorde hij het noodgelui van al de klokken zich met het brullen van den stroom en het stampen en hotsen der ijsschotsen vereenigen. Het
| |
| |
was alsof de klokken ter uitvaart van Christiaan luidden; want het was immers onvermijdelijk, dat hij moest omkomen. Hij was op de ijsplaat, die ieder oogenblik een stuk aan het verslindende water moest afstaan, op de knieën gezonken. De stad, zijn tweede toevlugtsoord, de laatste steun van zijne zinkende hoop, dreef weg uit zijne oogen; het luiden der klokken werd onduidelijker, - en donkerder werden de voorwerpen om hem heen. Maar des te vreeselijker was voor hem het bruisen van het verbolgen water. Zoo dikwerf als de ijsschots, die met ieder oogenblik kleiner werd, onder hem een nieuwen schok of eene schuinsche rigting kreeg, meende hij, dat zijn laatste oogenblik gekomen was. Hij stierf duizend dooden in de weinige uren, waarin hij op het broosste van alle vaartuigen henen voer. Eerst had hij zich, nadat hij te vergeefs de hulp der menschen had ingeroepen, tot God gewend, en Zijnen Almagtigen bijstand afgesmeekt. Daarop riep hij zich voor den geest, hoe zijn pleegvader vertwijfelen zou van smart, als hij den beklagenswaardigen dood van zijn lieven zoon vernemen zou. Hij waande het weeklagen te hooren van den ouden grijsaard, die in hem al zijne blijde hoop zou verliezen; hij zag Leentje om hem schreijen, en Robbert droevig zijn om zijn vroegen dood. Eenige oogenblikken later werd hij gevoelloozer.
| |
| |
Het was hem alsof hij in een schokkenden postwagen zonder veêren reed; zijne oogen staarden dof en beseffeloos in de woeste duisternis, en hij voelde niets meer van het kille ijswater, waarin hij tot aan de kniën stond. Somwijlen zelfs sloten zich zijne oogen, om een oogenblik te sluimeren, waaraan hij geen weêrstand bieden kon. Maar dan ontwaakte hij spoedig weder uit zijne bedwelming, door het oorverdoovend dreunen en kraken van de ijsen water-massa's. Als dan zijne vermoeide oogleden zich weder langzaam ontsloten, zag hij den donkeren nacht met den jongsten dag worstelen. Maar zie! daar ontdekte hij eene hooge zwarte streep, die over den met ijs bedekten stroom liep. Het was de brug der hoofdstad, tegen wier steenen bogen de aandruischende schotsen haren trotschen kop, in onmagtige woede en onder een vreesselijk gekraak, verpletterden. En boven op de rustige brug, flikkerden vriendelijke lichtjes, en spiegelden in den donkeren vloed. Christiaan zag echter de touwen en netten nog niet, die tusschen de pilaren van de brug waren uitgespannen en dienen moesten om degenen, die door den ijsgang mede gedreven werden, hulpvaardig op te nemen. Maar reeds het gezigt der lichtjes wekte de sluimerende levensgeesten weder in zijne kille borst op. Want hoe weinig besef hij ook hebben mogt, hij begreep
| |
| |
toch, dat, als daar lichtjes waren, daar ook wel menschen zouden zijn, die hem zouden redden. Maar, wat er ook gebeuren mogt, de brug zou toch over Christiaans leven of dood beslissen, en het liet zich wel aanzien, dat zijn dood maar al te zeker zou zijn, als de schots waarop hij zich bevond, tegen den pilaar stootte. Tot op dit oogenblik had hij nog niet aan de pauken gedacht, die hij bij zich had. Zouden zij, zoo dacht hij, niet weder de werktuigen worden, om zijnen toestand kenbaar te maken en redders te doen aansnellen, even als in die angstvolle oogenblikken, toen zijne overmoedige makkers hem in de ophaalmand tusschen hemel en aarde lieten hangen? De schotsen waren nog een tamelijk eind van de brug verwijderd, en dreven thans in eene schijnbare - maar ontzettende - rust derwaarts. Hij had dus den tijd om de pauken van zijn rug en borst af te nemen en, hoewel met verkleumde handen, een roffel te slaan; tevens spande hij al de hem nog overgebleven krachten in, om zoo luidkeels mogelijk te schreeuwen. Maar, helaas! zijne pogingen mogten hem niets baten; want met ijzingwekkende snelheid dreef hij naar de pilaren der brug, waartegen reeds de eene zijde der schots met een ontzettenden schok aandreunde. In hetzelfde oogenblik zonk hare grootste helft naar beneden, de pauken dreven weg, gevolgd door Christiaan,
| |
| |
wiens angstgeschrei, onder het vreeselijk bruisen en klotsen, ongehoord wegstierf. Hij voelde nog, hoe het water zijn gelaat overstelpte, en eene hevige pijn in de zijde hem aangreep; maar in het zelfde oogenblik begaven hem zijne zinnen.
|
|