De vondeling, of De school des levens
(ca. 1850-1860)–Gustav Nieritz– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Lieve Vader!
Het zal mij hartelijk verheugen, als het u in alles welgaat. Ik ben ook, Gode zij dank, frisch en gezond; en sedert ik van u vertrokken ben, ben ik fiks gegroeid, daar behoeft gij niet aan te twijfelen, want ik kan het aan de mouwen van mijn buis zien; zij komen naauwelijks meer over mijne ellebogen. Ik zou u nog niet hebben kunnen schrijven, want ik heb geen geld, om het dure briefport te betalen, en ik zou u ook niet gaarne op kosten willen jagen; maar zie, een vreemdeling, die op dezen toren kwam kijken, om het fraaije uitzigt, bood mij aan, om u dezen brief kosteloos te doen toekomen. Ja, lieve vader, ik woon hier zeer heerlijk. Als ik de avondklok luid, dan wend ik geen oog af van het dorpje, waar in gij woont, en dan verbeeld ik mij bij u te zijn. Dat verbeeld ik mij soms ook wel, als ik den hik heb, en dan houdt de hik dadelijk op; dat is zeker en vast omdat gij dan op hetzelfde oogenblik ook om mij denkt. Het spijt mij, dat ik niet kan vliegen, als de kraaijen, die dagelijks om onzen toren fladderen. Dan zou ik spoedig naar u toe komen, om u eens te verrassen. Ik heb hier goed mijne bezigheden, lieve vader! Dat ik de avondklok luiden moet, weet gij reeds, niet | |
[pagina 74]
| |
waar? Maar als er een voornaam lijk of een feestdag is, dan worden wij allen aan het touw gezet, en dan moeten wij drie klokken te gelijk luiden. Het is toch een soort van muzijk, en daarom behoort het bij den post van stads-muzikant. Nu weet gij nog niet, wat ik zoo al meer doen moet; daarom zal ik het u maar eens schrijven. Ik moet voor al de huisgenooten schoenen en laarzen poetsen, kleederen uitkloppen, de torenklok opwinden en gelijk zetten, de muzijk-instrumenten dragen, brood halen, water ophijschen, en alle boodschappen in de stad verrigten, en daarenboven nog de hengselmand van de jufvrouw naar huis dragen, wanneer zij ter markt geweest is. Maar als de vracht wat al te zwaar is, dan laat Hanne, onze keukenmeid, de groote mand met het windas naar beneden zakken, en daarin wordt dan alles bij elkander gepakt. Dikwijls dalen wij zelve mede naar beneden, en dat vind ik zeer prettig. Maar dat op en neêr gaan in de mand had mij toch onlangs zuur kunnen opbreken. Wij hadden tot laat in den nacht op een concert gespeeld. De overige leerknapen, die voor dezen keer moesten helpen om de instrumenten naar huis te dragen, waren, geheel tegen hunne gewoonte, zeer vriendelijk jegens mij; zij zelve pakten de instrumenten in de ophaalmand, | |
[pagina 75]
| |
en zeiden, dat ik er maar bij moest gaan zitten. Vervolgens klommen zij naar boven, terwijl zij mij bij kris en kras beloofden, om de mand dadelijk op te halen, en ik moet zeggen, dat zij mij ook zeer spoedig en vlug optrokken, tot op omtrent het midden van den toren. Maar ja wel, daar bleef het ook bij; de mand bleef hangen waar hij was, en bidden noch smeeken hielp, om een duimpje hooger opgehaald te worden. Daar zij op den omgang van den toren om mijne benaauwdheid stonden te lagchen, kon ik wel gissen wat de deugnieten tegen mij in het schild voerden. Ja, denk eens na, vader! zij hadden niets minder met mij voor, dan mij tot den volgenden morgen tusschen hemel en aarde te laten spartelen. Een geruimen tijd bleef ik rustig, doch dood moede, zitten, altoos nog in de hoop levende, dat de galgenvogels tot inkeer zouden komen. Mijne zitplaats in de ophaalmand was verre van gemakkelijk, en gelijk ik naderhand eerst bemerkte, hadden zij mij met opzet tusschen de muzijk-instrumenten gepakt. Ik zat op den scherpen kant van eene vioolkast; de pauken rustten op mijne regt uitgestrekte beenen, de kam van den bas drukte mij tegen den rug, en de mondstukken van den waldhoorn duwden putten in mijne zijden, als ik het beproefde om wat gemakkelijker te kunnen | |
[pagina 76]
| |
zitten. Mijne oogen dreigden toe te vallen, zoo'n slaap had ik, en tot overmaat van tegenspoed begon het te regenen. Ik werd geweldig angstig; want de instrumenten moesten nu immers allen bederven. Ik roep, ik schreeuw om hulp; maar ja wel! geen antwoord, geene beweging, niets hoegenaamd. Boven mij was alles stil en donker. Toen greep ik, in mijne vertwijfeling, de trommelstokken, en begon, eerst heel zoetjes, als wilde ik maar eens proberen, op de pauken te roffelen. Toen dit ook niemendal hielp, sloeg ik een donderenden roffel in e op de pauken, en toen nog een er boven op in g. Dat werkte als een tooverslag. Terwijl ik nog maar altoos bleef voorttrommelen, ging ik zoo snel als een vogel naar boven, waar mijne brooddronken makkers mij met scheldwoorden over mijn noodgetrommel ontvingen. Maar ik gaf hun ferm taal en antwoord, en ik zei, dat ik alles zou vertellen aan den meester, die van de geheele zaak niets vernomen had. Toen moesten zij mij nog zoete woordjes geven, opdat ik hen niet verklikken zou. Die jongens voeren, voor het overige, niets dan kwade streken uit. Eens hebben zij eene doode kraai in mijn bed gelegd, zoo dat ik bijna dood geschrikt ben. Op een anderen tijd maakten zij mij uit den zoeten slaap wakker. ‘Sta op, sta op!’ rie- | |
[pagina 77]
| |
pen zij met eene benaauwde stem: ‘daar is brand in de stad; gij moet op den toren alarm blazen.’ Toen ik mijne laarzen wilde aantrekken, bemerkte ik, dat zij de beide pijpen van de laars hadden toegenaaid, zoo dat ik als een bezeten mensch in het ronde danste, terwijl zij het uitschaterden van lagchen, over mijn geweldigen angst. Maar den slechtsten streek van allen hebben zij mij veertien dagen geleden gespeeld. Ik zou mij, in het Burger-Casino, op de viool laten hooren, en de schobbejakken hadden mijn strijkstok met kaarsvet besmeerd. De meester wilde eens, terdege, eere met mij inleggen; dus kunt gij wel denken, hoe zeer wij beiden verschrikten, toen de viool geen klank gaf. Maar zij werden op hunne beurt ook zoo vet ingesmeerd met de bullepees, dat zij mij in het vervolg wel met rust zullen laten. Vader, ik wou dat ge mij die variaties eens kondt hooren spelen, die ik geleerd heb! Zij zijn van den groote Rode, een meester uit Parijs, en zij klinken zoo schoon, als de liedjes, die Leentje met hare leeuwerikken-stem plagt te zingen. Maar apropos, vader! hoe maakt het Leentje? Is zij nog bij haar grootvader, en leeft mijn ekster nog? Groet haar hartelijk van mij, en ook den ouden Boter, den Dominé en den schoolmeester. Bedenk eens, dat de beste viool van mijn meester zestig guldens | |
[pagina 78]
| |
heeft gekost; dat is van belang, niet waar? Maar gij zult het zeker niet gelooven, als ik u zeg, dat er violen in de wereld zijn, die met zeven- tot negenhonderd guldens worden betaald? Wel, wel, hoe is het mogelijk, dat ééne enkele houten viool zoo veel kost als drie of vier boerenhuizen in ons dorp! Daarvoor staat iemands verstand stil. Ik leer acht verschillende instrumenten bespelen. Alleen met de oboe en haar gekwaak kan ik het niet eens worden. Mijn meester is niet vrij van driftig te zijn, maar ik krijg toch verreweg minder klappen dan mijne medeleerlingen; zij zouden hun pakje wel op mij willen schuiven, wanneer zij het verbruid hebben, maar dat gaat niet altoos even gemakkelijk. De jufvrouw van den meester is eene liefhebster van kijven; daarom loop ik haar zoo veel mogelijk uit den weg. Maar Robbert, de oudste leerling, dat is eerst een jongen! O, ik houd zoo veel van hem! hij neemt het tegen allen voor mij op. Als wij alleen zijn en den tijd hebben, spelen wij te zamen heel mooije duos. Lieve vader, ik zou u zoo gaarne eenig geld of wat anders, te gelijk met dezen, overzenden; maar ach! ik heb het niet, ofschoon ik geen stuiver onnoodig uitgeef, en tot in het hartje van den nacht noten zit te schrijven. Het zal misschien later wel beter gaan. Maar ik moet eindigen met mijn | |
[pagina 79]
| |
geschrijf. Mijn lichtje zal uitgaan; ik heb het gemaakt van een stuk hout en een eindje kaars, opdat de jufvrouw maar niet kijven zou om haar kandelaar. Daarenboven vallen mijne oogen bijna digt van slaap; zoo dat ik reeds eene goede portie hanenpooten en inktvlakken op het papier geklad heb. Neem het mij niet kwalijk! Ik ben en blijf met alle liefde en trouw
Uw gehoorzame Zoon Christiaan Zondervan.
P.S. Zijn de blaauwbessen dit jaar goed uitgevallen? Men kan ze hier bijna niet te zien, laat staan te eten krijgen. C.Z.
Er konden na het verzenden van dezen brief omtrent veertien dagen verloopen zijn toen er eens op een middag hevig aan de toren-schel werd getrokken. Christiaan, die dadelijk op den omgang van den toren liep, om te zien wat er gaande was, zag beneden een voerman uit het gebergte staan, die, met een rond hengselmandje onder den arm, met de hand wenkte, dat er iemand naar beneden moest komen. Christiaan rende de trappen af. | |
[pagina 80]
| |
‘Mannetje! ken jij ook, bij geval, Christiaantje Zondervan, uit Gelenau, die in de leer is bij den stads-muzikant?’ vroeg de man zeer bedachtzaam. Christiaan zeide, dat de regte persoon zelf voor hem stond, en daarop reikte de ander hem het mandje en den brief over. ‘Ik moet je,’ zeide hij, ‘hartelijk groeten, en je zult wel weten van wie. De oude man heet Komkommerman geloof ik, en het meisje, dat mij deze regeltjes schrifts medegaf, is, als ik het wel heb, het nichtje van Bolster. Ik kan het niet gebeteren, hoor je, als de bessen in de korf tot moes geworden zijn; er is althans genoeg sap langs mijne kleederen geloopen; maar van een anderen kant bekeken, kan het geen kwaad, want dan zult gij uwe tanden niet zeer doen.’ De man ging lagchende heen, nadat Christiaan hem vriendelijk bedankt had. Vóór alles brak de blijde knaap den brief van Leentje open, die met schoenmakerspik was verzegeld. Hij las het volgende:
‘Lieve Chrisje!’
‘Wij allen hebben uwen ellenlangen brief gelezen en daarmede allemeugend veel pret gehad. Ik kan zoo veel niet ter markt brengen, als gij. En wat zou ik u ook schrijven, daar hier alles nog | |
[pagina 81]
| |
bij het oude is? En wat zijt gij verschrikkelijk geleerd geworden! Ik kon er in het eerst niet wijs uit worden, wat gij meendet met den roode, en met de falderiaties, die ik zingen moet, en dan nog met die O B; doch vader Korenman hielp mij op de wijs, en vertelde mij, dat de eerste een baas in het vioolspelen, het tweede een muzijkstuk, en de derde eene soort van fluit is. Als ik u was, dan zou ik die goddelooze kameraads, die u altoos voor het lapje houden, in de gevangenis laten zetten, tot dat zij hunne boevenstukken verleerd hebben. De kat van Kaatje-buur, is onverwachts in den waterput gevallen, en zou zeker verdronken zijn, als de jongen van den schaapherder haar niet bij tijds daaruit geholpen had. Kromme Frans heeft het bonte paard van Neeltje opgevangen, en het dekkleed mede gepakt, zoo dat het weinig scheelde of zij had het geval aangegeven. De schoolmeester heeft een nieuw fluweelen kalotje en de kerkklok een nieuwen wijzer gekregen; anders is er niets van belang voorgevallen. Uw kameraad leeft nog, en kan goed met mij te regt - en met mijne stuivertjes voor voeder ook. Maar uit liefde tot u zal ik hem bij mij houden, hoewel grootvader dikwijls daarover bromt. Hiernevens ontvangt gij een mandje met frambozen, braambeziën en blaauwbessen, die wij voor u geplukt hebben, daar gij er | |
[pagina 82]
| |
zulk een grooten abbetijd naar hebt. Als gij, zoo als Korenman gewoon is te zeggen, eene groot Pakaan Nini geworden zijt, die met vioolspelen in eenen avond den kost voor een geheel jaar verdienen kan, dan moet gij mij in het mandje eene mooije muts zenden, met linten er op, zoo groot als de wieken van een windmolen; of zend mij anders maar wat gij wilt. Werk maar niet te hard - op de viool meen ik - anders zoudt gij wel eens melankelijk kunnen worden. Word ook maar niet gek van glorie, anders schrei ik mijne oogen blind. Dat schrijft uw haast vijftien-jarig
Leentje.
P.S. Laat toch, als ge mij pleizier wilt doen, het mandje met bessen niet in het bereik van uwe kameraden staan; anders snoepen zij die zeker op. Wasch ook telkens, als gij van de bessen geproefd hebt, uw mond ter dege af; anders zouden uwe blaauwe lippen u verklappen. Hoor je wel? Nogmaals uwe Leentje.
Christiaan verborg Leentjes brief in den donker sten hoek van den toren, en hare bessen in zijne | |
[pagina 83]
| |
maag. Hij moest ze bijna met een lepel uit de mand scheppen, daar zij door het rijden en versjouwen grootendeels tot pap geworden waren. Ook den wensch, om de lieve geefster met de bedoelde muts te verblijden, moest hij nog wat uitstellen, daar hij nog op verre na geen Paganini was. |
|