| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
De stads-muzijkmeester.
Na eene voetreize van zes dagen had Christiaan de plaats zijner bestemming bereikt. De stads-muzijkmeester had zijne woning in den toren der kerk. Deze lag reeds overtogen met den glans der ondergaande zon, toen Christiaan zijne schreden tot haar rigtte. Hij rustte op eene steenen bank voor een huis op de markt uit, om zijne krachten wat te verzamelen tot het opstijgen der vrij talrijke trappen. Met bijna onwederstaanbaar verlangen wachtte hij hier, tot hij eenigzins bekoeld zou zijn, om zich aan het zilverklare water te verkwikken, dat door eenige fonteinen in de groote waterkom van de markt werd uitgegoten. Hij zag een kuipersleerling een bundel hoepels in het heldere water dompelen. ‘Zoo wilde ik mij ook wel eens verkwikken in dat lekkere koele vocht,’ zeide hij bij zichzelven. De leerling scheen integendeel eene andere pret op het oog te hebben; want terwijl hij een blik naar den toren wierp, riep hij een van zijne makkers toe: ‘Het is te avond feest! Kijk, daar komt de horenblazer op den toren.’
| |
| |
Christiaan keek mede naar boven, en zag in het ijzeren hek van den omgang des torens den stadsmuzikant staan, eene bazuin voor den mond houdende, die als goud blonk, en waarop hij eenige schelle indrukwekkende toonen blies.
Dat was juist de man, bij wien Christiaan wezen moest, en zijn leerling kon niet vriendelijker en hartelijker worden ontvangen en toegesproken, dan door deze klanken. Althans het hart van Christiaan werd met vertrouwen vervuld; de schroomvalligheid, die dikwerf bij het verwisselen onzer omstandigheden de borst bezwaart, verdween eensklaps bij hem, en zigtbaar getroost en bemoedigd naderde hij de torendeur.
Toen hij, eindelijk boven gekomen, aan de schel trok, deed hem eene meid open, die er juist niet zeer vriendelijk uitzag. ‘Wat wou je?’ vroeg zij op een norschen toon.
‘Ik moet bij den stads-muzijkant zijn,’ zeide Christiaan eenigzins bedremmeld.
‘Mijnheer Drieling!’ riep de meid in de kamer, ‘daar is een boerenjongen, die u eens even wou spreken.’
Mijnheer Drieling, een mager, klein manneke, van diep in de vijftig jaren, kwam hierop voor den dag, nam den brief van aanbeveling van Christiaan over, las dien vlugtig door, en zeide
| |
| |
daarop tot den knaap, dat hij zijn pakje maar neêr moest leggen. Vervolgens moest hij verschijnen voor de wederhelft van zijn nieuwen leermeester, eene lijvige dame, die hem oplas, wat hij daar in huis te doen had, en dat niet zeer veel van de werkzaamheden eener tweede meid verschilde. Daar men evenwel voor dit oogenblik, en niet ten onregte, vermoedde, dat de nieuweling vermoeid zou zijn van de reis, gaf men hem zijn avondeten, waaraan hij niet te veel had, en daarna wees hem de meid zijne slaapplaats aan, die zich in een hoek van den toren bevond, en niet slechter was dan in de woning van Korenman. Voor het overige deden jeugd en uitputting het hunne, zoo dat hij spoedig in een diepen slaap verzonken lag. Na verloop van eenige oogenblikken werd hij weder wakker door een zagend gesnor, gevolgd door eenige helder klinkende slagen van eene klok, die zich boven zijn hoofd scheen te bevinden. Het was het uurwerk van den toren, dat juist twaalf uren sloeg. Op hetzelfde oogenblik schitterde er voor zijne slaapdronken oogen een helder licht, en hij hoorde het gemompel van eenige stemmen. Met half gesloten oogen keek hij uit zijn bed, en zag ongeveer vijf kleine en vijf grootere gestalten digt langs hem een houten wenteltrap opgaan. Dat waren ongetwijfeld zijne nieuwe kameraden, die nu eerst,
| |
| |
huiswaarts waren gekeerd. ‘Hm!’ zeide een van hen tot de overigen, ‘daar ligt het kereltje, dat nu in mijne plaats voor meid mag spelen. Ik ben al lang genoeg de werkezel geweest. Nu kan die boerenkinkel daar ook eens proeven, hoe het smaakt.’
De leerknaap, die met het licht voorging, was blijkbaar van een ander gevoelen dan degene, die zich op die wijze lucht gaf. ‘Hoe? voerde hij hem te gemoet, ‘zijt gij dan beter dan wij allen? Houd maar gaauw met dat gewauwel op, of ik plak uw mond met viool-hars digt.’
Daarna werd het weder donker en stil, als men het regelmatig tikken van den slinger der torenklok uitzondert; want dit voor Christiaan nog ongewoon geluid belette hem om weêr dadelijk den slaap te vatten. Naauwelijks sloeg het des morgens vijf ure, of de meid gebood hem met eene krijschende stem, dat hij een brood bij den bakker moest halen.
‘Ik zal ook,’ vervolgde de meid, ‘het watervat met het windas naar beneden laten; dat moet gij dan vol water dragen, eer gij weêr naar boven komt; de schepkan ligt er in.’
Christiaan gehoorzaamde, kleedde zich spoedig aan, en ging, met het geld voor den bakker, de donkere trappen af. Toen hij met het brood terug- | |
| |
kwam, zag hij het watervat in eene mand, aan een sterk touw, van den toren afdalen. Die toestel beviel hem, en hij zou gaarne met deze goede gelegenheid weder boven gekomen zijn, als hij het maar had durven wagen, zonder vooraf de toestemming daartoe te verzoeken. Toen de meid, die boven op den toren stond op te passen, gewaar werd, dat Christiaan hare bevelen goed had uitgevoerd, trok zij het windas op, en het gevulde watervat ging weder naar boven. Eer Christiaan het - maar langs de trappen - volgde, baadde hij eerst zijn gelaat en zijne borst in de groote waterkom, en dat maakte hem eerst regt frisch. Boven aan den trap stond eene duchtige batterij van schoenen en laarzen op hem te wachten, en het was geen gemakkelijk karreweitje om die alle te poetsen; het kostte hem menigen zweetdroppel. Vooraf had hij een kommetje koffij gekregen, en het stuiversbroodje, dat er bijgelegd was, at hij maar onder het poetsen en borstelen op. Hij werd ook gewaar, dat zijne kameraden gedurende zijne afwezigheid waren opgestaan; want hij hoorde de meester zeggen: ‘Robbert, gij moet heden het morgenstukje maar eens blazen. Ik zou maar nemen: “Waak op, waak op, o stad en land!”’
De leerling kwam daarop, met de bazuin in de hand, uit de kamer, en Christiaan wenschte hem
| |
| |
nederig een goeden morgen, hetwelk door een vriendelijken groet beantwoord werd. Robbert ging nu op den omgang van den toren staan, naauwelijks twee schreden van Christiaan verwijderd.
Daar hoorde hij den klank der bazuin, die zich uitzette in de zuivere lucht. Christiaan waande, dat de engelen met hun hemelsch muzijk door het luchtruim vlogen, en zijne ziel smolt weg in zaligheid. De toren scheen te dreunen. De schoenborstel ontviel zijne handen, en hij vouwde ze eerbiedig op zijne borst, terwijl zijn oog in tranen zwom. Toen de leerling terugkeerde, zag hij de uitwerking van zijn spel op eene verrassende wijze beloond, en niet weinig streelde hem de sprakelooze lof van den boerenknaap.
Op de reine klanken der bazuin volgde weldra een oorverscheurend concert, in de woonkamer van den stads-muzikant, die tevens tot oefenvertrek ingerigt was.
‘Schoone Roza, ik moet scheiden!’ klaagde de klarinet in weemoedige toonen. ‘Al de eendjes zwemmen over 't water,’ speelde de viool. De fluit gaf het lied: ‘Aan de oevers van een snellen vliet,’ welluidend weder. De fagot bromde: ‘Komt, vrienden! gromt de sombre dood.’ En onder al deze geluiden, oefende de oboe hare nuchtere stem, voor den honderdsten keêr, in eene
| |
| |
moeijelijke plaats, die veel overeenkomst had met eene ladder, waarin eenige sporten te kort zijn.
Maar de waldhoorn, waarop de jongste leerling op een na zich zat te pijnigen, droeg verreweg den prijs over alle instrumenten weg. Als de slagers dit getoet kenden, dan zouden zij ongetwijfeld nooit verlegen zijn, om te weten hoe zij de honden het best uit de hal zouden kunnen jagen. Die geen vriend van pluimstrijkers of tafelschuimers is, kan niet beter doen, dan zulk een kamervirtuoos in dienst te nemen, en al dat volkje zal zeker wegblijven. Zelfs de kraaijen, die anders niet keurig op muzijk zijn, vlogen schuw van de torenspits, waarop zij juist gekomen waren om uit te rusten.
Toen Christiaan zijn werk verrigt had, trad hij de kamer in, waar deze muzikale hutspot werd voorgediend. Eensklaps verstomden de snijdende, huilende en klagende toonen, daar al die levenmakers hun nieuwen kunstgenoot met groote oogen opnamen. Maar de Heer Drieling schoof den blooden Christiaan voor een muzijklessenaar, gaf hem viool en strijkstok in de hand, en verlangde een proefje zijner kunst te hooren. Het was eene sonnate van Pleyel, en Christiaan gehoorzaamde en speelde er dapper op los. Al de jongens lachten en grijnsden; het gelaat van den meester betrok,
| |
| |
maar Robbert alleen bleef zichzelven gelijk. ‘Mijn heer Drieling!’ zeide hij, ‘gij kunt immers van den knaap niet vergen, dat hij op de viool speelt, terwijl zijne handen nog beven van het schoenpoetsen?’
Robbert had gelijk; de meester kon dit niet ontkennen, en daarom ontsloeg hij Christiaan, die dadelijk op den omgang van den toren liep. O, hoe schoon was het daar! Uit bijna al de schoorsteenen der stad steeg het morgen-offer in kronkelende zuilen op. De huizen met hare straten en drokke inwoners lagen beneden hem, als de bontgeschilderde steden, in de spanen doozen, op de kermis. De zon steeg over de blaauwe bergen, rondom welke een schitterende waterstroom heen-vloeide. Bosschen en boomgaarden omzoomden de stad, die zich, even als kiekens rondom eene hen, om den toren schaarde. In de beschouwing daarvan verzonken, was er voor Christiaan ongemerkt een uur voorbijgegaan.
‘Beven uwe handen niet meer?’ riep de Heer Drieling uit het venster. Christiaan begreep de bedoeling van zijn leermeester, en speelde nu zijn proefstuk, met beter gevolg dan den vorigen keer. Drieling knikte tevreden, de jongens sloegen wederom groote oogen op, en Robbert zeide: ‘Die boerenjongen kan u allen wel omverspelen. Gij moogt uwe petten wel voor hem afnemen; dat heb ik al gemerkt.’
| |
| |
‘Kunt gij, buiten de viool, ook nog andere instrumenten bespelen?’ vroeg de Heer Drieling.
‘Ik kan nog een weinig op den bas spelen,’ antwoordde Christiaan; ‘meer kan ik niet.’
‘Dat is niemendal,’ hernam zijn meester. ‘Een stads-muzikant moet alle instrumenten in zijne magt hebben, ofschoon hij wel eens aan het eene of andere de voorkeur geeft.’
Het geheele gezelschap moest nu, onder de leiding van Drieling, eene ouverture te zamen uitvoeren, en zij werden nu en dan ongemakkelijk door hem teregtgewezen. Buiten en behalve de geliefkoosde en meest gebruikelijke namen uit de natuurlijke historie, zoo als os, ezel, schaap enz., deelde hij, in zijn ijver voor de kunst, opstoppers, oorvegen en ribbenstooten aan de leerknapen uit, en op den rug van den vluggen waldhoornblazer, dien wij daareven leerden kennen, sloeg hij de maat met zijne vuisten. Christiaan was niet zeer op zijn gemak, doch kwam voor dezen keer alleen met den schrik vrij. Nog denzelfden dag leerde hij den triangel, de bekkens en de Turksche trom slaan, en de proef om op de pauken te trommelen mislukte niet geheel en al. Robbert deelde hem menige teregtwijzing mede, en won spoedig Christiaans genegenheid, daar hij veel vriendelijker met zijne minderen omging dan de muzijkmeester zelf.
| |
| |
Het middageten, waarover zijne overige kameraden veel te zeggen hadden, smaakte hem buitengemeen; want zoo krachtig en goed, als dit, had hij het niet altoos gehad.
Toen, met het vallen van den avond, de voor onderrigt en zelfoefening bestemde uren waren afgeloopen, gingen de meester en de oudste leerlingen, na het nuttigen van het avondmaal, de stad in, om een glaasje bier te drinken; maar de kleinere leerjongens moesten te huis blijven, om noten te schrijven en muzijkpapier te liniëren.
Christiaan kreeg, als jongste leerling, nog een postje: hij moest namelijk de gewigten van het uurwerk opwinden en de avondklok luiden. Hij hield dus naauwelijks zoo veel tijd over, dat hij zich aankleeden, eten en slapen kon.
|
|