| |
Zesde Hoofdstuk.
De onverdiende strap.
De vogelvanger had het er niet bij laten blijven, maar onzen Christiaan inderdaad achter de traliën laten zetten. Reeds had de knaap een langen dag en nog een langer nacht in de vochtige en koude gevangenis doorgebragt, toen, op den derden morgen zeer vroeg, eene hem welbekende, van aandoening bevende stem, voor het kleine keldervenster zijnen naam riep.
Christiaan stond van zijn armoedig strooleger op en naderde het venster. ‘Zijt gij het, vader?’ vroeg hij blijmoedig.
‘Hoe gaat het u, mijn zoon?’ vroeg Korenman, die, zoo als van zelve spreekt, groot medelijden met den armen gevangene had. ‘Niet waar? koud water en brood is niet lekker?’
‘Ach, vaderlief!’ antwoordde Christiaan, ‘dat zou nog het minste zijn. Als het maar niet zoo vroor, en als de verveling mij maar niet zoo plaagde.’
‘Plaagt u inderdaad anders niets? Ook niet het
| |
| |
kwaad geweten?’ De stem van den ouden man werd diep bewogen, toen hij deze woorden sprak.
Een heete vloed van tranen ontwelde aan de oogen van den knaap. ‘O vader!’ zuchtte hij, ‘krenk mij toch niet in mijne benaauwdheid! Zoo waar als ik leef, vader, ik was de knaap niet, dien Boter bedoelde.’ - Ofschoon de oude Korenman het niet zien kon, had Christiaan toch zijne hand op het hart gelegd.
‘Ik geloof u wel, mijn zoon!’ hernam Korenman bewogen, ‘hoewel de schijn tegen u is. En als men onschuldig is, dan kan men zelfs in den kerker vrolijk zijn. Denk maar eens aan den vromen Joseph, die zoo veel jaren in de gevangenis moest smachten. En gij zult er op zijn hoogst maar drie dagen in moeten blijven.’
‘Dat kan mij nog zoo veel niet schelen, vader!’ zeide Christiaan. ‘Maar de schande, vader, de schande! Met duimen en vingers zullen zij mij in het dorp nawijzen!’
‘Laat hen maar wijzen!’ hernam Korenman vertroostend. ‘Des te meer zal ook onze lieve Heer u in zijne bescherming nemen. Wie weet, om welke reden Hij dat u ongeval toebeschikt heeft! Luister eens, mijn lieve jongen! ik heb een potje met warm bier voor u medegebragt. Als ik nu maar kans zag om het goed en wel zonder storten bij u te krijgen!’
| |
| |
Korenman beproefde het met een eindje bindgaren, en liet het potje met warm bier langzaam naar beneden zakken.
‘Smaakt het?’ vroeg Korenman vergenoegd, toen hij zich overtuigd had, dat het goed was te regt gekomen. ‘Ik heb het zelf gekookt!’
‘Ja, vader, het smaakt lekker,’ antwoordde Christiaan dankbaar. ‘Maar gij hebt er geweldig veel peper in gestrooid. Zij brandt mij als vuur in de keel.’
‘Ha, ha!’ meesmuilde de opgeruimde warmbier-brouwer, ‘dat heb ik met opzet gedaan, om u niet te laten bevriezen. Is er ook nog wat, dat je gaarne hadt, Christiaan?’
‘Och, ik zou zoo gaarne op mijne viool spelen!’ riep Christiaan hartstogtelijk.
‘Daar kan niets van komen,’ antwoordde Korenman. ‘Al kon de viool ook tusschen de traliën door, dan zou de overheid er toch niet op gesteld zijn, om zoo veel pret in de gevangenis te hebben. In allen gevalle zoudt gij het heel zachtjes moeten aanleggen. Houd u intusschen maar goed -’
‘Vergeet niet den vogel te voederen!’ riep Christiaan zijnen pleegvader na.
Naauwelijks was de knaap weder in zijn hoek gekropen, of er riep een fijn stemmetje: ‘Christiaan! lieve Christiaan!’
Hij verroerde zich niet. Nu werd er nog ang- | |
| |
stiger geroepen: ‘Ach goede Christiaan, luister toch eens even! Wees niet boos op mij!’
‘Ik heb geen praats voor je!’ riep Christiaan vergramd.
‘Ach, Christiaan!’ zeide Leentje weenende: ‘kunt gij het ontkennen, dat mijne oogen u gezien hebben, toen gij het guitenstuk hebt uitgevoerd?’
‘Nog eens, ik heb niets met je te maken!’ antwoordde Christiaan weder.
‘Kan ik het helpen, dat mijn grootvader mij tegen u laat getuigen, en dat ik de waarheid spreken moet? Ik heb den ganschen nacht geen oog om u kunnen sluiten, en op groot gevaar van klappen te krijgen, ben ik naar u toegekomen. Ach, Christiaan! vergeef het mij maar voor dezenkeer, dat ik u eergisteren heb gezien en in het hok helpen brengen!’
‘Gij blijft er dus bij, dat gij mij inderdaad gezien hebt, en dat ik de deugniet ben? Heb ik u niet altijd de vogels afgekocht en eerlijk betaald? Heb ik ooit, als ik bij u kwam, een enkel veertje van u te zoek gemaakt? He?’
Dit kon Leentje niet tegenspreken. ‘Ach, wees toch weêr goed op mij!’ riep zij vleijende.
‘Zoodra ik los kom,’ hernam Christiaan trotsch en gevoelig, ‘vertrek ik van hier, verre van hier, naar vreemde landen. En daar word ik een Pa- | |
| |
ganini, die iederen avond achthonderd daalders met vioolspelen verdient. En als ik een paar millioen verdiend heb, dan kom ik terug rijden in eene dubbel en dwars vergulde koets, met vier paarden bespannen, om mijnen pleegvader af te halen, - hem, die er alleen geloof aan slaat, dat ik uwe vogels niet vrijgelaten heb. Dan zult gij raar staan opkijken, met oogen zoo groot, als ik weet niet wat, en dan zoudt gij wel mede willen rijden. Maar dan zal ik u noch uw grootvader zelfs niet aanzien.’
‘Daartoe zijt gij niet in staat! daarvoor ken ik u te goed!’ riep Leentje voor de traliën.
‘Ja, ik zal het zeker en vast doen!’ hernam de gevangene.
‘Neen!’ riep het meisje, ‘ik ken u veel te goed. En daar gij nu weêr met mij gesproken hebt, zijt gij ook niet meer boos op mij, niet waar?’
‘Ja, ja!’ bromde Christiaan.
‘Mag ik wederkomen?’ vroeg Leentje smeekend.
Christiaan gaf geen antwoord.
‘Mag ik wederkomen?’ vroeg Leentje nogmaals. ‘Ik zal tot drie tellen. Als gij dan nog geen antwoord gegeven hebt, blijf ik weg. Daar gaat het! Een! - - Twee! - - Dr - Mag ik wederkomen? - Drie! - mag ik?’
| |
| |
‘Ja!’ riep Christiaan haastig, toen Leentje het venster wilde verlaten.
‘Nu viel er een papieren pakje van tusschen de traliën, dat Christiaan nieuwsgierig opnam en spoedig opende. Er was een stuk koek in; maar het lieve meisje, dat het hem geschonken had, was reeds weggegaan. Deze deelneming in zijn ongeluk deed zijn hart goed, en het overige gedeelte van zijn straftijd kwam hem nu niet meer zoo lang voor.
Het bewuste voorval met het vinkennet en de vogels had evenwel nog verdere onaangename gevolgen voor onzen kleinen gevangene. De oude Boter was en bleef onverzoenlijk, en liet niet toe, dat Christiaan weder in zijn huis mogt komen; evenmin veroorloofde hij zijne kleindochter om met den knaap om te gaan. De kinderen van het dorp keerden hem den rug toe, en de volwassenen zagen hem wantrouwend aan.
Deze omstandigheden hadden Korenman doen besluiten, om zijnen pleegzoon, zoodra hij vrij kwam, naar elders te laten gaan. Hij vond daartoe gelegenheid, door tusschenkomst van den stads-muziekmeester van het naastbijgelegen stadje, bij wien Christiaan sedert eenigen tijd les in het vioolspelen genomen had, en die hem eene plaats, als leerling bij een zijner ambtgenooten, in eene groo- | |
| |
tere, maar tamelijk ver afgelegene stad bezorgde.
‘Vrees God, wees regtvaardig, en ontzie niemand!’ zeide Korenman tot zijnen Christiaan, die bitterlijk weende, toen zijn pleegvader met deze woorden afscheid van hem nam. ‘Word een flinke kerel; en dat zeg ik niet alleen om uwent-, maar ook om mijnentwille, want ik zal mij in het vervolg met magere brokken moeten tevreden stellen, en den riem wat vaster om mijne oude maag moeten binden, als ik met eere door de wereld komen wil. Maar dat kan mij niet schelen, als ik maar weet, dat er een betere smultijd ophanden is, dien ik hoop, dat gij mij zult doen beleven. Denk er steeds aan, dat, zoo lang u onze lieve Heer gezonde ledematen schenkt, het alleen aan u staat, om de grillen uit uw eigen hoofd en de door zorg geploegde rimpels van het mijne te verdrijven. Speel, strijk, blaas en trommel er maar dapper op los! Juffer Muzijk is eene dame, en dames willen altoos gevierd worden. Wordt in 's Hemels naam geen stomme pauze, noch een onnoozel vierenzestigste gedeelte van eene noot, maar eene geheele noot van goeden klank in de menschelijke simphonie. Maar als de beenderman, die altoos het laatste stuk met ons speelt, mij met zijn scherpe zeissen van de aarde maait, eer ik u als meester wederzie, dan zullen de menschen,
| |
| |
wanneer zij over mijn graf struikelen, niet verachtelijk van mij spreken en zeggen: hier ligt maar een speelman; maar zij zullen er bijvoegen, dat hij althans in zijn leven ééne goede daad deed, toen - hij -’
Hier begaf den ouden man de stem; zich voor zijne tranen schamende, verborg hij zijn gelaat in de borst van Christiaan. De ekster ging op Christiaans hoofd zitten, en vloog toen, onder luid gesnap, suizend langs de graauwe lokken van Korenman.
De knaap nam den vogel in de hand. ‘Gij wilt dus het dier niet bij u houden, vader?’ zeide hij onder een vloed van tranen.
‘Neen, mijn zoon!’ antwoordde Korenman. ‘Het zou kunnen gebeuren, dat ik den vogel vergat, en hem van honger of dorst liet omkomen. Mogelijk zal ik dikwerf zelf zoo veel voedsel niet hebben, om er een sijsje mede te verzadigen.’
‘Zoo vaarwel dan, vader! Leef gelukkig, vader! Leef gelukkig!’ - Zij vielen aan elkanders hals en weenden. - Eenige oogenblikken daarna was Christiaan reeds op weg.
Hij vermeed met opzet die huizen in het dorp, in welke bekenden van hem woonden, van wie hij reeds afscheid had genomen. Hij sloeg den weg naar het bosch in, en nam den vogel van zijnen
| |
| |
schouder. ‘Keer nu weder naar uwe makkers terug, oude makker van mij!’ zeide hij tot het dier, terwijl hij het in de lucht wierp. Na eenige vleugelslagen echter keerde de ekster weder naar zijns meesters schouder terug. ‘Wilt ge niet?’ riep de knaap weemoedig. ‘Wilt gij mij niet verlaten? Maar ik kan u immers niet bij mij houden?’ - Hij wierp den vogel nog eens omhoog, doch met evenveel gevolg als den eersten keer. Nu liep hij haastig naar het huisje van den vogelaar, en hij was zoo gelukkig om Leentje aan te treffen, die op het stoepje voor de deur vaten waschte. Het meisje liet, van schrik, een tinnen schotel vallen, toen zij hem voor zich zag. ‘Wat wilt gij nog?’ vroeg zij, bleek wordende: ‘Grootvader zit daar binnen aan het venster.’
‘Leentje,’ sprak Christiaan haastig, ‘gij moest mij een groot genoegen doen. Hier is mijn ekster, die niet van mij scheiden wil. Houd hem bij u, of geef hem later zijne vrijheid weder!’
Het meisje voldeed aan zijn verzoek, en droeg den vogel, die te vergeefs weêrstand bood, in huis. Daarop naderde Christiaan het venster, waaraan de oude Boter zat te lezen.
‘Vader Boter!’ zeide hij met eene vaste stem, ‘ik zal niet weêr over uwen drempel komen, als gij mij nu maar de hand uit het venster toesteekt
| |
| |
en zegt, dat gij niet meer boos op mij wilt zijn.’
Boter stoof op, bekeek den knaap met donkere blikken, en schudde het hoofd, ten teeken, dat hij ongenegen was om aan dat verzoek te voldoen.
‘Vader!’ hernam Christiaan dringender, ‘hoe vele malen hebt gij de zon over uwen toorn laten ondergaan, en gij wilt nog, dat de zon der genade van onzen Heiland uw hoofd beschijne? Geef mij de hand!’
‘Als gij schuld bekent!’ antwoordde Boter een weinig toegevender.
‘Ach, laat dat blijven!’ bad Christiaan. ‘Geef mij uwe hand, ik moge u kwaad gedaan hebben of niet; bedenk, dat wij allen zondaren zijn!’
Binnen in het kamertje hielp Leentje mede smeeken. En - ja, daar reikte de oude vogelvanger hem zijne hand door het venster. ‘Ga in vrede! Het is u vergeven!’ sprak hij.
‘Duizendmaal dank, vader!’ riep Christiaan vrolijk. ‘Vaarwel!’ Hij rende voort, en Leentje wierp hem weenende, met de hand, nog een laatst vaarwel toe.
|
|