| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
De zonderlinge ontmoeting.
Wederom waren er twee jaren verloopen, en de herfst en het kersfeest waren op handen. In den vooravond van het feest stond de twaalfjarige Christiaan Zondervan te huis voor een ruw en plomp getimmerden muzijklessenaar, waarop een sierlijk beschreven muzijkstuk voor de viool lag. Nog eens speelde hij het stuk voor morgen door, en zong den daarbij gevoegden tekst. Korenman, wiens haar reeds vrij wit geworden was, hetgeen zonderling genoeg bij zijn rood gelaat afstak, zat met beide zijne ooren te luisteren, en was er niet weinig mede in zijn schik, dat hij een zoo knappen violist gevormd had. Zijn bevend hoofd knikte de maat bij Christiaans spel, en zijne oogen begonnen van innige verukking te glinsteren, wanneer zijn jeugdige scholier eene moeijelijke plaats boven verwachting uitvoerde. Zelfs de ekster, die zijn gewoon nachtkwartier, van achteren op den rand van den zorgstoel, had betrokken, was door Christiaans spel weder wakker geworden, en begeleidde hem met zijn eentoonig gebabbel. Eindelijk was het repeteren
| |
| |
gedaan, en Christiaan pakte, terwijl hij reikhalsde om het oordeel van zijnen pleegvader te vernemen, zijne muzijk en viool bijen, waarop de oude virtuoos, zijne vreugde verbergende, hem toevoegde, dat het nu morgen wel gaan zou, dat hij moest oppassen om niet uit de maat te geraken, en dat het heel wat anders was, onder vier oogen dan in de kerk voor vierhonderd oogen te spelen. ‘Maar, voegde hij er bij, ‘ik zeg dit niet om u bang te maken.’
Korenman had wel niet veel opvoeding genoten, maar hij begreep toch zeer goed, dat men een kind, waarvan men alle verwachting koestert, ligt door te veel lof bederven kan, en dat men daarom zeer voorzigtig zijn moet, om het te veel te prijzen. Maar toen Christiaan lag te slapen en Korenman, zijn pijpje rookende, voor den bloeijenden slaper nederzat, ging hem het hart en de mond van vreugde open. Met stille en ongehuichelde dankbaarheid dankte hij den goeden God, die hem in den verlaten vondeling de vreugde en steun zijns ouderdoms had doen vinden. Rijkelijk zag hij alle de voor hem aangewende moeite en kosten vergoed door het voorbeeldig gedrag van den knaap, en tegen alle schatten der aarde had hij hem niet willen missen. Zoo beloont het goede de menschen, die het goede willen en doen!
Het kerkfeest, met gezang, gebed, muzijk en leerrede, was afgeloopen, en het kerkhof was vol kerk- | |
| |
gangers, die den terugweg naar huis aannamen. Onder hen bevonden zich de leeraar en de schoolmeester, die den overgelukkigen Korenman in hun midden lieten gaan. Ook Christiaan ging, met de viool onder den arm, maar op een bescheiden afstand, mede.
‘Gij hebt daar een wakkeren jongen in dien vondeling,’ ving de predikant aan.
‘Hij is gelijk een perel in eene onoogelijke schelp,’ voegde de schoolmeester er bij.
‘Die gelijkenis gaat mank, gelijk de meeste gelijkenissen,’ zeide de predikant; ‘want ik zou niet gaarne ons dorp, noch de woning van Korenman, die een zeer Christelijk man geworden is, met eene onoogelijke schelp vergelijken. Maar het lijdt geen twijfel, dat Christiaan hier niet op zijne regte plaats is. Gij moest hem naar de eene of andere stad laten gaan, waar hij zich beter ontwikkelen kan dan in ons dorp.’
‘Hij is de knapste van alle scholieren,’ vervolgde de schoolmeester; ‘en hij heeft zelfs in de beginselen van het Latijn gelukkige vorderingen gemaakt. Hij moest studeren.’
‘Hm! hm!’ prevelde Korenman: ‘het studeren zou schrikkelijk veel geld kosten, en dat heb ik niet. Als het naar mijn zin gaat, dan moet de jongen een fiksch muzikant worden, die mijn beroep
| |
| |
eere aandoet. Ik had zoo'n ideetje, om hem bij een stads-muzijkmeester in de leer te doen; maar dat zou mij toch veel opoffering kosten, daar Christiaan meer verdient dan ik, en daarom ook meer brood in huis brengt. Doch dat zou misschien naderhand wel weêr teregtkomen, als hij een kleine Paganini geworden is.’
‘Wel zeker, wel zeker!’ zeide de predikant lagchende. ‘Komt tijd, komt raad! Haar draag toch vooral zorg, dat Christiaan altoos zoo bescheiden en nederig blijve, als hij tot dusver geweest is; want dit maakt hem aangenaam bij God en menschen!’
Hierop gingen de predikant en de schoolmeester in de pastorij, en al aanstonds nam Boter, de vogelvanger, onzen Korenman in beslag. ‘Uw Zondervan speelde en zong heden als een leeuwerik. Mijn Leentje was geheel oog en oor. Kijk, daar gaan zij te zamen, alsof zij broeder en zuster waren. Maar zeg mij toch eens, wat de jongen met al de vogels uitvoert, die hij mij altoos afkoopt? Ik dacht dat hij er nu al een heel kamertje vol van hebben moest, en ondertusschen zie ik in uw vertrek niets anders dan den ekster rondmarscheren. En wat heeft de jongen weinig slag van vogels te koopen! Hij koopt bijna alleen die vogels, die tot niets deugen, dan om hen den kop in te drukken, en in de braadpan te smijten voor een lekker hapje.’
| |
| |
‘Ja,’ zeide Korenman, ‘daar kan ik u niets van zeggen; want ik weet het zelf niet, en ik vraag er hem ook niet naar. Daar ik er van overtuigd ben, dat mijn Chrisje geen cent zou versnoepen of verkwanselen, zoo laat ik hem maar met zijn paar bespaarde guldens sollen en rollen, zoo als het hem belieft.’
‘Nu,’ zeide Boter, ‘ik meende het u maar te moeten zeggen, opdat gij het mij niet t'avond of morgen zoudt kunnen verwijten, dat ik er niet over gesproken heb.’ En met deze woorden namen zij van elkander afscheid.
In den namiddag van denzelfden zondag kwamen Christiaan en Leentje uit het huis van den vogelaar. ‘Hou eens eventjes vast,’ zeide hij tot Leentje, en zij nam toen een vink uit zijne hand, om welks regter pootje hij een rood draadje bond.
‘Waarom doet gij dat?’ vroeg Leentje.
‘Dat is zoo mijne gewoonte,’ sprak Christiaan; daarop nam hij den vogel weêr in zijne hand, en groette Leentje, die hem nog eenige oogenblikken nazag, eer zij in haar huisje terugkeerde.
Christiaan wandelde nu een tamelijk eind het bosch in. ‘Van mij hebt gij niets te vreezen,’ zeide hij tot den vogel, wiens hartje zeer snel tegen zijne hand klopte; ‘van mij hebt gij niets te vreezen. Ach! uwe jongen zuchten welligt reeds lang naar
| |
| |
u, en verhongeren zonder u in hun eenzaam nest. Pas op, lief diertje, als u de booze beesten, de lokvogels, het lokfluitje en de lokvinken, lokken; vlieg dan heen, of gij wordt weder in het vinkennet gevangen. En nu, vogeltje, vlieg heen!’ Met deze woorden opende hij zijne hand, en de vink, die zich niet tweemaal liet noodigen om weg te vliegen, klapwiekte weder vrij in de lucht. Christiaan zag met innige blijdschap het vinkje het luchtruim doorklieven, en staarde het na, tot het uit zijn gezigt verdwenen was. Hij nam nu een papier uit zijn zak, waarop hij met potlood iets opteekende.
‘Zesentwintig vinken,’ dus telde hij bij zichzelven, ‘negentien leeuwerikken, vijf winterkoningjes, negen sijsjes, twee spreeuwen, drie grasmusschen - dat maakt te zamen vierenzestig vogels, die ik van den dood of van de gevangenis heb vrijgekocht. Hopsa, hopsa, falderala!’
Dien zelfden avond liet Christiaan nog eens een hopsasa hooren, evenwel niet met den mond, maar op zijne viool, en wel in dezelfde dorpsherberg, voor welker deur zijn pleegvader hem eens gevonden had. De walsen, galoppades en andere landelijke dansen vloten als water van zijne viool. Hij vedelde desniettemin onvermoeid voort, ofschoon de slaap zijne oogen reeds begon te sluiten, en dan gaf de bassist den jongen speelman maar een klein
| |
| |
stootje in de ribben, als hij hem wilde doen weten, dat het reeds honderde malen opgedeunde muzijkstuk naar het einde liep. Intusschen bleef Korenman op zijn gemak te huis; de dankbare vondeling had heden zijne plaats ingenomen, waarvoor hij goed berekend was. Als een gehoorzaam kind, greep hij niet naar de bier- en borrelglaasjes, dewijl zijn pleegvader hem daarvoor gewaarschuwd had; hij stelde zich tevreden met klaar water, waarover de andere muzikanten in het geheel niet bedroefd waren, daar hunne porties daardoor des te grooter werden. Omtrent ten drie ure in den morgen nam het feest een einde, en de dansers, zoowel als de muzikanten, verlieten de herberg, ieder van het hunne verzadigd. Maar Christiaan zette zich beneden in de warme gelagkamer, op eene bank bij de kagchel, en sluimerde daar drie uren lang in den zoeten slaap der jeugd. Bij zijn ontwaken verkwikte de waardin hem met een kop warme koffij en een stuk koek, en na dit genuttigd te hebben, ging hij, haar vriendelijk dankende, heen.
Met de viool onder den arm, een verdienden gulden in zijn zak, en koffij en koek in zijne maag, liep Christiaan het bordes van de herberg af. Zijn blik viel nu op de paardenkribben, die daar steeds voor de vreemde rijtuigen gereed stonden, en met
| |
| |
diepe ontroering bleef hij er voor staan. Wie weet, of onder deze kribben niet ook die was, welke hem, bijna twaalf jaar geleden, des nachts tot wieg gediend had! Wat zou er wel van hem geworden zijn, als Korenman zich toen zijner niet had aangetrokken? Op nieuw welde er de heiligste dankbaarheid in zijn hart op voor zijnen pleegvader, die voor hem de plaats van vader en moeder had vervuld. Ach, waarom hadden zijne ouders hem aan zijn lot overgelaten! Waarmede toch had de schuldelooze zuigeling hen beleedigd, om hem zoo liefdeloos van zich te stooten!
Zijne weemoedige droefheid werd nog sterker op het gezigt eener kat, die hem voorbij sloop, met een harer jongen behoedzaam tusschen den bek. O hoe dikwijls had hij het ook reeds gezien, hoe ganzen, eenden, hoenders, honden, kleine vogels en andere dieren hunne jongen teederlijk verzorgden en verdedigden, ja daarbij zelfs hun eigen leven waagden! Zelfs de mier, dat weerlooze insekt, redt, wanneer eene onmeêdoogende hand haar nest vernielen wil, eerst haar geliefd popje, haar kind, - en hem had een barbaarsch moederhart eenmaal kunnen verstooten! Maar kon hij haar ook niet met geweld ontrukt zijn, en was zijne moeder welligt nog niet ongelukkiger dan hij? Doch de smart der jeugd gelijkt eene zeepbel, en
| |
| |
laat, wanneer zij verdwijnt, even als deze, zelfs geen spoor na. Zoo ook verdween Christiaans verdriet bij het opgaan der gouden zon, die, ofschoon in het begin van November, nog altoos groene velden bescheen. Opgewekt en vrolijk door het bewustzijn van een goed geweten en volbragte pligten, ging hij den weg verder op. Zijn opgeruimd gemoed wilde zich ook hoorbaar lucht geven; hij greep naar zijn strijkstok en viool, en al voortgaande speelde hij het zieltreffende lied:
‘Hoe wel is 't mij, o Vriend der menschen,
Wanneer ik in uw trouw berust!’
De echo in het naaste woud gaf de klanken duidelijk weder, begeleid van de muziek der vogeltjes, die op het einde van den zomer met de anderen niet waren medegevlogen. Toen werd hij, als door eene onwederstaanbare magt, in het bosch getrokken, zijne lievelingsplaats, waar het zachte ruischen van de toppen der boomen hem als het groeten van oude bekenden ontving. Hij hing het speeltuig op zijn rug, en klom, zoo vlug als een eekhorentje, in den altoos groenen top van een ranken wilde-pijnboom, waarin hij zich in eene gemakkelijke houding nederzette. Spoedig daarop klonk het vrolijk geroep van den koekkoek, het
| |
| |
melancholisch gezang der meerle, het smeltend lied van den nachtegaal, het eentoonig geroep van den raaf; - in het kort, al de gevederde boschbewoners, die nog niet naar andere landen waren weggevlogen, schenen hier bijeengekomen te zijn, om elkander hunne kunsten te laten hooren. En Christiaan, de eenige, die al deze stemmen hoorde, was zoo blijde als een koning, dat al deze nog overgebleven vogels, door de heldere toonen zijner viool opgewekt, met hun gezang en gefluit zijne luchtige zitplaats rondfladderden. Met toenemenden lust beproefde hij het, om het geluid der vogels op zijne gehoorzame viool na te bootsen, toen het schetteren van een posthoorn aan het veelstemmig concert een einde maakte.
Een, twee, drie - en Christiaan was reeds uit den boom; en door eene nieuwsgierigheid gedreven, die den meesten knapen op het land eigen is, zocht hij den naasten rijweg op, om te zien of er ook gelegenheid was om mede te rijden.
Daar bleef inderdaad een fraaije reiswagen staan. De postillon kreeg niet zoodra den jongen vioolspeler in het oog, of hij riep hem toe, alsof hij zeer boos was: ‘Maar, jonge heer, hoe moet dat gaan? Denkt de jonge heer, dat ik hier alleen gekomen ben, om hem op te zoeken, en om
| |
| |
zijnentwege van den postmeester een duchtige veeg uit de pan te krijgen. Komaan! stap maar spoedig in!’ Onder het uiten dezer woorden, draaide de postillon zich op den bok om, ten einde het portier te openen. Intusschen hield hij niet op met brommen. ‘Nu,’ voegde hij er bij, ‘nu moeten wij weêr op den rector wachten, die in de grootste ongerustheid uitgeloopen is, om den jongen heer op te zoeken.’
Toen de man, na zich dus afgesloofd te hebben, naar het voorwerp van zijnen wrevel omzag, was Christiaan, die niets begreep van de zonderlinge manier, waarop hij werd aangesproken, alweêr in het digtste van het bosch verdwenen. Spoedig echter stiet hij op een man, die, met alle teekenen van uitputting op zijn gelaat, hem te gemoet kwam. Toen hij Christiaan zag, verkeerden zijne vroegere gemoedsbewegingen spoedig in eene uitbarsting van toorn. ‘Boudewijn, Boudewijn!’ riep hij: ‘Zal dan uwe ligtzinnigheid nimmer ophouden? Wilt gij dan uwe betrekkingen niets dan verdriet aandoen? Waar hebt gij gezeten, sinds gij met een verzonnen sprookje den wagen verlaten en, in plaats van eene minuut, wel een half uur uitgebleven zijt? - Maar wat zie ik?’ vervolgde hij met nieuwe verwondering, ‘van waar komt die verandering in uwe kleeding? Dit instrument -?’
| |
| |
De vreemdeling strekte nu de regterhand naar de viool uit; doch Christiaan was hem te gaauw af, en ging, als gedragen door de vleugelen des winds, op de vlugt. Een heel eind ver nog hoorde hij het geroep van den man, die hem naliep, en die hem bij alles in de wereld bezwoer, te blijven.
Toen hij, bijna ademloos, te huis kwam, bleef hem te naauwernood nog tijd genoeg over, om zijne viool weg te leggen; want de klok riep hem naar school, en hij moest het verhaal van zijn wedervaren dus nog eenige uren opschorten.
‘Begrijp eens, vader!’ Met deze woorden, kwam hij, toen de school uit was, in het woonvertrek, waarin hij, behalve zijn vader, ook Boter den vogelvanger vond. Deze laatste zette een paar leelijke oogen op, en Korenman was ook in eene hem anders ongewone gemoedsbeweging.
‘Daar komt de kwade jongen!’ zeide Boter. ‘In plaats van Christiaan, moest men u maar kortaf Vogeldief noemen.’ Christiaan stond versuft te kijken en wist niet wat hij zeggen zou. Hij deed zijn best om op Boters gelaat te lezen, of het ernst of gekscheren was, dat hem zoo deed uitvaren.
Maar nu begon zijn pleegvader, ook al op een ernstigen toon: ‘Christiaan, wat hebt gij toch uitgevoerd? Beken de waarheid, wat ik u bidden mag!’
| |
| |
Christiaans verbleekt gelaat werd met een hoog rood overtogen, toen hij met de grootste trouwhartigheid en waarheid zijn wedervaren vertelde.
‘Kijk me die olijke klant eens!’ zeide Boter met bitterheid, toen Christiaan ophield met spreken. De jongen denkt zich op eene slimme manier uit het net te werken, door ons op den mouw te spelden, dat niet hij, maar zijn evenbeeld, het schelmstuk heeft uitgevoerd. - Schavuit!’ riep hij weêr toornig tot den knaap, ‘wilt gij het nog liegen, dat gij mijn vinkennet aan flarden gescheurd en geheel bedorven hebt? Durft gij het vol te houden, dat gij mijne kostelijke vangst van ten minste twaalf lijsters, achttien merels, negenentwintig snippen, het kleine goed nog niet eens mede gerekend, hebt laten ontsnappen? Ik kon mij, zoo waar, niet herinneren, ooit in mijn leven zoo vele vogels, in eens, in het net geklapt te hebben, en terwijl ik zoo regt in mijn schik naar mijn huisje loop, om mijn oudje en Leentje te hulp te roepen, komt me die kwade jongen op het mat, rukt en trekt de netten stuk, laat den heelen boel met lokvogels en al wegvliegen, en toen ik maakte, dat ik er bij kwam, stond hij mij in het bosch helder uit te lagchen.’
‘Dat deed ik niet,’ zeide Christiaan met een bedrukt gelaat.
| |
| |
‘Wat!?’ riep Boter woedend, ‘komen er nog nieuwe leugens bij? Denkt ge, dat ik te blind ben, om uw valsch gelaat te kennen, en heb ik niet Leentje, die anders zoo veel van den deugniet houdt, tot getuige? Ja, men moest jou gekke teêrheid niet kennen! Je zoudt, als je jou zin had, wel willen, dat alle vogelvangers zelve in eene kooi zaten, niet waar? en dat hunne vogels vrij door de lucht vlogen, niet waar?’
‘Komaan, mijn zoon! beken wat gij misdreven hebt,’ sprak Korenman aangedaan, en alles zal misschien wel weêr te regt komen.’
‘Maar ik ben het waarlijk niet geweest!’ herhaalde Christiaan, in heete tranen losbarstende.
‘Vriendlief!’ zeide Korenman op nieuw, ‘ik weet waarlijk niet, wat ik van die wonderlijke historie maken moet. Maar ik moet u toch in waarheid zeggen, dat ik Christiaan nog nooit op een leugen betrapt heb -’
‘Je bent een oude gek met jou Christiaan,’ viel Boter hem met verheffing van stem in de rede. ‘Het ontbreekt er nog maar aan, dat ik den jongen nog vergeving moet vragen, voor de harde woorden, die hij van mij gekregen heeft; maar zoo gek is Boter niet; en daar ge mij geen gelijk of schadevergoeding geven wilt, zal ik mijn regt wel verder zoeken. Maar dat zweer ik je, dat de
| |
| |
jongen achter de tralies moet, zoo waar als ik Boter heet.’
|
|