| |
Vierde Hoofdstuk.
De vogelvanger.
‘Pas op, jongenlief!’ zeide Korenman, die reeds naar de vijftig liep, tot Christiaan, toen deze tien jaren oud was, ‘en let goed op hetgeen ik u zeggen zal. Bekijk eens, met al uwe opmerkzaamheid, dit ding, dat niet ongelijk is aan eene uit hout gesnedene vrouw, zonder armen of beenen. Even als deze, werpt zij haar hoofd achterover, en hare doordringende stem kan zelfs nog luider zijn, dan die der hare. - Nu, waarom lach je, schoelje? zeg!?’
‘Het is maar eene viool!’ zeide Christiaan lagchende, ‘en geene vrouw.’
| |
| |
‘Kijk, het ei wil wijzer zijn dan de hen!’ schaterde Korenman uit. ‘Ik zeg u, dat het eene vrouw is, en viool of violoncel is slechts haar bijnaam. De hals van eene dame, al was het die van eene Catalani, galmt niet meer en niet langer toonen uit, dan die zwarte hals van mijne viool. Het is toch zonderling, als men het wel nagaat! Een paar paardenharen strijken tegen eenige uitgekookte en tot een draad getrokkene schapendarmen; een uitgehold stuk dennenhout vangt den galm op, en geeft het, in een klagelijken toon veranderd, weder terug. Hoe kunnen toch de geringste kleinigheden, in de hand van vernuftige menschen, tot eene onuitputtelijke bron van genot en voordeel worden! Ik zeg het u in ernst, jongetje, dat eene viool eene nog voordeeliger mijn is, dan de beste in het koningrijk Saksen. Daaruit halen welligt honderden van mijnwerkers, in ééne week, nog niet zoo veel zilver, als een enkel man, Paganini geheeten, in éénen avond verdient, wanneer hij op de viool speelt. Maar de jongen kijkt mij aan, als of hij simpel was. Nu, als het wat later is, zult gij mij wel begrijpen. Hier, vat aan! Zóó moet gij de viool en zóó den strijkstok vasthouden. De regterhand mag zich alleen regt op en neder bewegen; maar de linkerhand moet, even als een
| |
| |
eekhorentje, vlug op den hals heen en weêr huppelen. Als gij u een goeden streek wilt eigen maken, dan moet gij zoodanig in een hoek gaan staan, dat de muur uwe te wijd uitgespreide ellebogen kan terugstooten. De vier snaren heeten g, d, a, e; en gij kunt ze beter onthouden, als gij maar zegt: ‘Geef Den Anijs Eens.’
‘Waarom niet liever Jenever of Brandewijn?’ vroeg eene vreemde stem door de geopende deur: ‘waarom moet het juist Anijs zijn, die bovendien toch niet goed voor den jongen is? Ik wensch u een goeden morgen, en ik dacht, dat er geen drank meer over uwe lippen kwam, sedert gij den vondeling op- en aangenomen hebt.’
Met deze woorden, kwam de spreker het vertrek binnen. Het was de reeds bejaarde vogelvanger Boter, die een goede klant voor de vogelkooijen van Korenman was.
‘Zoo, goeden morgen, vriend Boter!’ riep Korenman vriendelijk uit. ‘Nu hebben wij voor geen gebrek meer te vreezen. Wij hebben de boter nu al in huis; nu zal het brood ook wel volgen.’
‘Die boter zou u niet smaken,’ antwoordde de ander; ‘die is veel te oud. Is mijne vogelkooi klaar?’
‘Ik moet er nog een paar ijzerdraadjes in steken, en dan is zij klaar,’ zeide Korenman. ‘Mijn Christiaan zal ze u wel te huis brengen. Wilt gij
| |
| |
reeds marktwaarts? Hebt gij eene goede vangst gehad?’
‘Hm!’ zeide Boter; ‘allemaal klem goed: een paar dozijnen leeuwerikken en vinken. De grootere vogels komen wat later in den tijd.’ Terwijl hij dit zeide, haalde hij van onder zijn mantel eene rist doode vogels, en liet hen die zien.
Christiaan leide haastig viool en strijkstok neder, om de vogels wat meer van nabij te bekijken. ‘Pas op, zij bijten!’ zeide Boter kortswijlende, terwijl hij de vogels digt bij Christiaans neus hield.
‘Die arme dieren!’ zeide de knaap op een toon van innig medelijden. ‘Hoe mooi zien zij er uit, in hunne bonte vederen! Waarom moeten zij toch dood zijn?’
‘Zoudt ge ze levend willen opeten?’ vroeg Boter.
‘Wat zegt gij?’ zeide Christiaan verwonderd: ‘moeten die vogels opgegeten worden?’
‘Wel, wat anders?’ zeide Boter.
‘Och, die kleine beestjes! Als de veêren er af zijn, zullen zij zeker nog kleiner worden.’
‘Natuurlijk!’ antwoordde Boter. ‘In zulk een vogel kan men op zijn hoogst twee maal happen; en als men niet hongeriger van tafel wil opstaan, dan toen men er aan ging zitten, dan moet men een geheel dozijn voor zijne rekening nemen. Daarom zijn zij ook maar voor de tafels
| |
| |
der grooten, die men daarom ook wel eens leeuwerikken-eters pleegt te noemen.’
‘Wat kost zulk een vogeltje wel?’ vroeg Christiaan nieuwsgierig.
‘Voor een dubbeltje,’ antwoordde Boter, ‘geef ik u één leeuwerik of twee vinken.’
‘Hé, voor één dubbeltje maar?’ herhaalde de knaap vol verwondering. ‘Al die mooije veêren zijn immers meer waard?’
‘De veêren zijn voor u,’ antwoordde Boter, ‘als gij de moeite wilt doen, om ze uit te plukken.’
‘Ach!’ zeide Christiaan: ‘als ze nog leefden, kocht ik zeker een paar vinken van u.’
‘Wacht eens! nu moet ik een woordje mede spreken. Hoe zult gij voeder krijgen?’
Christiaan bleef het antwoord schuldig.
‘Zeg mij eens, Korenman!’ zeide Boter: ‘het is hier in uwe kamer vrij koud. Hoe zult gij het maken, als het nieuwe jaar eens komt, met zijne twintig graden koude?’
‘Wat?’ riep Korenman: ‘is het hier koud?’ ‘Dat is onmogelijk; want ik heb juist dezen morgen voor vijfentwintig guldens hout in den kagchel gestoken.’
‘Houdt ge mij voor zoo'n kind, dat ik zulke malle snoeverij gelooven zou?’ zeide Boter smalend.
‘Nu, kijk er maar eens in, en overtuig uzelven,’
| |
| |
zeide Korenman. ‘Mijn bas ligt in de kagchel, en ik zou u nog met de rekening kunnen bewijzen, dat hij mij vijfentwintig gulden gekost heeft.’
‘Ah, zoo! nu begrijp ik je!’ hernam Boter lagchend.‘Maar gij zijt toch een groote verkwister! Geen millionair, zelfs geen koning, brandt zulk duur hout.’
‘Daar laat ik mij ook niet weinig op voorstaan,’ antwoordde Korenman hartelijk lagchend.
Christiaan had gedurende dit gesprek onophoudelijk de vogels bekeken, die op de tafel lagen. ‘Maar ik zie niet dat ze geslagt zijn,’ riep hij eensklaps uit.
‘Dan had men wel dagwerk!’ zeide Boter. Zoo veel omstandigheden maken wij niet met die gasten. Men drukt ze maar eenvoudig met de hand dood. Kijk! met den wijsvinger knijpt men de borstvleugels tegen het kleine hartje; dan slaan zij soms nog een paar keeren met de vleugels, gapen nog eens eventjes, draaijen het wit van hunne oogjes naar boven, en - weg zijn ze!’
Christiaans oogen werden vochtig, toen hij dit zoo koelbloedig hoorde vertellen. Met afschuw zag hij naar de onbarmhartige, moorddadige vingers van den ouden man, dien zijn pleegvader nu tot aan de deur uitgeleide deed. Hij was te moede, alsof Boters harde vuist ook zijne borst in elkander drukte,
| |
| |
en hij ademde diep, terwijl hij een bangen zucht loosde. ‘Die arme vinken en leeuwerikken!’ zeide hij tot zijnen pleegvader, toen deze terugkwam. ‘Zij zingen zoo heerlijk, en toch eet men ze op.’
‘Ja,’ merkte Korenman aan. ‘Het wil er bij mij ook maar niet in, dat dit goed is. Ik kan het eten van zingvogels niet beter vergelijken, dan met het in de kagchel werpen van voortreffelijke bassen en violen, in plaats van gewoon brandhout. Gij moet wel in het oog houden, dat het heel wat anders was, toen ik heden morgen die oude schommelkist - waarin gij toch niet meer kondt liggen, er die niet meer waard was, dat zij gelijmd werd - in de kagchel stak. Ja, jongentje! de mensch is de grootste veelvraat en het verscheurendste dier. Tegen zijne lekkere tong is niets ter wereld bestand. Zij haalt hare lekkerbeetjes uit de lucht, uit de woestijnen, uit de diepte der zee, uit alle wereld deelen en rijken der natuur. Maar ik blijf er bij dat een eenvoudige burgermanskost de beste en gezondste is, en dat ik gaarne aan de gevederde luchtmuzikanten het korte leven gun.’
Toen de vogelkooi klaar was, kuijerde Christiaan er mede naar het huisje van Boter, dat een eind ver in een boschje als verscholen lag. Toen hij daar kwam, vond hij weder nieuwe redenen tot treurigheid. Hij zag hier en daar aan de stammen
| |
[pagina t.o. 35]
[p. t.o. 35] | |
Steendr. v. H.J. Backer
Er zat bovendien een klein meisje
Blz. 35.
| |
| |
der boomen kromgebogen wilgetakjes, in sommige waarvan vogels in eene lus van paardenhaar hingen, die hunnen trek naar roode lijsterbessen, welke er als lokaas ingehangen waren, met den dood hadden moeten bekoopen. De verschalkte vogels hingen, als arme zondaars, met neêrgebogen koppen in de strikken. Hij ontwaarde ook lijmstangen, die bestemd waren om de kleine woudbewoners levende te vangen.
Christiaan betrad nu voor den eersten keer in zijn leven den drempel van eenen vogelvanger. Hij zag, dat zijn huisje vol met vogelkooijen was, waaruit een gemengd gepiep, gefluit en gezang klonk. Er zat bovendien in het enge vertrekje een klein meisje, zoo oud als hij, dat bezig was om vier bloedvinken, die met eene opgeblazen borst lui en wel in hun kooitje zaten te broeijen, op een klein orgeltje het begin van den ouden Dessauer marsch te laten nafluiten, namelijk als zij wilden.
Leentje was blijde, dat zij eene geschikte gelegenheid vond, om voor eenige oogenblikken dat vervelende werk te staken; derhalve stond zij op, om Christiaan te gemoet te gaan en hem de vogelkooi af te nemen. Maar nadat Christiaan zijne boodschap had overgebragt, keerde hij zich spoedig naar de bonte gevangenen, om die vooral aandachtig te bekijken, en toen Leentje dit zag, deed zij haar
| |
| |
best om de nieuwsgierige vragen van Christiaan met kinderlijke eenvoudigheid te beantwoorden.
Daar zaten - om ze eens op te noemen - in eene kooi eene menigte vinken, in eene andere putters, in eene derde roodborstjes, en in de overige kooijen meerlen, spreeuwen, hoppen, kwikstaarten, eksters, grasmusschen, leeuwerikken, goudvinken en anderen. Christiaan bekeek vooral naauwkeurig eenige sijsjes, die haar voeder en water, hetwelk zich in een kleinen wagen en een vingerhoed bevond, met een dun touwtje naar hun kooitje optrokken, en zoo lang met hun pootje vasthielden, tot zij daarvan genoeg gegeten en gedronken hadden. Maar dit ging nu en dan zoo gemakkelijk niet, en wel twintig maal ontslipte hun het kleine bakje, eer zij er een korreltje of druppeltje uit konden pikken.
‘Hoe leert gij hun dat?’ vroeg Christiaan, die niet weinig verwonderd was over het verstand van die kleine vogels.
‘Door honger en dorst,’ zeide Leentje heel bedaard. ‘Eer zij er toe komen om hun voeder en water op te trekken, moeten zij bijna van honger en dorst omvallen.’
Dit smartte Christiaan. ‘Zingen dan de sijsjes ook?’ vroeg hij verder.
‘Dat beduidt niet veel’ zeide Leentje: ‘zoo'n beetje van - tierelierelie, een en twee is drie.’
| |
| |
‘Hemeltje lief!’ riep Christiaan: ‘zij kunnen dus goed spreken?’
‘Wel neen, jongentje!’ zeide Leentje: ‘dat klinkt maar zoo of zoo omtrent. Mijn grootvader, die verstaat wat de dieren zeggen willen, heeft mij dat verteld. De dieren spreken niet veel, maar toch wel iets. Wanneer gij, bij voorbeeld, op eene landhoeve komt, dan roept de koe u toe: “Hoe, hoe gaat het, hoe?” En de os antwoordt dan in zichzelven brommend: “Bah, koe! bah, koe!” - “Kwaak, kwaak, kwaak!” roepen de eenden u lagchend toe. Boven op het dak, zegt de doffer tegen zijn duifje: “Kook koffij! kook koffij!” Op den gevel van het huis roept de raaf tot de luije arbeiders in den boomgaard: “Graaf, graaf!” De kwartel roept voor den winkel van den koopman, tegen den winkelbediende: “Pak tabak, pak tabak!” want de koopman heeft het beestje gekocht om den bediende telkens aan zijne nalatigheid te herinneren.’
Christiaan hoorde met open mond naar het meisje, dat trouwhartig navertelde, wat haar grootvader haar had medegedeeld. ‘Ik zou ook wel willen weten, wat de dieren spreken!’ zeide hij.
‘Dan moet gij maar goed opletten,’ antwoordde Leentje, ‘dan leert gij dat ongemerkt.’
‘Worden deze vogels dan hier ook kapot gemaakt?’ vroeg Christiaan verder.
| |
| |
‘Neen,’ zeide Leentje, ‘deze niet. Deze worden levende verkocht. Maar wij wachten daar niet lang mede, daar zij anders meer voeder opeten, dan zij waard zijn.’
‘Ik zou wel een putter willen hebben,’ zeide Christiaan, ‘en een vink, of zulk een lief klein sijsje -’
‘Neen,’ hernam Leentje, ‘ik had liever een ekster. Dat is eerst een grappig dier, en men kan het ook zoo knap leeren praten, even als een mensch.’
‘Morgen brengen,’ zeide Christiaan ongeloovig.
‘Neen, zoo waar!’ bevestigde Leentje; ‘men heeft zijn tongriempje maar door te snijden.’
Dit hield Christiaan in zijn geheugen, en hij besloot bij zichzelven, om eerst zoo veel bij elkaar te garen, dat hij een sprekenden vogel koopen kon. Om dit plan te volvoeren, deed hij zijn uiterste best om op de viool te leeren spelen, en daarin een middel te zoeken om aan den kost te komen.
O, hoe vrolijk kwam hij eens naar huis huppelen, toen een doorreizend vreemdeling hem eenige stuivers had geschonken voor zijn spelen op de viool, waarbij hij met zijne heldere stem gezongen had! Deze leiden den grond tot een spaarpot, waarvan hij wekelijks drie vierde aan zijnen lieven pleegvader overgaf.
|
|