| |
Derde Hoofdstuk.
De vreemdsoortige kindermeid.
‘Gij zijt hier niet teregt, buurman!’ zeide Anne-Marie, eene boerenvrouw, tot Korenman, toen deze heel vroeg in haar kamertje kwam. ‘De herberg ligt wat verder af, en bij mij zijn geen slokjes te krijgen.’
Korenman bloosde, welligt weder voor het eerst sedert vele jaren. ‘Ik wilde eene halve kan melk bij u koopen,’ gaf hij haar ten antwoord.
| |
| |
‘Melk?’ riep de boerin verwonderd uit: ‘dat is een veeg teeken! Ik heb wel eens gehoord, dat melkdrinkers borreltjes-drinkers worden, maar nooit omgekeerd.’
Korenman verdroeg geduldig deze voor hem min of meer beleedigende woorden, als eene regtmatige straf voor het leven, dat hij vroeger geleid had; daarop zeide hij: ‘Als de melk onmiddellijk van de koe, en dus nog warm, kon komen, dan zou ik regt in mijn schik zijn. Ik heb een gast gekregen; de ooijevaar heeft mij van nacht een kleintje gebragt. Gij hebt ook kinderen, en daarom zou ik van u gaarne willen leeren, hoe men zulk goedje behandelen en oppassen moet.’
‘Loop heen!’ zeide de vrouw half boos: ‘ik heb geen tijd om naar uwe malle praatjes te luisteren.’
‘Nu, nu!’ hernam Korenman, ‘als gij mijne woorden niet gelooven wilt, geloof dan uwe eigene oogen.’
De vrouw keek raar op, toen de muzikant, met den knaap op den arm, terugkeerde. Toen hare verwondering, over de onverwachte verschijning van Korenman met het kind, door een getrouw verhaal van hem, nopens hetgeen er voorgevallen was, eenigzins was bedaard, zeide zij, terwijl zij hem een fikschen slag op den schouder gaf: ‘Buurman, je bent zoo waar beter dan ik dacht,
| |
| |
ik moet ronduit zeggen, dat je een braaf man bent. Dat is een knaap wat ben je me; het is een kind als een wolf - he, daar doet hij zijne blaauwe kijkers open! Je zoudt graag wat te drinken hebben, niet waar, schelmpje? Hanna, breng gaauw melk van de koe! Maar wacht eens; wij moeten je eens wat nader bekijken. Hoe? hebben ze je niet eens een doek omgedaan? Foei! die ravenmoeder! - Daar, buurman! houd den jongen even vast, dan zal ik intusschen gaauw een luijer en een droog hemdje voor hem halen. Hij kan al regtop op den arm gehouden worden, zoo groot en sterk is hij al.’
Korenman wist niet wat hij met het halfnaakte kind zou aanvangen. Het had weinig gescheeld, of hij had het uit zijne handen laten vallen, uit vrees van het zeer te doen. Hij gaf naauwkeurig acht, hoe de boerin met den kleine deed, die met niet weinig gretigheid de melk opdronk.
‘Welk een slim kind is het!’ begon de buurvrouw weder. ‘Het drinkt al zoo knap uit een schoteltje, als mijn oudste jongen. Hoor eens, buurman! dien jongen moest gij mij afstaan.’
‘Neen!’ zei Korenman, ‘dat gebeurt niet.’
‘Ik geef je eene heele flesch brandewijn voor hem.’
‘Al woudt ge mij een vatvol voor hem geven, dan deed ik het nog niet!’ riep de ander.
| |
| |
‘Dat wil nog al wat zeggen in uw mond,’ merkte de vrouw aan. ‘Maar zeg mij eens: wat zal er van het kind worden, als gij den geheelen nacht uit muziek-maken gaat?’
‘Dan maak ik maar geen muziek meer!’ antwoordde Korenman.
‘Is dat uw waarachtig voornemen?’ vroeg de vrouw. ‘Dan beloone God u daarvoor! Het is toch maar een woest leven, dat speelmans-leven, dat roode neuzen, dikke buiken en zwakke beenen maakt. Al zulk volk heb ik ellendig zien sterven, want bijna allen geraakten op de flesch. Gij hebt er ook wat aan gedaan!’
Korenman werd op nieuw schaamrood, daar zijne buurvrouw hem zoo degelijk de waarheid zeide. Maar zij scheen het weder goed te willen maken. ‘Hoor eens, buurman!’ ging zij voort. ‘Ik heb het zoo kwaad niet gemeend. Gij kunt alle dagen, om niet, melk bij mij voor den jongen krijgen, en er zal wel gezorgd worden, dat hij goed gewasschen en aangekleed wordt. Ook heb ik er niets tegen, dat gij op eene fatsoenlijke bruiloft of kermis uit muziek-maken gaat. Dan geeft gij den vondeling maar aan mij over; ik zal dan wel goed op hem passen. - Maar nog iets! Welken naam zult gij hem geven?’
‘Hij zal zekerlijk wel al gedoopt zijn,’ merkte
| |
| |
Korenman aan. ‘Maar daar ik natuurlijk zijn naam niet weet, zou ik het niet kwaad vinden, dat wij hem Christiaan Zondervan noemden.’
Indien het vreemde kind aan de dorpelingen, onder welke Korenman woonde, tegen wil en dank was opgedrongen, dan zou hij ongetwijfeld geweigerd hebben, om iets voor de voeding en verpleging van den knaap te doen. Maar nu was het juist omgekeerd. Met den vondeling scheen de zegen in Korenmans huis teruggekeerd te zijn. Ieder wilde de nieuwerwetsche wieg met den vondeling zien. Niemand kwam niet ledige handen, zoo dat Korenman weldra in het bezit van eene menigte levensmiddelen en kinderplunje kwam, die zijne verwachting verre overtrof. Maar ook hij zelf steeg zeer hoog in de achting der dorpelingen, en dit was een voorregt, dat hij vroeger nooit gekend en gewaardeerd had.
Na verloop van eenige weken, kreeg Korenman een bezoek van zijnen voormaligen kunstbroeder Govert, de dwarsfluitspeler. Toen deze in het niet zeer ruime kamertje trad, keek hij verwonderd op. Vooreerst viel zijne aandacht op den hem welbekenden bas, die nog altijd in het middendoorgespleten en met twee halve hoepels tot eene soort van wieg gemaakt was. In het bedje, waarmede de helft van den bas was gevuld, rustte
| |
| |
een slapende engel, wiens roode wangen van gezondheid en genot getuigden. Twee schreden daarvan verwijderd, zat Korenman voor een laag tafeltje, dat met ijzerdraad, stukjes hout en allerlei gereedschap bedekt was. Naast hem, op den grond, lagen en stonden oude potten, kommen en andere soort van aardewerk, die door de vlijt en handigheid van Korenman een nieuw en beter voorkomen hadden gekregen. Hij was nu bezig met een vogelkooitje te maken. Een eind touw, dat van zijn regtervoet uitging, en met de baswieg in verband stond, diende om haar in beweging te brengen, als de kleine slaper onrustig werd.
‘Zoo is het toch waar, wat ik eerst met heb willen gelooven,’ riep Govert verwonderd en op een toon van minachting uit. ‘Zijt gij eene oude kindermeid geworden? Scheelt het je in je bol, of -’
‘Ik wensch u goeden morgen!’ zeide Korenman zeer bedaard, terwijl hij zijn kameraad meteen liet gevoelen, dat deze hem vergeten had te groeten. ‘Gij vraagt mij, hoe het mij gaat, niet waar? Ik zeg u, dat het mij zeer goed gaat. Het is mij nog nooit zoo wel gegaan.’
‘Maak dat een ander wijs!’ antwoordde Govert. ‘Ik moest zelf geen kinderen hebben, om niet te weten, hoe zij een mensch des nachts de ooren vol
| |
| |
schreeuwen, om niet van de overige pleiziertjes te spreken, die mijne vrouw met hen heeft.’
‘Ik kan het niet ontkennen,’ zeide Korenman, dat dit heertje somwijlen des nachts tamelijk op zijn poot speelt, vooral tegenwoordig, daar hij aan het tanden krijgen is. Dan moet ik uit mijn warm bed kruipen, al ben ik nog zoo moê, en dan moet ik den jongen de kamer in het rond dragen, en daarbij zingen, tot dat ik heelemaal schor ben, en de armen mij van het lijf dreigen te vallen.’
‘Heb ik het je niet gezegd?’ riep Govert zegevierend uit.
‘Ook kan ik somwijlen zeer goed voelen dat ik een rug heb,’ vervolgde Korenman, ‘wanneer ik den wilden drommekater de voeten regt leer zetten en hem door de kamer laat scharrelen.’
‘Daarover klaagt mijn vrouw ook altijd,’ hernam Govert. ‘Het moet martelaarswerk zijn, om een kind te leeren loopen.’
Korenman gaf, door met zijn hoofd een paar maal te knikken, een teeken, dat hij van hetzelfde gevoelen was. ‘En ik ben zoo niet meer mijn eigen meester, als vroeger,’ voer hij voort. ‘Ik kan niet gaan, waar ik wil, noch blijven, waar ik gaarne zou willen blijven. De jongen is voor mij zoo veel als een ketting, waaraan ik vast- | |
| |
leg, of als een blok aan het been, dat men overal moet medeslepen.’
‘Zoo denk ik er ook over,’ merkte Govert aan.
‘Daarenboven moet ik voor mijnen Christiaan menig stuivertje meer uitgeven, hoewel de dorpelingen den armen jongen nog al wel mogen lijden, en hem nu en dan wat schenken. En als nu eens - waar voor de goede God mij nog lang moge bewaren - een heerleger van ziekten, zoo als de pokken, dauwworm, mazelen, scharlakenkoortsen, kinkhoest en dergelijke, mij kwamen bezoeken, dan zou ik wel mogen uitroepen: Adieu, slaap! vaarwel! En dan wandelt al mijn overgewonnen geld, naar den doctor en den apotheker.’
‘Gij spreekt naar mijn hart!’ riep Govert uit.
‘St!’ vermaande Korenman. ‘Schreeuw mijn jongen niet wakker! Ja, ik verzeker u, man, een geheelen nacht op een bas te zagen is nog niets, vergeleken bij een nacht te waken aan het bed van een ziek kind, dat daarenboven dan zeer ongemakkelijk is. Nu weet ik het eerst goed, hoe lastig een kind soms voor zijne moeder zijn kan, en welk eene regtmatige aanspraak eene moeder derhalve op onze dankbaarheid heeft.’
‘Wees daarom geen oude ezel,’ bromde Govert, ‘en schuif dien jongen maar weêr van uwen hals.’
| |
| |
‘Neen,’ zeide Korenman besloten. ‘Er moet zich toch hier of daar iemand opdoen, die de plaats zijner moeder vervult; anders zou hij moeten omkomen, en dat zou toch zonde zijn. Doch laat ons daar maar niet om denken! Ik kan u opregt zeggen, dat al de moeite, de zorg en de ontberingen, die ik mij om den vondeling getroost, door het genoegen, dat ik in hem beleef, overtroffen worden. Als het kleine schelmpje maar eens vriendelijk tegen mij lacht, dan is alles vergeten, wat ik heb uitgestaan. Als hij mij in de wangen knijpt, of in mijn haar woelt, of als hij zijne armpjes naar mij uitsteekt, dan zou ik hem van liefde wel kunnen opeten. Ik kan hem niet blijder maken, dan wanneer ik mijne viool voor den dag haal. Dan leeft al wat er aan den jongen is; dan slaat hij met handen en voeten; dan juicht en schopt en trapt hij, dat het een aard heeft! De jongen moet muzikant worden; maar een muzikant van belang, en niet zoo'n ellendige speelman, als gij en ik!’
‘Nu, ik hoop, dat ik dan al dat moois maar niet beleven zal!’ viel Govert hem in de rede.
‘Mijn kleine Christiaan zal zoo aanstonds wakker worden!’ ging Korenman voort: ‘dan zet ik hem in een bad. Dat is eene nieuwe pret, als hij in het water rondplast als eene eend, en zichzelven en
| |
| |
mij nat maakt. Het bad is het ware element voor kinderen, en hun zoo dienstig, als de moedermelk zelve. Hij kan al “boe, boe!” en “pa, pa!” zeggen, en binnen kort -’
‘Gij zijt een oude gek geworden, sedert gij dien jongen hebt!’ zeide Govert, kwaad wordende. ‘Ik heb u alleen nog maar te vragen, of gij op aanstaanden zondag weêr muziek met ons maken wilt?’
‘Sedert ik door ondervinding weet,’ hernam Korenman, ‘welk eene oneindige moeite en oppassing een kind toekomt, kan ik niet besluiten, om door mijn spel er toe bij te dragen, dat de veeljarige vruchten van den zuren arbeid van brave ouders, misschien in een enkelen nacht, verteerd worden.’
‘Wat gaat u en ons dat aan?’ riep Govert.
‘Dat gaat ons veel aan; althans, zoo zie ik de zaak nu in. Ik wil het daarom niet voor zoo vast en zeker houden, dat ik niet weêr eens naar den strijkstok zal grijpen, vooral als het voor mijn Christiaan was. Maar zoo lang ik andere verdiensten heb, en de jongen nog klein is, zal ik er niet aan doen.’
‘Loop dan rondom, oude zotskap!’ bromde Govert en ging heen.
‘Zalig zijn degenen, die om den wille der geregtigheid gescholden worden,’ zeide Korenman,
| |
| |
om zichzelven te troosten. ‘Zoo, ben je daar al, mijn jongen? Heeft het kindje uitgeslapen? Wil het kindje niet eens lagchen? Ha, daar lacht het al! Nu, wacht maar een oogenblik; zoo aanstonds kom ik met den pappot. Maar gij krijgt geen zoet meer; want de vrouw van den schoolmeester heeft mij verzekerd, dat gij er het zuur van krijgt, en dat het daarom schadelijk voor u is.
|
|