| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
De dorpsspeelman.
Het was reeds lang over twaalven, en nog hield het dansen in de groote herberg niet op. De vermoeide dansers en danseressen kuchten en zweetten, gelijk zij naauwelijks bij den zwaarsten arbeid zouden gedaan hebben. De muzikanten begonnen al treuriger en treuriger te blazen en te vedelen, terwijl zij van tijd tot tijd hunne drooge kelen met bier en brandewijn smeerden.
‘Nu nog een dansje tot besluit!’ riep de onverzadelijkste danser - die altoos het laatste bij zijn werk kwam, en daarom ook het laatste bij den dans bleef - toen de meeste jonge meisjes op de banken gingen uitrusten en uitblazen, om niet weêr mede te doen. ‘Hoor eens, speelman! Speel nog eens frisch op, en spaar je vedel niet. Nu nog eens van Hei, 't was in de Mei, hoor je?’
Terwijl hij zijn arm om zijne verhitte danseres sloeg, begon hij luidkeels te zingen:
‘Daar ging er een patertje langs den kant.
Hij nam een nonnetje bij haar hand.’
| |
| |
De klarinettist blies den deun, tot zijne oogen hem uit hoofd puilden; de contrabassist ging met den krommen strijkstok te werk, als een maaijer met zijne zeis; de viool liet een luid gekras hooren; de fluit doorsneed merg en been, en de dans begon. Toen men ermede gedaan had, zeide de aanvoerder van de liefhebbers, terwijl hij met zijne handen het zweet afwischte, dat zelfs door zijne dansschoenen heendrong: ‘Het einde goed, alles goed!’ Terwijl hij, als om dit te bevestigen, een vol glas koud bier in zijne gloeijende longen goot, verliet hij de herberg, die men eer eene moordspelonk had kunnen noemen, en stormde met den geheelen hoop, onder veel gelol en getier, door de stille vreedzame rijen van dorpshutten naar huis.
‘Jong bloed heeft moed!’ zeide de herbergier, toen hij het wegtrekkend gerucht vernam, en deed het licht in de zaal uit
Een reiziger, die geen kans had gezien om in slaap te komen gedurende het geweldig rumoer van den dans en de muzijk, en die nu eerst zijn bed ging opzoeken, zeide op een bitteren toon tegen den waard, toen hij dezen zoo had hooren spreken: ‘Er behoort inderdaad eene goede portie onbeschoftheid toe, om zoo de nachtrust van vlijtige landlieden te storen, om het zure zweet van brave
| |
| |
ouders zoo maar baldadig te verkwisten, en zijne gezondheid en zijn leven te knakken. Zulk eene danszaal is een tempel des Duivels, en de waard en de speellieden spelen daarin voor priesters.’
Als deze vreemdeling een gemeen man was geweest, zou hij zeker zoo bout niet gesproken hebben, en de waard zou niet in gebreke zijn gebleven, om al de gal, die in hem was, over hem uit te storten. Daarom gaf hij zijne gramschap nu maar lucht, door, na het vertrek van zijn gast, tegen de muzikanten te zeggen: ‘Dat was zeker een stille in den lande; een Hernhutter of een Fijnman. Wij zouden al te maal naar den drommel gaan, als wij maar zoo gek waren, om ons aan zulk volk te storen.’
Terwijl de muzikanten alle met het hoofd toestemmend knikten, om den waard te bewijzen, dat zij van zijn gevoelen waren, verdeelden zij onder elkander het geld, dat zij hadden verdiend, en verlieten met hunne speelinstrumenten de zaal en het huis.
Het was buiten nog geheel donker. Geen wonder dus, dat de speellieden - wier hoofden zwaar en dommelig waren van slaap en bedwelmende dranken - slechts met moeite de trappen van het bordes konden vinden, waarop zij uit het huis op straat moesten komen. De man, die den bas
| |
| |
droeg, deed een misstap, gleed uit, en rolde hals over kop de trappen af. Een luid gekraak, dat zijne aankomst op den grond vergezelde, verried in de duisternis duidelijk genoeg, welk lot het kostelijke instrument getroffen had.
‘Na’ zeide de clarinettist boven aan den trap, zonder in het minst van zijn stuk geraakt te zijn, op de koelbloedigste manier van de wereld, ‘nu is de bas naar den koekkoek!’
‘Alles behalve dat!’ hernam de gevallene, onder aan den trap.‘Het is juist anders om. De koekkoek is in den bas. Koekkoek!!’ Met dezen schertsenden uitroep kroop de man uit zijne brommende wieg, waarin hem de val van den trap, op eene onzachte wijze, maar onbeschadigd, had neêrgelegd. De schade werd nu onder een uitbundig gelach in oogenschouw genomen. Zij was verre van gering te zijn, daar de geheele bodem van de reuzenviool ingedrukt en in stukken gebroken was.
‘Mijn vader zaliger,’ zeide de man, die de dwarsfluit blies, met eene stem vol zalving, ‘mijn vader zaliger plagt altoos te zeggen, dat eene viool, hoe meer zij gelijmd is, des te schooner geluid geeft.’
Maar nu hoorden zij werkelijk een geluid, dat echter eer uit eene oboë dan uit een bas scheen voort te komen. De muzikanten zagen, eenigzins van
| |
| |
hun stuk geraakt, naar den onzigtbaren kunstbroeder om; doch zij konden niemand ontdekken. Maar op het oogenblik, waarop zij zouden heengaan, verhief zich de stem op nieuw, doch duidelijker en langer. Het was een weenend kinderstemmetje, dat uit eene in de nabijheid staande paardenkrib kwam. Zoodra de virtuozen van de waarheid van hetgeen zij gehoord hadden overtuigd waren, door in de krib te kijken, gingen zij, op den bassist na, allen zoo spoedig mogelijk op den loop.
‘Ik heb kinderen genoeg groot te brengen,’ zeide de man van de dwarsfluit.
‘En ik heb voor mijzelven naauwelijks den kost,’ verklaarde de klarinettist.
‘Mijne vrouw zou mij de oogen uit het hoofd krabben,’ riep de violist, ‘als ik met een vondeling te huis kwam.’
Korenman, de bassist, was de eenige, die nog eenig medelijden gevoelde met het verlaten kind, welks smartelijk geschrei de stilte van den nacht afbrak. Hij klom de trappen van het bordes weder op, om den kastelein van den onverwachten vond kennis te geven, en hem over te halen om het kind in huis te nemen. Maar hij vond de huisdeur reeds op slot en grendel, en zijn hevig geroep en geklop bleef onbeantwoord. Deze hardhoorigheid van den
| |
| |
waard ontstond allerwaarschijnlijkst uit zijne hardhartigheid, welke in geen geval iets weten wilde van den armen vondeling, die zoo spoedig mogelijk uit zijne harde koude wieg scheen te willen komen.
De speelman ging nu weder, in diepe gedachten verzonken, voor den weenenden zuigeling staan. Zijn gemoed onderging thans eene groote verandering, die men niet ten onregte eene wedergeboorte noemen kon, en die even zoo ongeroepen als onbegrijpelijk in het menschelijk gemoed plaats heeft. Tot hiertoe had hij het geheel gevoelloos mede kunnen aanzien, hoe honderde bloeijende jonge lieden in den wilden dans hun tijdelijk en eeuwig verderf te gemoet gesneld waren; ja hij had daartoe door zijn spel steeds bijgedragen, zonder aan eenige verantwoordelijkheid te denken. Bier en brandewijn waren steeds zijne afgoden geweest, en zijn geheugen wist hem niet ééne daad voor den geest te brengen, die hij naar het gebod van zijnen Schepper had bedreven. Gelijk de waterdruppels van het zwanendons glijden, zoo waren voor zijn gemoed de woorden van den reiziger verloren gegaan, die hem een priester van den Duivel genoemd had. Maar nu smolt onverwacht de harde korst, waarin zijn hart steeds gewoond had. Hij werd weder zoo zonderling geroerd, als in de dagen zijner kindsch- | |
| |
heid, toen zijne vrome ouders hem eens een kribje ten geschenke gegeven hadden, waar in het Kindeken, in doeken gewonden, nederlag. Daar lag nu voor hem - zoo mijmerde hij - in die kribbe, een hulpelooze zuigeling, gelijk eenmaal de Heiland der Wereld, en strekte verlangend de armpjes uit naar de borst der moeder. En Korenman gedacht aan de door hem lang vergeten woorden des Verlossers: ‘Zoo wie de kinderkens lief heeft, heeft den Zoon des Menschen lief.’ Daarom nam hij het knaapje uit zijne enge luijers, drukte het zacht aan zijne borst, en sprak het liefderijk toe, terwijl hij bij zichzelven de stille gelofte deed, dat hij het nimmer zou verlaten of verwaarloozen.
En nu reeds genoot hij het loon der goede daad, die hij zich nog slechts voornam; want eene onbeschrijfelijke gelukzaligheid, gelijk het genot der bedwelmendste dranken nooit te weeg gebragt had, vervulde zijn gemoed, en liet hem al, wat hem voor de verbeelding zweefde, in een helder licht aanschouwen. De nachtlucht verkoelde, zachter dan ooit, zijne verhitte wangen; de gouden sterren vonkelden nu voor hem vriendelijker aan het luchtgewelf; en thans spotte hij niet meer met den dorpsnachtwacht, die de aannadering van het morgenrood luide verkondigde.
De vondeling scheen noch lastig, noch aan eene
| |
| |
zorgvuldige verzorging en verpleging gewoon te zijn. Hij was spoediger, dan Korenman had durven denken, weder stil geworden en in slaap geraakt. En daar Korenman, door zijne buiteling van daareven in den bas, op een nieuwen en aardigen inval was gekomen, plaatste hij nu behoedzaam den kleinen slaper in de klinkende wieg, en kuijerde met dit vrachtje, op een kleinen draf, naar het naaste dorp, waar hij in zijne armoedige hut den gevonden schat, dien hij schertsend zijne kleine klarinet noemde, in zekerheid bragt. Hij had voordat de dag geheel aanbrak slechts eens de nieuwerwetsche wieg in beweging behoeven te brengen, en ‘zuja, zuja, kindje!’ te zingen.
|
|