| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
De onwelkome vond.
‘Dat gaat daar in de groote herberg regt lustig toe,’ sprak Hopzak, de eigenaar der kleinere dorpsherberg, tot zijne wederhelft, die zich onledig hield met den almanak te doorbladeren. Hij wierp wrevelig zijne muts op den grond en zichzelven in zijn armstoel. ‘Al de vensters van de bovenkamer zijn schitterend verlicht, en dat gaat daar onophoudelijk: rom didel dom, rom didel dom. De koffijkamer staat vol gelag en wemelt van vreemdelingen, wier rijtuigen voor de deur daar, als het ware, staan om mij te tergen. Waarom kan het bij ons ook zoo niet meer gaan? Wat baat het mij, of ik den houten arm met de bierkruik zoo ver mogelijk uit het huis laat steken, - wat baat het mij, of ik de reizigers vriendelijk groet, - niemand wil bij ons zijn intrek nemen; niemand wil ons in staat stellen om een eerlijk stukje brood te verdienen. Het is dus immers geen wonder, dat ons bier in den kelder verzuurt, en dat ook de laatste reiziger, die toevallig bij ons
| |
| |
verdwaald raakt, daar voor eens en voor altoos zijn bekomst van heeft? Maar ja! zoo gaat het altoos in de wereld: het water wil in de zee wezen.’
‘Hij moet zekerlijk met de menschen goed kunnen omgaan,’ kalde vrouw Hopzak met eene dubbele tong. Hopzak keek nu eerst aandachtig zijne vrouw en vervolgens de borrelflesch aan, die in het hoekbuffet stond.
‘Even als gij met den brandewijn!’ beet hij haar toe. ‘Hebt ge me daar weêr niet bijna de flesch ten halve in uwe keel gegoten, oude heks, die gij zijt? Wacht! ik zal je -’ Met deze woorden greep hij naar den eersten stok den besten, die hem voor de hand kwam; maar een luid geklop aan het gesloten vensterluik belette hem, om zijne aanpraak verder voort te zetten, zoowel als aan zijn ongetwijfeld loffelijk voornemen een begin te maken.
‘Wie klopt daar?’ riep hij.
‘Eene arme vrouw, die om een nachtverblijf smeekt,’ werd er van buiten geantwoord.
‘Eene arme vrouw?’ hernam Hopzak morrende. ‘Zulke gasten, kijk, die zijn er altoos genoeg te krijgen. - Vrouwtje, ga liever naar de herberg hier vlak over de deur; daar zult gij het beter hebben dan bij ons.’
| |
| |
Maar vrouw Hopzak, wie dit tusschenspel zeer te stade kwam, dewijl zij met regt vreesde, dat haar man zoo aanstonds eene andere vertooning op haren rug zou maken, was, regelregt tegen hare gewoonte, in eene bijzonder medelijdende gemoedstemming. ‘Die de armen van de deur zendt, dien zendt Onze Lieve Heer ook geen rijken,’ zeide zij. ‘En al was het maar om de goede daad zelve, wij mogen niemand op de stoep laten slapen.’
Zonder zich in het minst te bekommeren, of haar man dezelfde liefderijke gedachten koesterde, waggelde zij de kamer uit, om de deur te openen. Daarop trad er eene armoedig gekleede vrouw binnen, die een laag afhangenden doek op het hoofd en eene draagmand op den rug had.
‘Kom maar binnen, kom maar binnen!’ fleemde vrouw Hopzak tegen de vreemde vrouw, die haar nederig groette, en trok haar naar de kamerdeur.
‘Heb je een pas?’ vroeg haar de herbergier op een ruwen toon.
‘Ja, ziedaar!’ antwoordde de aangesprokene, nam een zamengevouwen papier uit haren halsdoek, en overhandigde het den waard, die, zonder het in te zien, voortging met te vragen: ‘Waarheen ligt uw weg?’
‘Naar Niederhaslich,’ zeide de vrouw.
| |
| |
‘En wat doe je voor den kost?’
‘Ik doe negotie in aardewerk en in potten en pannen. Daarom zal ik mijn mand hier maar zachtjes neêrzetten.’
‘Hm! hm!’ bromde Hopzak en trok zijne vrouw ter zijde. ‘Zeg eens!’ fluisterde hij haar in het oor. ‘Wilt gij dan hier, in de benedenkamer, voor dat wijf stroo spreiden? Gij weet zoo goed als ik, dat het niet voor den eersten keer zou zijn, dat dergelijk gespuis des nachts inpakt wat hunne gading is, en daarmede door het venster een goed heenkomen zoekt.’
De vreemdelinge had hem van woord tot woord verstaan. Maar wel verre van zich daardoor beleedigd te gevoelen, zeide zij: ‘Om mijnentwille moet gij uwe kamer niet met stroo vuilmaken. Een hoekje in uw stal of schuur is goed genoeg voor mij.’
‘Ja, mensch! onze stallen zijn, God beter 't, alle leêg,’ hernam vrouw Hopzak, ‘en als je het daar voor lief nemen wilt -!’
‘O gaarne, zeer gaarne,’ zeide de vrouw blijmoedig en wilde hare mand weêr opnemen. ‘Laat die maar zoo lang hier staan,’ sprak de wantrouwende Hopzak, die de mand als een goed onderpand aanmerkte voor de vertering, die de vrouw maken zou. ‘Die is hier even zoo goed en zelfs nog beter geborgen dan in den stal.’
| |
| |
‘Misschien,’ zeide vrouw Hopzak op een zoetsappigen toon, ‘kunnen wij te zamen zaakjes doen; want men heeft van die brekende waar altoos het een of ander in een huishouden noodig.’
‘Neen, neen, dat zal niet gaan!’ hernam de vreemde vrouw haastig: ‘al wat ik in de mand heb, is zorgvuldig ingepakt; want het is bestelde waar. Lieve tijd! Ik zou mijne vaste klanten verliezen, als ik mij den boel liet afkoopen. Op een anderen keer, als het u belieft!’
‘Nu,’ zeide vrouw Hopzak, ‘zulk een groote haast heeft het niet. Eigenlijk heeft het in het geheel geen haast; ik zeide het zoo maar.’
De onbekende sloeg haastig een glas brandewijn naar binnen, en verliet, nadat zij hare boterham bij zich had gestoken, onder het voorgeven van zeer moede te zijn, tegelijk met de waardin het vertrek, om zich haar nachtleger te laten aanwijzen.
Intusschen zat Hopzak in zijn armstoel, met een nijdig gelaat, te denken aan zijn gelukkigen mededinger, in de herberg over de deur. Toen zijne vrouw weêr in de kamer kwam, liep zij dadelijk, zonder omzien, naar de mand der vreemde vrouw, die zorgvuldig met een doek bedekt was. Zij begon al aanstonds de mand naauwkeurig rondom te bekijken, en aan den doek te trekken; maar haar echtgenoot scheen van een ander gevoelen te zijn.
| |
| |
‘Handen te huis gehouden!’ riep hij op een bevelenden toon. ‘Barst gij al van nieuwsgierigheid, om te weten, wat daar in is? Tot straf voor uw borreltjes-drinken, zult gij er geen oog inslaan; en zeg dan maar ‘ik dankje,’ want daarmeê komt gij er nog goed af.
Vrouw Hopzak geraakte niet weinig uit haar humeur; maar daar zij zeer bang was voor haren man, ging zij maar weêr stil aan de tafel zitten. Daar het zoo stil was, en de kaars in de pijp begon te branden, vielen zij beiden in slaap.
Na verloop van eenige oogenblikken sprong vrouw Hopzak plotseling van haar stoel op. ‘Wou je iets?’ vroeg zij haar man.
Hopzak werd kwaad, omdat hij in zijn dutje gestoord werd. ‘Ik wou niets,’ zeide hij. ‘Maar ja - als ik het dan toch voor het willen had, dan zou ik wel kastelein in de herberg daar over de deur willen zijn.’
Na het wissselen van deze weinige woorden had er weêr de grootste stilte plaats. Maar nu klonk er plotseling een luid niezen en een afgebroken geschrei door de kamer. Hopzak sprong verschrikt van zijn stoel op. ‘Vrouw! vrouw!’ riep hij, terwijl hij haar wakker schudde. ‘Hoor je niet?’ ‘Daar willen dieven in huis komen!’
Maar in plaats van dat er dieven in huis kwamen,
| |
| |
kwamen er twee kinderstemmen uit de mand; tevens begon deze te kraken, en het werd zeer levendig onder den doek. Hopzak gaapte de verdachte mand met wijd opgespalkte oogen aan. Maar zijne wederhelft, die spoedig lont geroken had, trok met beide handen den doek er af, en beiden zagen twee kindertjes, die, digt aan elkander geklemd, hen weenende en verwonderd aankeken. Vrouw Hopzak sloeg hare handen van verbazing ineen. ‘Dat is mooi aardewerk, dat moet ik zeggen!’ zeide haar man. ‘Ja, ja! uit zulk leem zijn wij alle gekneed. Het is een lekker presentje.’
Maar zijne vrouw dacht verder. ‘Kom, spoedig, spoedig!’ zeide zij, terwijl zij haren man met zich voorttrok; ‘nu wordt mij alles duidelijk!’
Het werd Hopzak ook duidelijk, toen beiden, na lang zoeken, de eigenares van de mand niet meer in den stal vonden. De man zocht weêr naar zijn stok, om zijne vrouw het jak uit te kloppen, omdat zij die landloopster in huis genomen had. Maar de vrouw schoof de schuld van haren hals, en geheel en al op haren man. ‘Hadt gij mij laten begaan,’ zeide zij, ‘en mij op mijn gemak in de mand laten snuffelen, dan hadden wij dadelijk ontdekt welke waar er in was, en dan had het vreemde wijf geen tijd gehad om weg te komen.’
| |
| |
Terwijl vrouw Hopzak de beide vondelingen en de mand naauwkeurig onderzocht, gaf de kastelein zijnen wrevel op nieuw door bittere woorden lucht. ‘Nu hebben wij al twee gasten te gelijk in huis gekregen, die eene schoone rekening zullen maken,’ gromde hij, grimmig lagchende. ‘Dat zal weêr klokspijs wezen voor alle leegloopers en babbelaars in het dorp, en wij alleen dragen er den last van. Vrouw! pas op, dat ge me dat ondergeschoven goed uit den weg ruimt; anders zult gij ongenadig slaag krijgen. Hebben wij niet naauwelijks zelf brood, en moeten wij dit nu nog deelen met twee vreemde vondelingen? Breng ze bij den waard in de groote herberg daar over de deur, van wiens tafel zoo vele broodkruimels afvallen en verloren gaan, en laat die ze opkweeken. Het is nog een geluk voor ons, dat wij geen knecht of meid meer in huis hebben, die het zullen verklikken.’
Vrouw Hopzak had middelerwijl de kinderen uit hun pak genomen, hen eenigzins beter ingebakerd, en door wiegen tot zwijgen gebragt. Zij keken hunne nieuwe verzorgster met groote oogen aan, terwijl zij met hunne kleine armpjes in de lucht schermden. Zij waren beide knaapjes van dezelfde grootte, van eene wonderbare gelijkenis op elkander, en, zoo op het oog af, zeven of acht maanden oud.
| |
| |
‘Het zijn tweelingen,’ zeide de waardin met de grootste zekerheid, terwijl zij hunne vochtige kleeren voor den kagchel hield, om ze te droogen en te warmen.
‘Laten zij, voor mijn part, drielingen zijn!’ snaauwde Hopzak.
‘Het wijf was veel te oud, om hunne moeder te kunnen wezen,’ merkte vrouw Hopzak verder aan. ‘Daartoe is ook het linnen veel te fijn.’
‘Ik wou,’ viel Hopzak haar in de rede, ‘dat het zoo grof was als hennip, en dat de helleveeg er aan opgehangen werd. Kom! haast je maar wat, zeg ik je, dat die schreeuwleelijken maar gaauw mijn huis uit komen! Giet maar wat brandewijn in hunne melk, dan zullen zij wel vast slapen, en breng dan het kostelijke vrachtje maar bij den kastelein over de deur; die kan er dan pret mede hebben.’
De vrouw gehoorzaamde, zonder eene enkele poging in het werk te stellen, om haren man te bewegen, de arme verlatene kleinen tot zich te nemen. Zij vermengde werkelijk den bedwelmenden drank met warme melk, die de kinderen begeerig dronken, zoodat zij weldra in een vasten slaap vielen.
Vrouw Hopzak verliet vervolgens laat in den nacht haar huis, onder elken arm een klein pakje dra- | |
| |
gende. Toen zij, na verloop van een half uur, ledig terugkeerde, vroeg haar man, die intusschen met niet weinig ongeduld op haar gewacht had, of zij de bengels goed kwijt was, en hoe dat was toegegaan.
‘Dat zal ik u vertellen,’ antwoordde zijne vrouw. ‘In de herberg zelve was het nog te levendig, dan dat ik mij daarin had durven wagen. Maar voor de deur hield eene reiskoets stil, waarvan de voerman in de gelagkamer ging, om eens te drinken. Op de achterste bank hoorde ik duidelijk snorken; maar op de voorste stonden alleen eenige doozen en kistjes, waarop ik den eenen jongen zeer zacht nederleide. Den anderen heb ik naast de groote plaatsdeur in eene paardenkrib gelegd.’
‘Zie zoo!’ zeide de man, in de handen wrijvende. ‘Wij zijn er Goddank met den schrik af gekomen.’
Maar vrouw Hopzak nam de kleêren, die intusschen gedroogd waren, van den kagchel, en sloot ze, als eene kleine schadevergoeding voor de genomen moeite, in hare linnenkast.
|
|