| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXI
In het vijandelijke kamp
Op Jager gezeten, sloeg Pieter Marits van de tegenover Mount Prospect liggende heuvel het Engelse kamp gade en staarde peinzend naar de Britse vlag, die nog steeds van Hatley's Hotel wapperde.
Sedert het gevecht bij Schains Hoogte hadden slechts enkele wachtposten van de Boeren het Engelse leger in het oog gehouden en Pieter was in de loop van de achttien dagen, die sedert het gevecht waren voorbijgegaan, meermalen aan de beurt geweest om op post te staan. Alleen de jongemannen werden voor de wachtdienst gebruikt, de ouderen bleven rustig bij hun wagens. Ook waren er een aantal naar huis gereden om hun zaken te regelen, vast overtuigd, dat ze de Engelsen zouden terugslaan, als deze nogmaals een poging zouden willen doen om Transvaal binnen te rukken.
Pieter dacht over de stand van zaken na, die hem niet beviel. Waarom vielen de Boeren het Engelse kamp niet aan? Generaal Colley beschikte over nauwelijks 600 man; van zijn officieren waren minstens tweederde gedood en de soldaten moesten wel terneergeslagen en moedeloos zijn. Hadden de Boeren het kamp bestormd, toen de schrik van Langes Neck en Schains Hoogte de Engelsen nog in de benen zat, dan zouden ze generaal Colley al lang hebben gevangen genomen. Maar Pieter kende de Boeren. Die zwaargebouwde, sterke mannen waren helemaal niet tuk op krijgshaftige ondernemingen. Als de Engelsen het waagden hen opnieuw aan te vallen, zouden de Boeren hen met kracht ontvangen, maar zelf aanvallen, dat kwam niet bij hen op. Joubert wist wel, dat het verstandiger zou geweest zijn het Engelse kamp te bestormen, maar hij moest rekening houden met zijn landgenoten.
Dit alles ging Pieter door het hoofd; ook dacht hij aan de versterkingen, die uit het zuiden moesten komen om generaal Colley's verliezen aan te vullen. Meermalen keek hij over de straatweg van Newcastle en dat moest hij erkennen, dat niemand het oprukken van nieuwe Engelse troepen naar Mount Prospect verhinderen kon. Vandaag scheen die vrees werkelijkheid te zullen worden. Terwijl hij opmerkzaam luisterde, dacht hij, dat hij in de verte paardegetrappel en wapengekletter hoorde.
‘Ik ga eens een eind de weg op,’ zei hij tot zijn kameraad, die naast hem stond. ‘Ik meen het geluid van naderende cavalerie te horen.’ Hij reed langs de helling tot op enkele honderden passen van de straatweg en toen hij duidelijk het hoefgetrappel hoorde, verborg hij zich in het struikgewas. Onmiddellijk daarop zag hij een paar ruiters verschijnen, die met de karabijn in de hand speurend rondkeken. Ze droegen attila's met zilveren snoeren en kromme sabels; het waren huzaren van het 15e regiment. Ze reden snel voorbij, toen ze zagen dat de straatweg vrij was en spoedig volgde een
| |
| |
heel eskadron op kleine paarden. Toen hoorde hij ook de zware tred van naderende infanterie. Het waren Hooglanders van het 92ste regiment, de Gordon-Hooglanders.
Pieter telde 300 man. Ze marcheerden met een snelle, veerkrachtige pas; het waren uitgezochte soldaten.
Pieter bleef op zijn post. Hij vermoedde, dat er nog meer afdelingen zouden komen, om de troepen van generaal Colley te versterken. Nadat de huzaren en de Hooglanders voorbij waren, werd het weer rustig in het dal. Na enige tijd gewacht te hebben, reed hij snel naar het kamp van Langes Neck om Joubert te melden, wat hij gezien had.
De generaal luisterde met een ernstig gezicht naar het bericht van de aankomst van de huzaren en van de Schotse infanterie. ‘Ja,’ sprak hij, ‘het is heel goed mogelijk, dat er nog meer troepen komen, want, naar mij gerapporteerd is, heeft generaal Wood versterkingen gekregen en doet hij moeite om met generaal Colley verbinding te krijgen. Dan zullen de beide generaals ons met een sterke troepenmacht aanvallen. Maar, mijn jongen, we zullen de aanval toch afslaan. Wij laten hen niet door. Ons legertje wordt iedere dag sterker en al hebben we op dit ogenblik niet veel troepen in het kamp, binnen enkele dagen kunnen wij 3.000 man bijeenbrengen en daarmede wil ik zelfs generaal Roberts beletten in Transvaal binnen te rukken, al komt hij ook, zoals het gerucht zegt, met 12.000 man.’
Pieter zweeg.
‘Je denkt, dat we niet op de goede weg zijn,’ sprak Joubert. ‘Ik lees op je gezicht, dat je zin hebt generaal Colley aan te vallen.’
‘Zeker,’ antwoordde Pieter. ‘Ik denk, dat als 600 onverschrokken mannen het Engelse kamp bestormden, ze de generaal met al zijn troepen zouden kunnen gevangen nemen. Dat zou eerst een reuze zet zijn!’
‘Zeker zou het dat,’ hernam de bevelhebber, ‘en ik heb veel zin om het te doen. Ik had het willen doen vóór deze huzaren en soldaten er waren. Maar onze mannen denken dat het tijd genoeg is, wanneer ze worden aangevallen. De regering in Pretoria wenst ook niet, dat we aanvallend te werk gaan, omdat ze de Engelsen willen tonen, dat wat wij doen slechts uit noodweer gebeurt.’
Pieter ging teneergeslagen heen, besteeg Jager en reed langzaam naar het einde van het kamp, naar lord Fitzherbert. Hij had hem de plaats in de wagen gegeven, waar hij zelf gewoon was te slapen, als hij niet op post was. Hij vond de lord bij het vuur zitten roken. ‘Wat is er voorgevallen, Pieter?’ vroeg de lord.
Pieter antwoordde zo openhartig mogelijk op deze vraag. Evenals vroeger spraken beide vrienden hun gedachten onomwonden uit. Lord Adolphus kon een zegevierend lachje nauwelijks onderdrukken, toen hij hoorde, dat er versterkingen op Mount Prospect waren aangekomen. ‘Zie, vriend,’ sprak hij, ‘het eind zal zijn zoals
| |
| |
ik het je voorspeld heb. Je kunt geen oorlog voeren tegen Engeland, al ben je nog zo dapper. Ik bewonder de Boeren. Jullie zijn strijders, zoals nergens ter wereld gevonden worden, maar te weinig in aantal en tegen een kracht, als Engeland kan ontwikkelen, niet opgewassen. Er zullen hoe langer hoe meer troepen komen en eindelijk zullen jullie vrede moeten sluiten. Jullie zullen met ere uit de strijd komen, maar het was een politieke fout, dat jullie de wapens tegen ons opnamen.’
‘We zullen zien,’ antwoordde Pieter. ‘Hoe groot het leger ook is, dat men op ons afzendt, wij zullen het de toegang tot ons land trachtten te beletten.’
‘O, ik weet wel, dat jullie moed genoeg hebben,’ hernam lord Adolphus. Ik weet ook, dat jullie onvergelijkelijke schutters zijn, maar toch kennen jullie de oorlog niet.’
‘We zullen zien,’ herhaalde Pieter. Hij was niet spraakzaam, want de Hooglanders en de huzaren stonden hem nog voor de geest.
Nadat hij gegeten had, reed hij weer naar het gebergte terug en toen de zon onderging en de omtrek langzamerhand in het duister werd gehuld, kwam hij bij de voorste posten van het Boerenleger aan. Zijn gevoel zei hem, dat er in het Engelse kamp plannen werden beraamd. Generaal Colley was een ondernemend man. Moedig was hij met nauwelijks duizend man opgetrokken om heel Transvaal te onderwerpen. Zonder twijfel was hij vol ongeduld, dat hij reeds zo lang en bijna als een gevangene in zijn kamp opgesloten was. Zonder twijfel zou de generaal zo spoedig mogelijk partij trekken van de aangekomen versterkingen, om te trachten zijn slag te slaan.
De Boerenvoorposten stonden onbeweeglijk op hun plaatsen. Pieter reed om deze posten heen. Het was een prachtige nacht met helder fonkelende sterren en op enige honderden passen waren de voorwerpen duidelijk te onderscheiden. Zonder door de Engelse voorposten te worden opgemerkt, naderde hij zo dicht mogelijk het vijandelijke kamp, dat aan alle zijden werd bewaakt. Op grote afstand waren de witte helmen van de dragonders te herkennen en daarachter zag hij lichten glinsteren. Dat moesten de verlichte ramen van Hatley's Hotel en de kampvuren zijn.
Terwijl hij, achter wat kreupelhout verborgen, peinsde over wat daar wel mocht worden op touw gezet, kwam hij tot de overtuiging, dat het in het kamp drukker was dan anders. Herhaaldelijk meende hij wapengekletter en commando's te horen in de stille nacht en binnen de omwalling was meer beweging te bespeuren dan gewoonlijk. Plotseling kwam er een gedachte in hem op. Hij wilde trachten in het vijandelijke kamp te komen, om uit te zoeken wat daar plaats had en welke plannen sir George Pomery Colley bezig hielden. Hij reed terug naar de naastbijzijnde post, die door een vriend was bezet. ‘Luister eens, Jakobus,’ sprak hij, terwijl hij afsteeg, ‘ik wil trachten erachter te komen, wat die soldaten van de koningin daar ginds uitvoeren. Wil je mij daarbij helpen?’
| |
| |
‘Graag,’ zei zijn makker, ‘maar wat ga je doen?’
‘Dat weet ik nog niet precies,’ antwoordde Pieter, ‘maar ik heb een plan bedacht dat wel zal lukken. Zie je die schildwacht, daar op de straatweg? Daar wil ik langs zien te sluipen en als dat gaat, zal ik ook wel in het Engelse kamp komen. Maar ik moet me eerst in een uniform steken, zoals die schildwacht daar draagt. Anders zou alles vergeefse moeite zijn.’ Pieter keerde terug naar de legerplaats van de Boeren en hier vond hij alles, wat hij nodig had. Na een uur kwam hij weer bij Jakobus terug, uitgerust met jas en helm en buks van een van de krijgsgevangenen.
‘En wat moet ik nu doen?’ vroeg Jakobus.
‘Je hebt niets anders te doen dan te luisteren. Als het me niet lukt, langs die kerel te komen, of ik raak in de knel, zal ik fluiten en dan kom je mij te hulp. Begrijp je?’
‘Heel goed,’ zei Jakobus.
Pieter verdween nu in het dichte struikgewas en trachtte bij de schildwacht te komen. Deze leunde in lusteloze houding op zijn buks en leek zich gruwelijk te vervelen.
Opeens drong het geluid als van iets vallends uit het tegenover hem gelegen bosje tot hem door.
‘Werda,’ riep de schildwacht, terwijl hij zijn buks naar de schouder bracht en de duisternis trachtte te doorboren. Maar alles was weer stil. Hij was echter niet gerust en deed enige stappen in de richting, vanwaar het geluid gekomen was en duwde met de loop van zijn geweer de struiken van elkaar. Maar niets verdachts was te bespeuren.
‘Zeker een stuk wild,’ mompelde hij. Toen ging hij weer naar zijn vorige plaats terug.
Terwijl hij de struiken doorzocht, was Pieter uit het kreupelhout te voorschijn gekomen en zonder geluid te maken de weg overgestoken. Hij had, toen hij de soldaat dicht genaderd was, een grote dode tak in het bosje geworpen en zo de aandacht van de man van de weg afgeleid.
Nu was er voor de jonge Boer nog de moeilijkheid om ongezien het kamp binnen te sluipen. Hij besloot de aflossing van de schildwacht af te wachten en tegelijk met deze naar binnen te gaan.
Toen de aflossing eindelijk kwam, sloot hij zich hierbij aan. Dat was in de duisternis niet zo moeilijk voor Pieter en ongemerkt ging hij achter de aflossing het kamp binnen.
Niemand lette op hem, maar toch paste hij er voor op niet in het licht te komen van de hier en daar aan palen hangende, walmende lampen. Hij keek rond en zag, dat de huzaren en de Hooglanders nog bezig waren zich te installeren; sommigen sloegen de tenten op, anderen zaten of lagen om het vuur, rookten en dronken. De troepen, die reeds vier weken hier gekampeerd waren, schenen vermoeid te zijn. Voor het grootste deel lagen zij te slapen. Toch viel het hem op, dat er een zekere spanning was waar te nemen, alsof men iets
| |
| |
verwachtte. De schildwachten, die op de wallen stonden, keken telkens naar het kamp en geen van de officieren scheen aan rust te denken. Pieter naderde een van de vuren, die voor de huzaren bestemd waren en ging op een bos rijshout zitten. De huzaren waren vreemd en konden hem dus onmogelijk kennen.
‘Wel, kameraad,’ vroeg hem een nog jonge ruiter, een knappe jongen met de muts op één oor, ‘ben je al lang in Afrika?’
‘Reken maar,’ antwoordde Pieter Marits.
‘Maakte je ook de Zoeloe-oorlog mee?’
‘Ja, daar was ik ook bij.’
‘Altijd goed er door gekomen, of heb je ook wat meegekregen?’
‘Hm, een kleinigheid,’ antwoordde Pieter weer.
‘Een schot?’
‘Nee, een steek met een assagaai door m'n arm.’
De huzaar lachte. ‘Assagaai,’ zei hij, ‘dat is een vreemd woord. Is dat een soort spies?’
‘Ja, dat is een spies, waarmee de Zoeloes werpen en steken.’
‘Jammer, dat wij er niet bij waren, we zouden die zwarte nikkers tot gehakt hebben gemaakt,’ antwoordde de huzaar.
‘Dat kun je nu de Boeren doen.’
‘Ja, de Boeren, - ik heb het onderweg gehoord, dat die kerels zo vervloekt goed schieten. Is dat waar?’
‘Nu ze schieten goed, maar nu wij versterking hebben gekregen, zullen we hen er wel onder krijgen.’
‘Jammer, dat het terrein zo slecht is voor cavalerie,’ merkte de huzaar op.
‘Ja,’ zei Pieter met een zucht, ‘het is hier in het gebergte een zware dienst. Maar we zullen nu wel spoedig volop versterkingen krijgen. Waar is generaal Wood op dit ogenblik?’
‘Toen wij aankwamen was generaal Wood in Port Natal en men zei, dat hij de volgende dag op mars zou gaan. Hij kan over acht dagen met duizend man hier zijn.’
‘Het zou goed zijn, als hij spoedig kwam,’ ging Pieter door, ‘want wij kunnen niet veel uitvoeren. We hebben heel wat verliezen geleden en kunnen voor- noch achteruit.’
‘Oho, kameraad, je schijnt me 'n beetje bang,’ zei de huzaar. ‘Zijn wij er nu niet? Waar de huzaren zijn, gaat het altijd van een leie dak. Generaal Colley heeft slechts gewacht tot wij kwamen en het lijkt mij, dat we er morgen al vroeg op los zullen slaan. Konden we die Boeren maar eens in het open veld te pakken krijgen, dan zou je eens zien, hoe we er op zouden inhakken. We waren in Afghanistan. Je had er bij moeten zijn, toen wij die gele kerels over de vlakte joegen. Dat was nog heel wat anders dan die nikkers en Boeren. Je had generaal Roberts eens moeten zien, dat is me een kerel!’
Op dit ogenblik zag Pieter enige officieren en een man in de kleding van de Boeren uit het hotel komen. Ze waren druk in gesprek en gingen naar de oostzijde van het kamp. Toen ze langs het wacht- | |
| |
vuur kwamen, herkende hij in de voorste officier de generaal. Pieter zette het gesprek met de huzaar niet voort maar stond op en wandelde, zo onverschillig mogelijk, met een grote omweg naar de plek, waar de generaal stond. Daar waren de Schotten gekampeerd en met een korte groet nam hij bij een van de vuren plaats, zo dicht mogelijk bij de generaal.
‘Het is koel vannacht,’ zei Pieter, alsof hij zich kwam warmen.
Een van de Hooglanders antwoordde en de mannen maakten plaats voor hem, maar Pieter hoorde nauwelijks iets, daar hij een en al oor was voor het onderhoud, dat generaal Colley met de Boer had, die nauwelijks op tien pas van hem bij de borstwering stonden.
‘Het is vannacht juist donker genoeg, om ongemerkt te blijven en licht genoeg om de weg te vinden,’ zei de generaal. ‘Ben je er zeker van ons in twee uren te brengen, waar wij moeten zijn, zonder dat de Boeren lont ruiken?’
‘Jawel, mijnheer de generaal,’ antwoordde de Boer in goed Engels. ‘De voorposten van de Boeren staan in een halve cirkel, daar,’ - hij maakte een beweging met de arm - ‘maar in het zuiden staan geen schildwachten en als we een omweg maken, komen we er, zonder gezien te worden.’
‘Wat een schurk, om zijn landgenoten te verraden,’ dacht Pieter. ‘Hij zal Engels bloed in de aderen hebben en in Natal thuishoren.’ Op dit ogenblik werd hij gestoord door een sergeant van de Hooglanders. Deze stootte hem aan en vroeg:
‘Is dat tegenwoordig model?’
De sergeant wees bij deze woorden op de donkergele leren broek en de hoge, wijde rijlaarzen, die Pieter droeg en die door het verschuiven van de mantel duidelijk zichtbaar waren geworden.
Gedurende enige seconden schemerde het hem voor de ogen, want de mogelijkheid van de ontdekking kwam bij hem op en tegelijk besefte hij de vreselijke gevolgen, die dat voor hem moest hebben. Hij had echter spoedig zijn tegenwoordigheid van geest terug.
‘Och model!’ antwoordde hij lachend. ‘Als men zo lang te velde is, is men al blij een heel stuk aan het lichaam te hebben.’
De sergeant stelde zich met dat antwoord tevreden en richtte zich weer tot zijn kameraad, met wie hij het gesprek zoëven had afgebroken.
Pieter wijdde nu al zijn aandacht weer aan generaal Colley.
‘Het beklimmen zal niet gemakkelijk gaan,’ zei de generaal.
‘Zeker,’ antwoordde de Boer, ‘de berg is steil, maar als u eenmaal boven bent, is er een prachtige plaats voor een opstelling. De berg heeft een platte kruin en de manschappen vinden er goede dekking, want langs de hele rand liggen grote stenen.’
‘Acht je het mogelijk de kanonnen naar boven te brengen?’
‘Neen, dat is niet mogelijk. Behalve een springbok kan geen dier de berg beklimmen.’
Generaal Colley dacht enige ogenblikken na, bekeek de hemel
| |
| |
aan alle kanten en wendde zich toen tot een van de officieren, die hem hadden begeleid.
‘Het zou toch goed zijn, als we een van de Gatlingkanonnen naar boven konden krijgen,’ zei de generaal. ‘Wat is uw mening, mijn waarde Romilly? Uw manschappen zullen zulk een licht stuk wel zonder paarden naar boven kunnen krijgen, nietwaar? Die sterke jongens van de Boadicea zijn aan zwaar werk gewoon.’
‘Als het mogelijk is, generaal,’ antwoordde de officier, die Pieter als een marine-officier van hoge rang herkende, ‘zullen mijn manschappen het geschut naar boven brengen.’
‘We zullen het in elk geval proberen,’ hernam generaal Colley. ‘Alleen onze artillerie geeft ons enig voordeel op de Boeren, want, wat het tirailleurgevecht aangaat, daarin zijn de Boeren ons tot nog toe de baas geweest. Wanneer echter onze dappere Hooglanders achter goede dekkingen liggen, dan kan de duivel zelf er hen niet uit verdrijven. Zoudt u dat ook niet denken, majoor Hay?’
‘Generaal, ik dank u uit naam van de Hooglanders voor de goede dunk, die u van hen hebt,’ antwoordde de majoor, ‘ik zou echter, met uw verlof, gaarne nog een opmerking maken.’
‘Spreekt vrij uw mening uit, majoor.’
‘Ik ken het land niet,’ hernam de officier, ‘en ken de berg, waarvan hier sprake is, helemaal niet. Maar ik betwijfel of deze Majuba wanneer hij werkelijk zijn kruin twee duizend voet boven het kamp van de Boeren uitsteekt, een goede stelling zal zijn. Dat is te hoog, we zullen daar boven geheel geïsoleerd zijn, zonder verbinding, zonder terugtochtswegen, we zullen voor- noch achteruit kunnen.’
‘In het geheel niet, majoor Hay,’ antwoordde de generaal. ‘Ik ben van plan aan de voet van de berg twee compagnieën en het huzareneskadron op te stellen. Daarmee is onze verbinding verzekerd en kunnen we, bij een eventuele terugtocht, op ondersteuning rekenen.’
‘Ik ben nog niet overtuigd,’ zei de majoor. ‘Ik heb tal van gevechten meegemaakt, maar nooit op een alleenstaande berg, tweeduizend voet boven de vijand. Ik vind, dat men bij de verdediging van zo'n hoge top in het nadeel is. Zonder twijfel heeft die hoge berg vele en grote dode hoeken. Hij zal zeker wel niet als vlak zijn en als er ook maar ergens rotsblokken of struikgewas te vinden zijn, zal de aanvaller er zich voortreffelijk kunnen dekken en ons daarboven wegschieten als een vogel van zijn nest.’
‘Majoor Hay, u vergist u. Uw onbekendheid met de vijand in aanmerking genomen, neem ik u dat niet kwalijk. Geen Boer kan zich op de hellingen vertonen, of hij wordt met de grootste nauwkeurigheid uit een veilige dekking op de korrel genomen. Bovendien zullen de Boeren niet aanvallen. Deze mensen schieten uitstekend, maar ze hebben er iets tegen, om op zich te laten schieten. Het zijn huisvaders, landbouwers. Ze vallen niet aan. Hadden ze ons willen aanvallen, dan zouden ze de mooiste kans gehad hebben,
| |
| |
want wij moeten, na onze schandelijke nederlagen bij Langes Neck en Schains Hoogte toch zeker wel een welkome buit zijn geweest. Ze zijn gelukkig niet ver in de krijgskunst. Neen, heren, mijn plan is goed, als het tenminste met energie wordt uitgevoerd. De bezetting van de Majubaberg zal de beslissing brengen in deze oorlog. Over vier dagen zal generaal Wood hier zijn en zullen we ons van de top van de Majuba door de heliograaf met hem in verbinding stellen. Behouden wij de stelling op de berg, die het Boerenkamp beheerst, tot zo lang, dan is de oorlog geëindigd.’
‘Half een,’ zei hij. ‘Om drie uur moeten wij aan de voet van de berg zijn en als de zon opgaat, moeten de Boeren gewekt worden door onze schoten; dat zal hun vreemd in de oren klinken.’
Na die woorden ging de generaal naar het hotel terug. Pieter keek hem na en peinsde over wat hij gehoord had. Toen hoorde hij de sergeant op spottende toon zeggen: ‘Zeg, oude ziener, heb je weer zorgen?’
Pieter zag een man met een grijze baard, die de generaal met een zonderlinge blik nastaarde.
‘Nu wat is er, MacGregor?’ vroeg de sergeant nogmaals, ‘zie je weer geesten?’
De oude Schot keek de onderofficier aan en schudde het hoofd. Er lag een huiveringwekkende uitdrukking in zijn ogen.
‘Het is zondag,’ zei hij. ‘Ik heb onze generaal gadegeslagen, toen het schijnsel van het vuur op zijn gezicht viel.’
‘Nu en verder?’ vroeg de sergeant.
‘Hij is getekend,’ sprak de oude Schot. ‘Morgenavond leeft onze generaal niet meer.’
|
|