Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
(1959)–August Niemann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
om in het gebergte zat en ieder ogenblik de aanval kon openen. In het oosten, op een hoogte tussen het Engelse kamp en de Buffalorivier, stond een troepje Boeren en enkele ruiters waren vooruitgereden, om op geweerschotsafstand de Engelsen gade te slaan. Het waren Pieter en zijn oom Klaas Buurman, terwijl baas Van der Goot zich bij hen had gevoegd. Het was nog vroeg in de morgen, kort nadat generaal Colley de aanval op de stelling van Langes Neck opgegeven en zich in zijn kamp teruggetrokken had. Er hing een zware nevel over de Drakensbergen, maar nu en dan werd hij door de wind weggevaagd en waren de omtrekken van het Engelse kamp duidelijk zichtbaar. Baas Van der Goot nam de pijp uit de mond en naar het kamp wijzend, zei hij: ‘Zouden ze daar nog lang blijven? Het lijkt wel, dat ze aanstalten maken om op te breken.’ ‘Ze werken voortdurend aan de wallen,’ antwoordde Klaas Buurman, ‘en hebben hun kanonnen zo opgesteld, dat ze de straatweg kunnen bestrijken.’ ‘De Engelsen hebben daar geen slechte plaats uitgekozen,’ merkte baas Van der Goot op. ‘We zullen ons wel wachten ze daar aan te vallen; dat zou heel wat mannen het leven kosten. Neen, neen,’ ging de oude man voort, ‘aanvallen zullen we ze daar niet, maar ik vermoed, dat, als ze niets meer te eten hebben en niet meer weten wat er in Newcastle voorvalt, ze er wel zullen uitkomen.’ Terwijl hij sprak, hoorde men in de verte een schot, dat spoedig door andere gevolgd werd. De Boeren keken naar het zuiden, maar van de plek, waar ze stonden was niets te zien. Na ongeveer een half uur kwamen twee Boeren in snelle draf de berg afrijden en naderden baas Van der Goot. Ze vertelden, dat ze met enige makkers een patrouille hadden gevangen genomen, die uit Newcastle was gekomen en ze brachten een brief mee, die ze de commandant hadden afgenomen. Baas Van der Goot maakte de brief open en gaf hem aan Pieter. ‘Vertel me eens, wat er in staat; jij kent de taal van de Amalekieten.’ ‘Het is een brief van generaal Sir Evelyn Wood uit Natal,’ zei Pieter. ‘Hij is gericht aan generaal Colley en er staat in, dat hij hoopt tegen 20 februari met het 2e bataljon van het 60ste regiment, met het 82ste, 92ste en 97ste regiment, met het 15de huzaren-regiment en een batterij veldartillerie te hulp te kunnen komen. Bovendien zijn nog de “Inniskilling”-dragonders, een andere veldbatterij en bereden infanterie in aantocht, maar hij kan niet zeker zeggen, wanneer deze laatsten zullen aankomen.’ ‘Zo, zo,’ zei baas Van der Goot, ‘mevrouw de koningin heeft veel soldaten gestuurd! Ga jongen, breng deze brief naar baas Joubert. Hij zal het best weten, wat hij er mee doen moet.’ Pieter vertrok onmiddellijk. Na een rit van ongeveer een half uur bereikte hij het kamp bij Langes Neck en zocht de bevelhebber op. Het was druk in het kamp, want met uitzondering van de uitge- | |
[pagina 240]
| |
zette wachten, waren alle Boeren naar hun ossewagens teruggekeerd. Pieter hoorde dat Joubert naar het veldhospitaal was gegaan en reed op de vlag met het rode kruis toe. Pieter steeg af, gaf Jager aan een Kaffer en ging binnen. Joubert ging met Pieter Marits naar zijn kwartier en las de brief van generaal Wood. Hij liet daarna enkele van de bekwaamste aanvoerders bij zich ontbieden. ‘Vrienden,’ sprak hij, na de inhoud van de brief te hebben medegedeeld, ‘ik ben van mening, dat wij moeten verhinderen, dat generaal Wood hierheen komt. We zullen een sterke afdeling uitzenden, die om Newcastle trekt en de Engelsen reeds tot staan brengt, als ze van Ladysmith oprukken. Biggarsberg is de beste plaats om generaal Wood tegen te houden. Bovendien zullen wij de weg tussen Newcastle en Hartley's Hotel met een afdeling afsnijden zodat generaal Colley vóór- noch achteruit kan.’ De aanvoerders knikten goedkeurend en waren het volkomen met de generaal eens. De volgende dag 's ochtends was het somber en nevelachtig. De verschillende hoogten bleven als door een sluier omhuld en men kon slechts op korte afstanden de voorwerpen onderscheiden. Een lange ruiter-colonne trok over het gebergte, dat zich ten zuiden van Hatley's Hotel uitstrekte. Zij reden met tweeën of drieën achter elkaar en hadden allen de buks over de rug en de patronengordel over de borst. Zij vermeden de steile hoogten en bleven toch ver genoeg van de straatweg verwijderd om van daar niet te worden opgemerkt. Stil en zwijgend reden ze voort. Aan de zoom van een mimosabos hield de colonne halt, de ruiters stegen af en zetten zich onder de bomen om te ontbijten. Maïskoeken en gedroogd vlees kwamen uit de broodzakken te voorschijn en de veldflessen waren met koffie gevuld. In een van de groepjes zat baas Van der Goot met verwanten en vrienden uit zijn gemeente, waartoe ook Pieter behoorde en de oude besprak met hen de opdracht, die Joubert hun gegeven had. ‘Ziet, mannen,’ sprak hij, ‘hier is een uitstekende plaats; Joubert zelf zou geen betere hebben kunnen kiezen. Wij zijn midden tussen Newcastle en Hartley's Hotel, daar ligt Schains Hoogte en ik zou wel eens willen zien, dat iemand zonder onze toestemming van het ene punt naar het andere zou komen! Alleen bevalt mij de nevel niet; we kunnen niet nauwkeurig zien, wat daarginds gebeurt,’ - hij wees daarbij op de hellingen aan de overkant van de vallei - ‘het zou goed zijn, als daar een kleine afdeling van ons heenging om de omgeving te verkennen. ‘Baas Van der Goot,’ zei Pieter, ‘daar komt een van de onzen de berg op!’ De Boeren keken in de aangewezen richting en zagen een ruiter in volle ren. Hij kwam van de overkant en scheen de troep nog niet ontdekt te hebben, want hij volgde een meer noordwaartse richting. Baas Van der Goot liet een schel gefluit horen en wenkte de man, | |
[pagina 241]
| |
terwijl hij opstond. De ruiter hield zijn paard in, keek rond en reed toen op baas Van der Goot toe. ‘Wat is er?’ vroeg deze. ‘Wij geloven, dat de Engelsen zich gereed maken om weg te trekken,’ berichtte de Boer, na zijn snuivend paard te hebben doen stilstaan. ‘Op bevel van baas Joubert ben ik hierheen gereden, om je op te zoeken en het je mede te delen. Sedert het aanbreken van de dag heerst er grote bedrijvigheid in het kamp en een van ons, die het kamp zo dicht mogelijk is genaderd, heeft gezien, dat de wagens werden opgeladen. Baas Joubert meent, dat de Engelsen naar Newcastle zullen terugtrekken, om zich met generaal Wood te kunnen verenigen. Joubert laat je waarschuwen overal goed acht op te slaan.’ ‘Dat is goed,’ zei baas Van der Goot met een grijns. ‘We zullen generaal Colley hier niet doorlaten. Past daarginds nu maar goed op, dat je hierheen komt, als je hoort schieten, zodat we hem van alle kanten tegelijk kunnen aanvallen. En nu, drink eens neef, voordat je terugkeert, je hebt flink gereden.’ De Boer nam een lange teug uit de hem aangeboden fles en reed met dezelfde snelheid, als waarmede hij gekomen was, terug. ‘Luistert, mannen,’ zei baas Van der Goot, ‘ik wil zelf eens gaan zien wat de Engelsen uitvoeren. Twintig man gaan met mij mee, de overigen blijven hier.’ Daarna wees de oude man degenen aan, die hem zouden vergezellen. Ook Pieter ging mee. Het kleine troepje reed ongeveer in dezelfde richting terug als vanwaar men gekomen was, doch hield een weinig meer rechts aan naar de straatweg, waarlangs de Engelsen moesten komen, als ze werkelijk van plan waren naar Newcastle terug te keren. Intussen was de zon hoger aan de hemel gekomen en werd het langzamerhand helderder; alleen in enkele ravijnen en spleten bleef de nevel nog hangen. De Boeren reden op grote afstanden van elkaar; alleen bij de aanvoerder waren acht man, de overigen waren zoveel mogelijk verspreid. Zo kwamen de Boeren weer aan het riviertje, dat ze die morgen waren overgetrokken. De Boeren dreven hun paarden door het water, dat slechts enkele voet diep was. Pieter reed op de uiterste rechtervleugel en was juist het riviertje en het ravijn doorgetrokken, toen hij paardegetrappel hoorde op de straatweg. Hij dreef Jager vooruit tot dicht bij de weg, die ook nog in nevel lag gehuld en zag plotseling het schitteren van wapens en van rode jassen vlak voor zich. Op dit ogenblik verdween de nevel door een windvlaag uit het Ingogodal en zag hij een afdeling van ongeveer veertig dragonders voor zich, die gedeeltelijk op, gedeeltelijk opzij van de straatweg reden, zodat ze op de Boeren moesten stoten, die van de tegenovergestelde kant aankwamen. Onwillekeurig trok Pieter de teugels aan en stiet een luide waarschuwingskreet uit, maar tegelijkertijd hoorde hij een met toornige stem uitgesproken bevel. | |
[pagina 242]
| |
‘Slaat ze neer, die Boeren! Attakeren!’ riep deze stem en Pieter zag lord Fitzherbert met hoog opgeheven sabel aanstormen. De lord bereed weer de moorkop, die Pieter zo goed kende. De ontmoeting met de vijandelijke ruiterafdeling was zo plotseling en onverwacht geweest, dat onmiddellijk het gevecht in volle gang was. De Boeren maakten nog aanstalten om af te stijgen en te vuren, maar de dragonders waren te dichtbij en kwamen zo snel aanrijden, dat de Boeren hun gewone vechtwijze niet konden toepassen. Twee Boeren vuurden nog en twee dragonders stortten van hun paarden, maar dit waren ook de enige schoten die gelost werden - het volgende ogenblik vormden de rode uniformen en de donkere kielen een wild door elkaar rijdende massa. Bij het zien van de grote overmacht en geheel onbekend met de strijd te paard en zonder blanke wapens, waarmee ze de sabelslagen van de dragonders konden pareren, draaiden de meeste Boeren snel hun paarden om en renden naar de rivier en het ravijn en zochten hun heil in de vlucht; slechts enkelen trachtten met hun buks de slagen te pareren of sloegen er met de kolven op los. Bij het naar beneden klauteren van de steile helling en het oversteken van het riviertje waren de paarden van de Boeren, die aan dergelijke hindernissen gewoon waren, in het voordeel. De meeste Boeren waren reeds weer aan de overzijde en galoppeerden terug, toen de dragonders nog in het ravijn moesten afdalen. Enkelen zonden, toen ze bemerkten, dat de vlugge Boeren hun ontsnapten de vluchtelingen enige kogels na. Hoe zwaar het hem ook viel, Pieter had evenals de andere Boeren rechtsomkeert gemaakt. Hij had echter zijn degen getrokken, die hem nu goed te pas kwam, en hiermede pareerde hij de slagen van de opdringende dragonders. Gelukkig bereikte hij het riviertje en reeds wilde hij Jager de tegenovergestelde helling laten beklimmen, toen hij, midden in het riviertje een troepje van zes Boeren met evenveel dragonders handgemeen zag en onder de strijdende herkende hij baas Van der Goot. De oude man was met tegenzin op de vlucht gegaan en gebruikte zijn buks als knots. Woedend sloeg hij met de zware kolf om zich heen en hield zich twee dragonders van het lijf. Er naderde echter een nieuwe vijand. Pieter herkende de oude wachtmeester, die hij eerst in Botschabelo en later in Zoeloeland had gezien. Reeds in Botschabelo, was deze krijgshaftige figuur hem opgevallen en Pieter zag met grote bezorgdheid het einde van de strijd tegemoet. De wachtmeester was ongeveer even groot als de Boer. Dit was echter een vijand, met wie niet te spotten viel, want baas Van der Goot had nog verbazende kracht in zijn armen. De Engelsman gaf een slag met de sabel, die de baas zeker het hoofd zou gespleten hebben, als deze niet snel de buks had opgeheven, zodat het scherpe wapen op de loop afschampte. Toch begreep de Boer, dat hij met zijn wapen in het nadeel was. Hij wierp de buks weg en greep de wachtmeester vast om hem van het paard te rukken. Hierdoor kon de Engelsman geen tweede houw toebrengen. Hij | |
[pagina 243]
| |
liet de sabel aan de pols hangen en greep met beide handen de Boer bij de keel. Maar baas Van der Goot sprong met jeugdige behendigheid uit het zadel in het water, zodat hij tot aan de knieën in de rivier stond. De wachtmeester, die hij stevig had vastgehouden, moest mee en nu ontstond in het water een hevige worsteling. Een ogenblik leek het, alsof de jongere de oudere eronder zou krijgen. Baas Van der Goot boog onder de sterke greep om zijn hals achterover en reeds dacht Pieter hem te zullen zien vallen. Maar de Boer boog slechts, om zich van deze greep te bevrijden en terwijl hij de wachtmeester vastgreep, stootte hij hem terug. Niemand waagde het zich in die strijd te mengen en dragonders en Boeren zagen in ademloze spanning toe. De beslissing kwam echter spoedig. Het taaie volhouden van de oude Boer behaalde de overwinning op de minder geharde spieren en zenuwen van de Engelsman. Met een krachtige ruk maakte baas Van der Goot zijn linkerhand vrij en trok het brede jachtmes. Met een woeste kreet liet de wachtmeester zijn tegenpartij los, spreidde de armen uit en stortte voorover. Reeds zette baas Van der Goot de voet in de stijgbeugel, toen ook hem het noodlot achterhaalde. Lord Fitzherbert had ook naar de tweestrijd gekeken, terwijl hij op de linkeroever zijn paard inhield en voor een ogenblik de vervolging leek te hebben opgegeven. Toen de wachtmeester neerstortte, reed hij snel op baas Van der Goot toe. Op hetzelfde ogenblik reed ook Pieter weer terug en dreef hij Jager de lord tegemoet. Maar de jonge officier had reeds de plaats bereikt, waar de oude Boer wilde opstijgen en terwijl deze zich ophief, trof hem de sabel van de Engelsman met volle kracht op het hoofd en zonder geluid te geven, stortte de baas achterover in het water. Op dit ogenblik bereikte Pieter de Engelse officier. ‘Hierheen, Adolphus!’ riep hij, ‘ik zal de degen, die je me gegeven hebt, op je zelf beproeven!’ De lord liet de moorkop een draai maken en hield zijn sabel gereed. ‘Voor Hare Majesteit de koningin!’ riep lord Fitzherbert en deed de eerste houw. ‘Voor de Zuidafrikaanse republiek!’ antwoordde Pieter, terwijl hij de slag pareerde en onmiddellijk toesloeg. De lord was een ervaren schermer. Hij wist ook met wie hij te doen had en was daarom op zijn hoede. Hij hield zijn paard stevig bij de teugels en belette de jonge Boer aan zijn linkerzijde te komen. Pieter hoopte de lord gevangen te kunnen nemen, als hij diens linkerzijde kon bereiken. Zo draaiden ze hun paarden steeds weer om en pareerden elkaars houwen. Twee dragonders kwamen toesnellen om hun officier hulp te bieden, maar lord Adolphus wees hen terug. Zijn trots liet niet toe zich te laten helpen, want hij beschouwde deze strijd als een tweegevecht. Hij had echter een geduchte tegenstander. Hoe goed hij vocht, hoe juist zijn houwen ook | |
[pagina 244]
| |
[pagina 245]
| |
waren berekend, de Spaanse degen schitterde hem telkens voor de ogen. Het leek hem, alsof de Boer zich slechts tot afweren bepaalde, zonder zelf toe te slaan. Woest drong hij zijn moorkop vooruit, deed een schijnslag naar de borst van zijn tegenstander en liet die snel door een geweldige houw naar diens hoofd vervolgen. Pieter ving die houw op, maar kon hem toch niet helemaal afweren. Het gewicht van de sabel drukte zijn degen neer en de punt drong hem door de hoed. Reeds wilde hij van het ogenblik gebruik maken, dat de lord zich bloot gaf, en toestoten, maar het warme gevoel van de oude vriendschap hield zijn arm terug. Hij kon het bloed van de trouwe kameraad uit de Zoeloe-oorlog niet vergieten. Op dit ogenblik herinnerde hij zich het toneel van Unvolosi, toen lord William Beresford de gewonde sergeant voor zich op het zadel door het water had gedragen. Vóór de jonge officier er op bedacht was, had Pieter zijn paard vlak tegen het zijne aangedrongen en voelde de lord twee armen om zich heen, die hem met een ijzeren greep omknelden. Met een krachtige ruk hief Pieter de officier in de hoogte en trok hem uit het zadel op Jagers rug. Lord Fitzherbert was zo onthutst, dat hij geen woord kon uitbrengen. Wel deed hij een poging om los te komen uit de ijzeren greep, maar hij voelde, dat hij zo krachtig werd vastgehouden, dat hij zich niet kon verzetten. Met de knieën dreef Pieter Jager uit het riviertje tegen de steile oever op. De teugels hingen het paard slap om de hals, want de ruiter had geen handen om ze vast te houden. Terwijl hij zijn gevangene met de linkerhand op het zadel drukte, zwaaide hij met de rechter zijn degen, want de beide dragonders achtervolgden hem. De trouwe Jager kweet zich echter uitnemend van zijn plicht; hij klauterde met zijn dubbele last tegen de steile helling op en ging, boven gekomen, onmiddellijk in galop over. De moorkop, die door lord Fitzherbert bereden was volgde zijn meester en sloot zich bij Jager aan. De beide dragonders, die reeds in het begin van de strijd hun officier hadden willen te hulp snellen, kwamen nu echter ook het riviertje over en galoppeerden dicht achter Pieter aan. Ze waren de enigen, die op het toneel van de strijd waren gebleven; alle anderen, Boeren en dragonders, waren naar alle kanten verstrooid. Pieter zou zich tegen deze twee moeten verdedigen, maar hij gaf de moed niet op. De geslaagde gevangenneming had hem zo'n vertrouwen gegeven, dat hij voor niets ter wereld zou zijn teruggedeinsd. De dragonders durfden niet te schieten, uit vrees hun eigen officier te treffen. Ze moesten de jonge Boer met de sabel van het paard slaan of nog liever met de handen trachten te grijpen. Ze kenden echter hun tegenstander nog niet. Volgens afspraak naderden zij hem van twee kanten, maar toen ze vlak bij hem waren, wierp Pieter plotseling zijn paard om en zo kwam de man, die aan de rechterzijde opdaagde, aan Pieters linkerkant en hij deelde hem zó snel en zó krachtig een houw toe, dat de dragonder als een blok van zijn | |
[pagina 246]
| |
paard viel. De tweede dragonder was een flinke, moedige kerel, die noch door de gevangenneming, noch door de val van zijn kameraad afgeschrikt was. Pieter was echter geen partij voor hem. Enkele ogenblikken kletterden de zwaarden op elkaar, toen viel ook deze dragonder kreunend op de grond. Pieter bracht de lord naar de door de Boeren bezette stelling, waar de vluchtelingen van de Ingogo al waren aangekomen en het doodsbericht van baas Van der Goot en nog twee Boeren, een treurige stemming had teweeggebracht. De lord bleef als gevangene bij de Boeren, waarover Klaas Buurman voorlopig de leiding op zich had genomen. Twee rijen kale heuvels strekten zich van Schains Hoogte, een hoeve, die uit enkele lage huizen bestond, dwars over de straatweg uit waarlangs de Engelsen moesten komen. Deze heuvels boden de Boeren een gunstige stelling. Ongeveer honderd ruiters bezetten de voorste linie, terwijl de overigen in de achterste linie stelling namen, ter ondersteuning van de voorste linie. Van de plaats waar ze halt hadden gehouden, reden zij de berg af, beklommen daarna een zacht glooiende hoogte en verdeelden zich over een lange linie, zodat ze een groot gedeelte van het voorgelegen terrein konden gadeslaan en iedere roodjas, die van de Ingogo-rivier kwam, konden opmerken. Klaas Buurman reed met tien man, waaronder Pieter, de vijand tegemoet, om diens opmars te verkennen. Zij verlieten de grote weg, die van de stelling van de Boeren over een uitgestrekte bergrug leidde en reden naar een hoogte aan hun linkerhand. De Boeren hoefden niet ver te rijden om de Engelsen te zien aankomen. Al spoedig zagen ze het schitteren van de wapens en hoorden zij het rollen van wagens en kanonnen over de straatweg. Generaal Colley voerde zijn legertje over de brug en aan beide kanten van de weg zag men ruiters en scherpschutters, die ter beveiliging van de hoofdmacht, de hellingen doorzochten. Dragonders en bereden politiebeambten reden in kleine troepjes vooruit en tussen en achter de ruiters bevonden zich kleine afdelingen infanterie. De patrouille van de Boeren verborg zich achter het struikgewas op de hoogte, om zolang mogelijk de opmars van de vijand te kunnen gadeslaan. De Engelsen waren na hun nederlaag bij Langes Neck voorzichtig geworden en trokken slechts langzaam op. Nadat zij de rivier aan beide zijden van de brug hadden bezet, trokken de artillerie en de wagens er over, daarna volgde de infanterie en dan werd stil gehouden, om het voorterrein te doorzoeken. Na enige tijd kwam er weer beweging in de hoofdmacht, maar een kleine afdeling, die door Pieter op een compagnie met twee stukken en enige ruiters werd geschat, ging in stelling op een hoogte dichtbij de brug. Generaal Colley scheen het lukken van zijn terugtocht niet goed te vertrouwen; vermoedelijk had hij het plan van de Boeren geraden. De generaal was voorzichtig en wilde, voor het geval hij een nederlaag leed, de aftocht naar het kamp bij Hatley's Hotel beveiligen. | |
[pagina 247]
| |
De voorhoede van de Engelsen was nu zo ver vooruit, dat zij spoedig onder het bereik van het buksvuur moest komen. Klaas Buurman met de zijnen keerden in galop naar de stelling van de Boeren terug. Hij zond een patrouille naar generaal Joubert om hem het bericht te brengen van de opmars van de vijand en met deze patrouille werd ook lord Fitzherbert als gevangene naar het kamp van de Boeren gezonden. Met grote voorzichtigheid naderden de Engelsen de heuvelrij. Zij waren er blijkbaar op voorbereid hier tegenstand te zullen vinden. Van het terrein gebruikmakende, naderde een lange tirailleurlinie langzaam de stelling van de Boeren; de artillerie reed tegelijk naast de straatweg op, maar de hoofdmacht van de infanterie bleef buiten buksafstand. De voorste tirailleurs waren tot op ongeveer vierhonderd pas de stelling van de Boeren genaderd toen de eerste schoten knalden. De Engelsen hadden de paarden en hier en daar een Boerenhoed opgemerkt en openden het vuur, terwijl zij op de grond gingen liggen en dekking zochten. Weldra beantwoordden de Boeren het vuur en stegen langs de hele stelling kleine rookwolkjes op. Spoedig daarop overstemde de knal van de negenponders het geweervuur en sloegen de granaten in de stelling van de Boeren in. Deze beantwoordden het vuur slechts langzaam en Pieter kon de grotere bedrevenheid duidelijk opmerken. Hier en daar was reeds aarzeling te bespeuren bij de Engelsen, de een na de ander bleef liggen. De infanterie zette de aanval niet door. Onmiddellijk liet generaal Colley een verse afdeling infanterie oprukken om de tirailleurlinie te versterken. De Boeren besloten echter voor de overmacht te wijken. De Engelse artillerie had een uitstekende stelling ingenomen en terwijl de bukskogels haar niet konden bereiken, vlogen de granaten met grote nauwkeurigheid in de onmiddellijke nabijheid. Wel was nog geen van hen gewond, maar zij voelden zich toch niet op hun gemak. Klaas Buurman liet een schel gefluit horen en in een oogwenk zaten de Boeren op hun paarden en joegen in volle ren naar de achterwaarts gelegen stelling. Onstuimig drongen de Engelse tirailleurs voorwaarts, maar de Boeren lagen reeds in hun nieuwe stelling, toen de roodjassen op de verlaten heuvelrij verschenen, waar ze met een goedgericht vuur ontvangen werden. De Engelsen volgden het voorbeeld van de Boeren door zich goed te dekken, zodat het gevecht enige tijd zonder beslissing bleef. Pieter lag met enige andere landslieden achter een paar ruwe rotsblokken; ze hadden hun paarden enige honderden passen achterwaarts laten brengen. Tegenover deze groep Boeren lag een troep tirailleurs, waarbij zich twee onderofficieren bevonden, die lang niet slecht schoten. Ook zij lagen achter stenen, die op deze kale hoogten in grote hoeveelheden voorhanden waren en alleen als ze vuurden waren hoofd en arm zichtbaar. Meer dan één kogel was rakelings langs de hoeden van de Boeren | |
[pagina 248]
| |
gevlogen. Hoewel er reeds een aantal Engelse officieren gevallen waren en de Engelsen veel meer verliezen hadden dan de Boeren, was nog niet te bepalen aan welke kant de overwinning zou zijn, want de aanvallers hadden een grote overmacht en hun taaiheid en moed werden, in het bewustzijn, dat ze om de terugweg streden, aangewakkerd. De artillerie ging nu op de tegenovergestelde hoogte op 400 passen van de vijandelijke linie in stelling, zodat weldra de granaten met een onheilspellend gekraak boven de hoofden van de Boeren uiteensprongen. Pieter had dit geluid meermalen op grote afstand gehoord en was er getuige van geweest, hoe de projectielen in de rijen van de Zoeloes insloegen; nu hoorde hij ze voor de eerste maal boven zijn eigen hoofd uiteenspatten. Hij bleef er echter kalm onder. Hij richtte zijn buks op de bedieningsmanschappen van het dichtstbijzijnde stuk, nam de stukscommandant op de korrel en zijn schot deed hem vallen. Terwijl hij zich iets had afgewend, zonder op de tegenover hem liggende schutters te letten, had hij zich bloot gegeven. Onmiddelijk floot een kogel rakelings langs hem heen. ‘Wij moeten met die kerels daarginds afrekenen,’ sprak hij tot zijn kameraden. ‘Laten wij tegelijkertijd op dezelfde man schieten. Eerst op de onderofficieren achter de voorste steen.’ Over een afstand van twintig passen lagen vijf Boeren. Hun schieten hield even op, want allen loerden op een gelegenheid, dat de bedoelde man zich zou blootgeven. Ze wachtten niet vergeefs. De onderofficier keek over de steen heen, zijn helm en het bovenste deel van zijn hoofd waren zichtbaar. Daar knalden tegelijk twee schoten en de man stortte achterover. De andere onderofficier vuurde en zijn kogel verbrijzelde de rand van de steen waarachter Pieter lag, zodat de stukjes lood en steen als waterdruppels om hem spatten, maar hij bleef ongedeerd. De Boeren richtten hun buksen op deze onderofficier en even later gaf ook deze zich bloot. In zijn ijver om zijn rechterzijde te dekken gaf hij zijn arm bloot, er knalde een schot en daarna een tweede, dat hem in het hoofd trof. Zo vielen ze een voor een en geen Boer van het groepje werd gewond. Nu kon men veilig zijn schoten op de artillerie richten en Pieter gaf daartoe zijn kameraden het voorbeeld. De kogels van de Boeren hadden reeds tal van bedieningsmanschappen getroffen en wanhopend zag generaal Colley hoe weinig uitwerking zijn artillerie had. Dit wapen, waarover de Boeren niet konden beschikken, was zijn grootste steun, daarop had hij al zijn hoop gevestigd. Maar wat baatten hem kanonnen, als de vijand zo verspreid en zo goed gedekt lag! Hij kon toch niet op één man laten vuren! De Boeren trokken niet terug, veranderden ook niet van stelling, maar steeds vuurden van dezelfde punten dezelfde schutters met afschrikwekkende nauwkeurigheid. Niet ver van de plek waar Pieter met zijn kameraden lag, een | |
[pagina 249]
| |
weinig meer rechts, was een vrij brede kuil, waarvan de rand met stekelig struikgewas was begroeid. Van daaruit leek de artillerie nog beter bestookt te kunnen worden dan van de plaats waar Pieter en zijn kameraden nu verscholen lagen. Hij maakte er zijn groep opmerkzaam op en snel liepen ze er heen. Inderdaad hadden ze hier een uitnemende plaats gevonden. Zij waren nu aanmerkelijk dichter bij het vijandelijk geschut gekomen en hadden ook tegenover de infanterie een gunstiger stelling. In de volgende minuut vielen reeds enige artilleristen tegen de grond. De afstand was zo klein, dat Pieter de onderscheidingstekens op de uniformen kon herkennen. Hij merkte op, dat een groot aantal officieren en onderofficieren ontbraken, want de Boeren kozen hen tot hun eerste slachtoffers. De bevelvoerende officier was afgestegen, om geen al te grote schijf te bieden en hield zijn paard bij de teugel. Maar het volgende ogenblik stortte hij neder. Zijn val veroorzaakte grote verwarring. Een aantal mannen liep op de gevallene toe en hield zich met hem bezig. De artilleristen hadden echter genoeg te doen met hun eigen veiligheid. De kleine afdeling Boeren in de kuil bracht hen tot wanhoop. Man na man stortte neer; daarna werden ook de muildieren getroffen, het geschutvuur hield op en in radeloze angst liepen de soldaten door elkaar. Nu werden infanteristen te hulp geroepen, de dode dieren uit het tuig losgemaakt, op de overgeblevene de zweep gelegd en, achtervolgd door de kogels van de gevreesde Boeren, zocht de artillerie haar heil in de vlucht. Alleen de infanterie, ondersteund door bereden politiebeambten en Boeren uit Natal, die als strijdende scherpschutters bij het Engelse leger waren ingedeeld, zetten de strijd, niettegenstaande hun grote verliezen voort. Bijna de hele infanterie was ‘en tirailleur’, slechts een kleine groep, ongeveer twee compagnieën, bleef in reserve. Nog gaf generaal Colley de hoop niet op, dat hij zijn doel zou bereiken en zijn mars zou kunnen voortzetten, want hij beschikte nog over een grote overmacht en zijn troepen vochten met vastberadenheid en de moed der wanhoop. Het gevecht had ongeveer drie uur geduurd, maar toen nam het een wending, die alle hoop van de dappere generaal de bodem insloeg. De stelling, die hij wilde veroveren, was tot nu toe slechts een lange uitgestrekte linie geweest. Langs de heuvelrij voor hem lagen ongeveer driehonderd Boeren, die hem de weg versperden! De kans op een omtrekkende beweging bleef dus bestaan. Maar plotseling stegen rookwolkjes op van de hoogte van zijn linkerflank, knal op knal volgde, kogel op kogel viel in de Engelse gelederen. ‘Hoera!’ juichte Pieter, ‘generaal Joubert zendt ons versterking!’ En niet alleen op de linker-, maar ook op de rechterflank van de Engelsen vertoonden zich de Boeren. In een wijde kring, die alleen aan de noordzijde niet gesloten was, stegen rookwolkjes op, die het Engelse leger geheel insloten. Toch toonde het zich de oude roem | |
[pagina 250]
| |
van Engelands krijgsmacht waardig. De artillerie ging opnieuw in stelling. De gevallen dieren waren door de paarden van de cavallerie vervangen en inplaats van artilleristen bedienden scherpschutters van het 60ste regiment de stukken. Weer suisden de granaten door de lucht. De Engelse infanterie sloot zich aan, verdedigde zich door een hevig geweervuur tegen de vijand, die haar had ingesloten. Niettegenstaande hun onverschrokkenheid was de positie voor de Engelsen onhoudbaar. Ingesloten door bijna onzichtbare vijanden, moesten ze de hoop laten varen Newcastle te bereiken en konden ze niet verwachten de Ingogo nog over te kunnen trekken en hun kamp bij Hatley's Hotel terug te zien. Het enige, wat ze doen konden, was hun leven tot elke prijs te verdedigen. Maar toen de nood het hoogst was, kwam er redding. Plotseling trokken zich boven de toppen van de bergen zwarte wolkgevaarten samen en onderschepten het licht van de heldere middagzon. Een krakende donderslag deed de aarde sidderen en overstemde de negenponders. Daarna volgden de bliksemstralen elkaar bijna zonder tussenpozen op en barstte er een van die vreselijke Afrikaanse onweders los, waaraan de bewoners van dit gedeelte van Natal en Transvaal gewoon zijn. Het werd zó donker, dat men nog maar met moeite kon zien en er volgde een stortvloed, die de strijdenden genoeg met zichzelf te doen gaf. De grond werd week, binnen enkele ogenblikken stroomde het water van de hoogten naar de Ingogo-rivier, de voeten zonken bij iedere stap dieper in de grond en de paarden liepen angstig rond. Overal heerste verwarring en naarmate het onweer aanhield, nam het gevecht af. Pieter zocht zijn paard op, wierp zich in het zadel, hing de buks over de schouder en reed met enige kameraden vooruit om te zien, wat de vijand deed. Hij zag dat de Engelsen in volle terugtocht waren. Generaal Colley en zijn officieren spanden al hun krachten in, om enige orde te brengen in de terugtrekkende troepen, maar het slechte weer en de dichte duisternis deden hun pogingen falen. Er verscheen een officier met een witte vlag, gevolgd door een detachement hospitaalsoldaten, die de gewonden kwamen zoeken. De omstandigheden maakten echter het zoeken moeilijk, zodat tweehonderd Engelsen dood of gewond op het slagveld bleven liggen, terwijl slechts een vijftigtal naar het kamp kon worden gebracht. Pieter kwam aan de Ingogo-rivier en zag hoeveel moeite de artillerie had, om over de brug te komen. Een van de kanonnen stortte in de stroom en de gezwollen rivier werd het graf van tal van soldaten en muildieren. Het was een vreselijk toneel van verwoesting en menselijke ellende. De hele nacht bleef Pieter te paard en pas toen hij tegen de morgen de laatste Engelse soldaat het kamp zag binnengaan, reed hij naar Langes Neck terug, waar het leger van de Boeren zich weer om zijn ossewagens geschaard had. |
|