| |
Hoofdstuk XXIX
Het gevecht bij Langes Neck
Generaal Joubert had tot legerplaats een dal uitgekozen, waardoor een beekje liep, dat in de Buffalo uitmonde. Het kamp was omringd door een driedubbele rij ossewagens. Paarden en ossen weidden op de groene hellingen van het gebergte. Uit het kamp kon men de straatweg overzien, die van Newcastle door het gebergte naar Transvaal voerde. Aan de overzijde van de straatweg stak de Majubaberg zijn spitse kruin steil in de hoogte en aan de zuidzijde lag een hoge bergrug, waardoor de pas ‘Langes Neck’, door de Engelsen ‘Lansings Nek’ genaamd liep, die toegang verleende tot Transvaals gebied.
Hier werd in 1859 door de Engelsen een Boer opgehangen, Hans von Lange genaamd. Hij had een moord bedreven en sedert die tijd heeft de pas of ‘Nek’ de naam van deze Boer behouden.
Op de omringende hoogten bevonden zich de posten van de Boeren. Deze bereden Boeren zagen er veel strijdvaardiger uit dan de Engelse cavalerie. Onder hen zocht men tevergeefs die avonturiers, waaruit de vrijwillige ruiterbenden bestonden, die in Engelse dienst waren. Hier waren niet de verloren zonen, de armen, de landlopers onder de Boeren bijeen, maar de kern van het Boerenvolk, de grondbezitters met hun zonen. Reeds op grote afstand trokken ze de aandacht door de snelheid en de behendigheid van hun bewegingen. Toch waren deze mannen, wanneer men hen van dichtbij bekeek, groot en sterk, reuzen in vergelijking met de Engelse soldaten.
De officieren en minderen, die door Pieter waren gevangen genomen, werden naar Pretoria gezonden, waar de zetel van de regering en het hoofdkwartier van generaal Smit, die het opperbevel voerde over de gezamenlijke Boeren, gevestigd waren. Achtereenvolgens kwamen troepjes Boeren aan uit de verst verwijderde delen van Transvaal, zodat er op het ogenblik ongeveer 5.000 man bijeen waren. Met zulk een macht dacht de bevelhebber het zelfs te kunnen opnemen tegen het grote Engelse leger, dat tegen Transvaal zou oprukken. In het Boerenkamp werd verteld, dat generaal Roberts, die korte tijd geleden met een leger van 10.000 man een tocht had
| |
| |
gemaakt dwars door Afghanistan, van Kaboel naar Kandahar, aangewezen was om de leiding in Afrika op zich te nemen en men wist, dat een aantal Engelse regimenten in Malta, Londen en Voor-Indië bevel had gekregen zich voor de reis naar de Kaap en Port Natal gereed te maken. De Boeren hadden Engelse kranten in handen gekregen, waarin deze berichten vermeld stonden.
Ondertussen sloegen talrijke patrouilles het Engelse leger in de Drakensbergen gade. Generaal Colley was van Newcastle afgemarcheerd langs de straatweg, in de richting van Langes Neck. De dag na het vertrek van de Engelsen stond Pieter met landslieden op een hoogte, waar men de straatweg kon overzien.
De Boerenpatrouilles waren langzaam teruggetrokken, zonder de Engelsen uit het oog te verliezen, die nu naderbij kwamen. Voorop reden enkele ruiters in rode uniform, dragonders van het regiment, waarbij lord Fitzherbert diende. Hierop volgde een sterkere groep dragonders, aan alle kanten omringd door bereden scherpschutters en politiebeambten uit Natal. Op enige afstand daarachter reed generaal Colley, door adjudanten en stafofficieren begeleid en door een sterke troep dragonders geëscorteerd.
Dan kwam een lange infanterie-colonne, in vier gelederen. Daarna volgden ruim honderd matrozen met een Gatling-kanon, twee vuurpijlkanonnen, een groot aantal wagens met bagage, door Boeren uit Natal en Kaffers begeleid, dan weer infanterie, vier lichte bergkanonnen, twee veldstukken en tenslotte weer ruiters.
De Boeren konden alles zo duidelijk zien, dat ze de hoofden konden tellen. In totaal waren het 870 man infanterie, met inbegrip van de matrozen en 170 ruiters, behalve nog de artilleristen bij de acht vuurmonden. Toen de Boeren alles goed hadden opgenomen, wilden ze verslag uitbrengen aan generaal Joubert. Generaal Colley liet echter op ongeveer een mijl afstand en ten zuiden van het Boerenkamp halt houden. Hier lag Hatley's Hotel, uit drie huizen bestaand, en naar het scheen vond de generaal deze plaats geschikt om een kamp op te slaan. De weg liep over een hoogte, die het terrein naar alle zijden beheerste, zodat men voor geen overrompeling behoefde te vrezen. De tenten werden opgeslagen, wachtposten uitgezet en ruiterpatrouilles uitgezonden om het omliggende land te doorzoeken.
Generaal Joubert streek zich langs de baard, toen hij hoorde wat de Engelsen deden en hij reed 's middags uit, om de stellingen van de vijand te verkennen.
‘Hij zal daar niet blijven,’ zei Joubert, toen hij van de Inkweloberg het vijandelijke kamp had gadegeslagen. ‘Als we ons maar stil houden, zal hij wel doormarcheren. Bereikt hij Langes Neck, dan vallen we hem aan.’
Generaal Joubert liet het Engelse leger scherp in het oog houden en gaf de Boeren bevel zich gereed te houden voor de strijd.
De volgende morgen, de 28ste januari 1881, kwam het bericht, dat
| |
| |
de Engelsen weer oprukten. Onmiddellijk liet Joubert de Boeren verzamelen. Tegelijkertijd werden de ossen voor de wagens gespannen, zodat in geval van een nederlaag onmiddellijk de terugtocht zou kunnen worden begonnen. Elke gemeente trof haar maatregelen onder leiding van de oudsten. De Kaffers spanden de ossen in en enkele Boeren werden bij de wagens achtergelaten, om toezicht te houden, de overigen zadelden hun paarden en stegen op.
Nadat allen verzameld waren, werden ze door Joubert in pelotons ingedeeld. Een sterke afdeling trok naar de rechter-, een tweede naar de linkerkant van het gebergte, terwijl een derde rechtuit ging en een vierde als reserve in de nabijheid van het kamp bleef. Pieter bevond zich bij zijn eigen gemeente, die bij de middelste afdeling was ingedeeld en ongeveer tweehonderd man sterk was.
De verschillende afdelingen reden in snelle draf naar de aangewezen punten en spoedig lag de pas ‘Langes Neck’ voor hen. Op dit ogenblik verscheen een Boerenpatrouille en meldde dat de Engelsen in aantocht waren. Onmiddellijk beklommen de Boeren de hellingen aan weerszijden van de weg en zochten geschikte plaatsen uit, om de vijand de doortocht te kunnen beletten.
De straatweg, die door dit deel van Natal voert, waar Engelsen en Boeren elkander nu bestreden, is zigzag aangelegd om daardoor de steile hellingen te vermijden. Op vele punten was de weg dus slechts voor een klein gedeelte te overzien. Baas Van der Goot, die in het volle besef van zijn waardigheid als aanvoerder, vooraan reed, koos een plaats uit, die iets boven de helling vooruitsprong en een terras vormde, waar vandaan men alles kon overzien. Nadat ongeveer 300 voet geklommen was, liet de oude man halt houden en wees naar omlaag.
‘Ziet, vrienden en neven,’ sprak hij, ‘hier is een voortreffelijk plekje om rustig te kunnen richten. Daarginds ligt de straatweg vlak voor ons, en als er één soldaat van de koningin door de pas komt, moeten we slecht hebben geschoten. Het is wel slecht om op christenmensen te schieten, maar dat is nu eenmaal niet te veranderen en omdat wij ons vaderland moeten verdedigen, zullen wij onze plicht doen.’
Na deze woorden steeg hij af en hurkte achter een rotsblok, dat op de rand van het terras lag. Zijn paard bleef kalm staan, krabde een ogenblik met zijn hoeven op de harde grond en spitste de oren, alsof het een schot en het vallen van een of ander dier verwachtte. De Boeren volgden het voorbeeld van baas Van der Goot, verspreidden zich en na korte tijd was de hele helling, die de straatweg beheerste, met mannen bedekt, die achter grote stenen lagen, en hun paarden naast zich hadden staan.
Pieter was dicht bij de oude aanvoerder gaan liggen en in spanning wachtte hij de komst van de Engelsen af. De vijand die hij nu zou bestrijden, waren geen vreemden voor hem, maar het waren troepen, waarbij hij zelf gediend had. Hij herinnerde zich echter
| |
| |
het ogenblik, dat zijn vriend, lord Adolphus, hem had gevangengenomen, omdat de dienst het eiste en zo was dit nu ook zijn dienst, zijn plicht. Hij dacht aan de gevangenis te Kimberley, aan zijn stervende vader en aan het vaderland, dat in nood verkeerde en voor zijn vrijheid streed. Spoedig zouden de echo's van de omringende hoogten de geweerschoten ontelbare malen weerkaatsen!
Dan verscheen de vijand. Bij de kromming van de straatweg, die van hieruit te zien was, vertoonden zich twee ruiters, die op korte afstand door een derde gevolgd werden. Het waren dragonders, ze reden met de karabijn op de rechterheup; de een aan de rechter-, de tweede aan de linkerkant van de weg, de derde in het midden.
‘Pieter,’ sprak baas Van der Goot, ‘zie je de Engelsen?’
‘Jawel, baas.’
‘De afstand is 600 pas, schat ik,’ zei baas Van der Goot. ‘Neem jij de rechter, ik zal de linker ruiter nemen. Bedenk echter jongen, dat het christenmensen zijn. Richt goed, zodat ze niet lang lijden.’
Tegelijk met dat laatste woord knalde het eerste schot uit de buks van de oude man en op hetzelfde ogenblik stortte de dragonder, die hij als doelwit had genomen, getroffen van zijn paard. Nu drukte Pieter ook af en de tweede dragonder waggelde een ogenblik in het zadel en stortte neer. Verschrikt wendde de derde zijn paard om en wilde vluchten; maar reeds kraakte een schot rechts van Pieter. Ook de derde gleed van zijn paard en op de straatweg was niets meer te zien dan drie onbeweeglijke rode vlekken, terwijl drie rusteloze paarden naar verschillende zijden weggaloppeerden. Langzaam rolde het geluid van de schoten van berg tot berg, tot het in de verte wegstierf; daarna was alles weer stil.
Spoedig daarop hoorde men signalen op trom en hoorn. De Engelsen begrepen dat de vijand in de nabijheid was, al zagen ze hem niet. Enige ogenblikken later verscheen een aantal rode punten opzij van de weg, tirailleurs, die werden vooruitgezonden om de vijandelijke schutters te verdrijven. Ze klauterden tegen de hellingen van de pas en zochten een doel. Maar ze zagen niets. De Boeren lagen overal achter goede dekkingen.
De rode punten werden steeds talrijker en nu verscheen ook op de straatweg, waar de dragonders gesneuveld waren, een kleine afdeling infanterie. Opnieuw kraakten enkele schoten van het terras. De officier, die de kleine afdeling aanvoerde, bleef staan, de sabel ontviel aan zijn hand en de man stortte voorover op de grond. Na hem vielen de onderofficier, kenbaar aan zijn mouwversierselen en daarna nog twee soldaten. Het troepje hield in verwarring halt. Het was aan de soldaten te zien, dat zij zich voelden als een kudde opgejaagde dieren. Zij schoten hun geweren in de lucht af en trokken terug. Ondertussen openden de Engelse tirailleurs een hevig vuur en overal stegen kleine rookwolkjes op. Hun schoten werden van omliggende bergen beantwoord en Pieter zag nu de hele linie van de Boeren door kleine wolkjes langs de hellingen afgetekend.
| |
| |
Op de plek, waar Pieter lag, was slechts weinig van de Engelsen te zien; alleen de tirailleurs, die de schoten van de in dekking liggende Boeren dapper beantwoordden, vertoonden zich nu en dan. Toch werd het vuren van de Engelsen zwakker en het aantal tirailleurs verminderde voortdurend. Plotseling kwam er echter wat meer beweging. Generaal Colley had zijn hoofdmacht laten oprukken en bevel gegeven tot de aanval over te gaan. Ongeveer honderd man infanterie verscheen daarop in looppas. Zij verspreidden zich langs de beide kanten van de weg en trachtten dekking te vinden achter de struiken, bomen en stenen. Op hen volgde de vier lichte bergkanonnen, getrokken door zes muildieren. De commanderende officier, die Pieter aan zijn houding en uniform herkende als kolonel Deane, wees de artillerie de in te nemen stelling aan en in een oogwenk waren de kanonnen op de tegenoverliggende berghelling gericht. De infanterie overstelpte de stelling van de Boeren intussen met geweervuur en de kogels floten over het terras, waar Pieter en de zijnen lagen.
Het was voor de Engelsen echter een onbegonnen werk. De Boeren zagen enige tijd toe, wat de vijand daar beneden uitvoerde en vingen daarna het kalme, bedaarde vuren weer aan.
Baas Van der Goot zette de hoed met een ruk op zijn rechteroor, zodat de zon hem niet in het gezicht kon schijnen, en mikte daarna op de bevelvoerende officier. Schot op schot klonk nu uit het gebergte en onder de Engelsen werd grote verwarring merkbaar, want er bleef geen enkel officier meer over.
Toch hielden de Engelsen stand. De dappere kanonniers bedienden hun stukken ook zonder commando en zij mikten goed, want van het eerste kanon vloog een granaat suizend over Pieters hoofd en drong diep in de bergwand. Daarna volgde nog een kanonschot en nog een derde; maar verder kwam de artillerie niet. De man, die het vierde stuk wilde afvuren, werd op het ogenblik, dat hij het aftrektouw in de handen nam, door een kogel getroffen en stortte naast het kanon neer. En het lukte geen Engelsman meer een kanon te laden en af te trekken. Wanneer iemand met een granaat het stuk naderde of zelfs er maar dichtbij kwam, trof een kogel hem. De infanterie, die het geschut moest dekken, vuurde tevergeefs. Ze zagen de vijand niet en hadden dus slechts als doel de plaatsen, waar de schoten knalden en de rookwolkjes zichtbaar waren. Wel vlogen de stukken van de stenen af, waarachter de Boeren lagen en sloegen de kogels tegen de rotsen plat, maar de Boeren werden niet getroffen. Zelfs geen paard werd geraakt, want baas Van der Goot had, toen de eerste aanvallers waren teruggedreven - met het oog op een zware aanval, de paarden naar een veiliger plaats laten brengen.
Terwijl de infanterie in haar vrees en ontsteltenis voor de onzichtbare vijand steeds onregelmatiger vuurde, werd de een na de ander door de welgemikte kogels van de Boeren getroffen. Deze ongelijke strijd duurde niet lang. De nog overgebleven artilleristen sloegen
| |
| |
in vliegende vaart op de vlucht en waren spoedig achter de kromming van de weg verdwenen. De infanterie volgde in de grootste verwarring. Hoe dapper en taai de Engelse troepen ook waren, dit vuren, waarbij geen schot scheen te missen, vervulde hen met ontzetting. Een groot aantal doden en gewonden bedekte het toneel van de strijd en met uitzondering van enige schoten werd alles weer stil.
Baas Van der Goot stond op, rekte zich uit en oom Klaas en Pieter volgden zijn voorbeeld, terwijl een aantal Boeren, dat hier en daar verspreid had gelegen, zich bij hen aansloot.
‘Wat is het toch verschrikkelijk, dat er zoveel bloed moet worden vergoten!’ zuchtte een oude Boer. ‘Trokken de Engelsen toch maar terug en was het maar weer vrede! De koningin weet zeker niet wat haar soldaten hier moet lijden. Ik heb altijd gehoord, dat ze een vrome, rechtvaardige vrouw is; haar wil zal het niet zijn, dat vreedzame christenen onrechtvaardig behandeld en onderdrukt worden.’
‘Kijk,’ zei baas Van der Goot, ‘ze beginnen weer.’
Inderdaad leefde de strijd, die bijna geëindigd scheen, weer op. Er werden geen nieuwe frontale aanvallen gedaan, maar nu werd het een gevecht op de flanken. Naar Pieter meende, wilde generaal Colley de afdelingen, die aan beide zijden van de pas lagen, verdrijven, daar hij anders gevaar liep geheel omsingeld te worden.
Van het terras, waar Pieter lag, was de loop van het gevecht niet te volgen maar uit de kruitdamp, die opsteeg, was duidelijk te merken, dat het gevecht van Engelse zijde weer werd afgebroken. De Engelse tirailleurs konden geen voetbreedte terrein winnen en de Boeren kwamen niet te voorschijn. Onafgebroken stegen de rookwolkjes van dezelfde plaatsen op. Ze wilden zich niet blootstellen aan het vuur van de vijandelijke scherpschutters.
Zo duurde het gevecht enige uren, zonder dat er enige verandering kwam. Plotseling werd het vuren echter aan Engelse zijde gestaakt en Pieter zag een wit puntje op de straatweg verschijnen.
‘Wat mag dat zijn, mijn jongen?’ vroeg baas Van der Goot. ‘Zie jij dat witte plekje ook?’
‘Het schijnt een witte vlag te zijn. Waarschijnlijk willen de Engelsen zich overgeven of onderhandelen. Ze hebben de gewoonte een officier met een witte vlag, vergezeld van een trompetter, te zenden, wanneer zij willen onderhandelen.’
Langzamerhand hield ook het vuren aan de kant van de Boeren op, toen de witte vlag duidelijker werd. Een officier van de dragonders, die een witte doek aan de punt van zijn sabel bevestigd had, zwaaide er onophoudelijk mee in de lucht en de trompetter, die achter hem reed, herhaalde telkens hetzelfde signaal. Pieter herkende lord Fitzherbert.
De Boeren stegen te paard en reden, door baas Van der Goot voorafgegaan, naar het toneel van de strijd. Hier lagen de infante- | |
| |
risten, soldaten van het 58ste regiment, die de artillerie gedekt hadden, verderop de artilleristen en de officieren, die het eerst gesneuveld waren. De meesten waren dood.
De Boeren verspreidden zich over het slagveld en waar zij nog een levende vonden, lieten ze hem drinken en verzorgden zij de gewonden. Als ervaren jagers hadden zij verstand van wonden, ze konden met verbanden omgaan en ze hadden geleerd zich in geval van nood zelf te helpen.
Toen zag Pieter een troepje Boeren aankomen met generaal Joubert aan het hoofd en sloot zich met baas Van der Goot en enkele anderen hierbij aan. Ze naderden lord Fitzherbert, die onbeweeglijk was blijven staan.
‘Wenst generaal Colley te onderhandelen?’ vroeg Joubert de parlementair in het Engels.
Lord Adolphus bracht de hand aan de helm.
‘Heb ik de eer de opperbevelhebber van de Boeren voor mij te zien?’ vroeg hij.
‘Jawel, ik commandeer hier de troepen,’ antwoordde Joubert.
‘Generaal Colley wenst met u te onderhandelen over een korte wapenstilstand, om de doden te begraven en de gewonden te verzorgen,’ sprak de Engelse officier.
‘Ik ben gaarne bereid te onderhandelen. Generaal Colley kan hier komen om met mij te spreken.’
Lord Fitzherbert, die als Engels officier tegenover een opstandeling door dit antwoord beledigd was, beet zich op de lippen.
‘De generaal laat u verzoeken bij hem te komen,’ sprak hij.
‘Wel,’ zei Joubert, ‘ik zou menen, dat als generaal Colley mij iets wil vragen, hij wel bij mij kan komen. Maar wij zullen daar niet over twisten. Ik zal de straatweg in stap afrijden en generaal Colley kan mij halverwege tegemoet komen.’
De Engelsman groette en keerde in galop terug. De Boeren volgden hem in stap. Pieter en zijn vriend hadden elkander een ogenblik aangekeken, maar er was geen enkel teken van herkenning gewisseld.
Generaal Joubert naderde de Engelse linie tot op ongeveer vijfhonderd pas en hield toen zijn paard in. Op de hellingen waren de Boeren van achter hun dekking te voorschijn gekomen en stonden nu, op hun buks geleund, het verdere verloop van de gebeurtenissen af te wachten. ‘Ziezo, waarde vrienden,’ sprak Joubert, terwijl hij zich in het zadel omkeerde, ‘ik denk, dat we ongeveer de helft van de weg hebben afgelegd; we zullen nu wachten tot de man, die ons een parlementair heeft gezonden, hier komt. Ik vertrouw, dat de Engelsen niet zo slecht zullen zijn, om het een of andere verraderlijke spelletje te spelen en ons hier aan te vallen, maar een voorzichtig man geeft ook de vijand hiertoe geen gelegenheid en hier is het niet alleen om de vrijheid, maar ook om de eer te doen.’
Onbeweeglijk stond het troepje mannen op de straatweg en wacht- | |
| |
te de komst van de Engelse gouverneur en opperbevelhebber af. Eindelijk zag men enkele ruiters naderen. Aan het hoofd Sir George Pomery Colley, die Pieter het eerst als chefstaf van generaal Wolseley bij Ulundi gezien had. Hij werd door drie officieren en een escorte dragonders onder bevel van lord Fitzherbert gevolgd.
‘Ik heb in het belang van de gewonden een korte wapenstilstand verlangd,’ sprak de generaal. ‘Wij hebben er velen en de heren Boeren zullen er wel niet minder hebben. Zodra de doktoren deze gewonden hebben geholpen en weggebracht, kan de wapenstilstand eindigen.’
‘Wij zijn gaarne bereid een wapenstilstand aan te nemen,’ antwoordde Joubert, ‘hoewel ik hoor, dat wij weinig gewonden hebben.’ Daarna wendde hij zich tot zijn gevolg: ‘Waarde vrienden, laat enigen van u onze manschappen mededelen, dat het wapenstilstand is. Laat hen ook trachten te weten te komen of we gewonden hebben en zo ja, dan moeten ze naar het kamp worden gebracht.’
Vier Boeren galoppeerden weg en bestegen de steile hellingen met een gemak, alsof ze op het vlakke veld reden. Generaal Colley sprak met een bitter lachje: ‘Het mag bij u gewoonte zijn uw verliezen geringer voor te stellen dan ze zijn, mijnheer Joubert, maar al waren uw manschappen goed verdekt opgesteld, u zult toch moeilijk kunnen ontveinzen, dat u ook een groot aantal doden en gewonden hebt. Ik wil ook van deze ontmoeting gebruik maken, u nog eens te herhalen wat ik, vijf dagen geleden, in mijn aan u gericht ultimatum uitsprak: ‘Legt de wapens neer, zendt uw mensen, die niet weten wat ze doen, naar hun woonplaatsen terug! Hoewel er bloed heeft gevloeid, zal ik al mijn invloed bij Hare Majesteit de koningin aanwenden, om een vreedzame regeling voor deze opstand te verwerven.’
‘Mijnheer de gouverneur,’ sprak Joubert, ‘ik heb uw ultimatum van de 23ste van deze maand ontvangen en aan de regering in Pretoria overhandigd. Vanmorgen heb ik daarop het antwoord ontvangen, dat ik u hierbij aanbied.’
Generaal Colley nam het papier aan, opende het en las het.
‘De zogenaamde regering van de Zuidafrikaanse republiek antwoordt me hier,’ sprak hij, ‘dat ze bereid is aan de wensen van de regering tegemoet te komen, op voorwaarde dat de annexatie van Transvaal wordt ingetrokken. - Wat willen de Boeren toch!’ riep hij toornig uit. ‘Wilt u uzelf dan in het verderf storten? Hier wordt geschreven, dat u een bondgenootschap wenst met Engeland en het Engelse protectoraat zult erkennen. Ten bewijze daarvan wilt u eenmaal per jaar de Britse vlag laten waaien en dan weer neerhalen. Hoe kunt u denken, dat wij een bondgenootschap met u kunnen aangaan - een groot rijk met een handvol Boeren? Er is slechts één voorwaarde. Legt de wapens neer en gaat uiteen; laat ieder zijn hoeve opzoeken; anders is geen vrede denkbaar.’
‘Zolang u ons opstandelingen noemt, wijzen wij iedere schikking
| |
| |
af,’ sprak Joubert. ‘Wij staan een rechtvaardige zaak voor, wij vertrouwen daarop en zullen geen stap teruggaan.’
‘Koppige manl’ riep generaal Colley, ‘begrijpt u en begrijpen de andere kopstukken van de opstand dan niet, dat deze strijd tevergeefs is? Deinst u dan niet terug voor het bloed, dat zal worden vergoten, voor de verwoesting van uw welvarend land, voor de ondergang van zovele onschuldigen, die zijn weggehaald, om een onzinnige oorlog te voeren? Denkt u werkelijk, dat u tegenstand zult kunnen blijven bieden? Binnen zes weken kan hier een groot leger zijn.’
‘Goed,’ sprak Joubert met krachtige stem, ‘laat dat leger komen! Wij onderwerpen ons slechts aan het noodlot en aan niets anders.’
De mannen door Joubert uitgezonden, om de wapenstilstand af te kondigen, waren teruggekeerd. Volgens de opdracht van hun aanvoerder hadden ze inlichtingen ingewonnen over het aantal doden en gewonden en deelden hem nu mede, dat de Boeren twaalf doden en twintig gewonden hadden.
Toen generaal Colley dit getal vernam, nam zijn gelaat een nog somberder uitdrukking aan dan het reeds had. Hij had ook zijn verliezen laten opnemen. Behalve kolonel Deane waren gevallen: majoor Ruscombe Poole van de artillerie, luitenant Elwes, adjudant van generaal Colley, majoor Hingeston en de luitenants Dolphin en Baillie van het 58ste infanterie-regiment. Een aantal officieren was verder gewond en het aantal gedode en gewonde minderen beliep 169.
Het begraven van de doden en de hulpverlening aan de gewonden duurde tot de avond; want ze lagen overal verspreid en het leggen van de verbanden eiste veel tijd, daar er te weinig heelkundige hulp, instrumenten en middelen voorhanden waren. De Boeren trokken naar hun stellingen terug en wachtten af wat het Engelse leger verder zou doen. Generaal Colley had echter die dag genoeg van de vijand gezien om geen verdere aanval te wagen. Diezelfde avond trok hij nog terug.
Zijn achterhoede werd door patrouilles van de Boeren gevolgd en bij het licht van de ondergaande zon zag Pieter, dat het versterkte kamp bij Hatley's Hotel opnieuw werd betrokken. In de duisternis moesten de soldaten nog aan de wallen werken, die het kamp omringden.
Er heerste diepe neerslachtigheid bij het kleine legertje door de nederlaag bij Langes Neck.
|
|