| |
Hoofdstuk XXVIII
De verkenning
‘President Brand zal voorlopig wel blijven aarzelen,’ zei de staatssecretaris tegen Pieter, toen zij samen de woning van de president verlieten. ‘Hij is de zoon van een Engelsman en bij ons heeft men wel eens gezegd, dat hij liever gunsten en gaven aanneemt van Engeland, dan zich in een onzekere oorlog te wagen voor de vrijheid. Hij hoopt op een gunstige gelegenheid om van beide partijen voordelen te verwerven voor de Vrijstaat. We zijn aan ons zelf overgelaten, jonge vriend.’
‘Wij zullen de oorlog ook alleen ten einde brengen,’ antwoordde Pieter vol vertrouwen.
‘Dat geve God!’ voegde de heer Swart er aan toe. Het rijtuig van de staatssecretaris bood de beide Boeren een welkome gelegenheid om naar Transvaal terug te keren. De volgende morgen reisden zij af. Ten zuiden van Potchefstroom staken zij de Vaalrivier over en bereikten op de eerste dag van het jaar 1881 de voormalige hoofdstad van de Republiek. Er was veel veranderd. Kolonel Winslow en vele Engelsen, die in Potchefstroom hadden gewoond, waren nu met het kleine garnizoen in het fort ingesloten door een sterke Boerenmacht. De stad zelf had een krijgshaftig aanzien. Uit de verst verwijderde delen van het land kwamen de Boeren langzamerhand samen, om zich op dit belangrijke punt, dichtbij de grenzen van Natal te verenigen en overal zag men grote ruitergroepen. In Pretoria, waar de staatssecretaris met Pieter heenging, kregen zij hetzelfde te zien. Ook het fort Pretoria werd door de Boeren belegerd en uit de stad zelf waren alle vreemde avonturiers verdwenen; er was geen enkele Engelse uniform te zien.
Met een van geluk stralend gezicht nam Pieter hier zijn paard en zijn wapens die door lord Fitzherbert, volgens belofte, aan een Boer, bij wie Pieter na de Zoeloe-oorlog gewoond had, waren toevertrouwd, weer in ontvangst. Hij gordde de degen om, hing de buks over de schouder, besteeg zijn oude Jager en reed zo vlug mogelijk naar Heidelberg, waar het hoofdkwartier van de Boeren gevestigd was.
| |
| |
Pieter volgde dezelfde weg, waarop hij door de dragonder-patrouille was gevangen genomen en waar hij nu gewapende Boeren op snelle paarden, tegenkwam. Toen hij Heidelberg bereikte klopte zijn hart hoorbaar bij het zien van het uitgestrekte Boerenkamp.
Pieter vroeg in Heidelberg naar veldkorporaal Joubert. Hij werd naar een huis verwezen, waarboven de vierkleur van Transvaal wapperde, drie horizontale streken, rood, wit en blauw, dicht bij de stok door een verticale groene streep gesneden. Deze vlag vervulde de Boerenzoon met vreugde en trots. In snelle draf reed hij tot voor het huis, zwaaide de hoed in de lucht en riep uit volle borst: ‘Hoera voor de Zuidafrikaanse republiek.’
Voor de huisdeur zat een kring mannen. Toen zij de juichkreet van de Boerenzoon hoorden, lachten ze en de generaal, die onder hen was, riep hem een hartelijk welkom toe. Pieter steeg af.
‘Zo, mijn waarde neef,’ zei de generaal, hem de hand schuddend, ‘waar ben je zo lang geweest? Ik heb al naar je uitgezien onder de mannen van je gemeente maar je niet kunnen vinden.’
Pieter vertelde zijn belevenissen.
‘Zo,’ zei generaal Joubert, ‘je bent er slecht aan toe geweest. Het doet mij genoegen, je weer te zien. De gevangenschap zal je niet vriendelijker jegens de roodjassen gestemd hebben, denk ik. Kom nu eens hier zitten, want ik heb je juist nodig.’
Pieter nam plaats. ‘We hebben vernomen,’ begon de generaal, ‘dat generaal Colley oprukt en vermoedelijk is hij op dit ogenblik in of bij Newcastle. Hij kan geen grote macht bij zich hebben, zeker niet meer dan duizend man. Maar hij wil de stier bij de horens pakken en waarschijnlijk de garnizoenen bevrijden, die door ons worden belegerd. De trotse Engelsen kunnen het niet verkroppen, dat we de gouverneur van Transvaal met al zijn soldaten als een muis in de val hebben.’
Joubert kon zijn lachen niet bedwingen en de Boeren stemden er hartelijk mee in.
‘Sir George Pomeroy Colley wil langs de kortste weg hierheen oprukken,’ ging Joubert voort. ‘Hij maakt gebruik van de straatweg, die van Newcastle naar Pretoria voert. Maar dan moet hij langs de Drakensbergen, om op het Hoge Veldt te komen en we zullen hem in de passen van de Drakensbergen aanvallen, nog voor hij de vlakte te zien krijgt. Hij mag zelfs geen voet op Transvaalse grond zetten. In Natal, in de bergen tussen Newcastle en het Hoge Veldt, zal hij de Boeren leren kennen.’
‘Dat zal hij!, dat zal hij!’ riepen de aanvoerders van de Boeren uit. ‘Hij komt niet in Transvaal!’
‘Ik ben van plan, morgen een sterke afdeling te laten uitrukken om de passen te bezetten,’ ging de generaal voort. ‘Er zijn echter meer wegen van Newcastle naar het gebergte. De Engelsen kunnen de Buffalo oversteken en naar Wakkerstroom trekken; ze kunnen ook op de rechteroever van de Buffalo blijven en de kortste weg
| |
| |
hierheen kiezen. Wat zij gaan doen, moeten we trachten te weten te komen. Enkele flinke jongemannen zullen daarom op verkenning uitgaan en aan de hand van hun berichten zullen we onze maatregelen kunnen nemen.’
De generaal keek Pieter hierna aan en de jongeman kreeg een kleur van blijdschap.
‘Pieter, jij kent de Engelsen goed, jij lijkt mij de ware persoon voor deze opdracht. Je moet morgenochtend met een twaalftal flinke ruiters de Engelsman gaan opzoeken,’ zei de generaal.
Overgelukkig met deze eervolle opdracht, ging Pieter de mannen van zijn gemeente opzoeken, die zich in het kamp bevonden.
Toen Pieter de plaats bereikte, waar zijn vrienden en verwanten, baas Van der Goot, zijn oom Klaas en de overige Boeren van zijn gemeente gelegerd waren, vond hij hen om baas Van der Goot staan, die uit de Bijbel voorlas. Pieter bond zijn paard vast en voegde zich bij de aandachtig luisterende gemeenteleden. Hij hield de Bijbel met zijn grote, bruine handen in de hoogte en las langzaam en plechtig het hoofdstuk van Gideons overwinning op de Midianieten.
De oude man las ruim een half uur voor. Nadat baas Van der Goot de Bijbel had dichtgeslagen, hief hij een godsdienstig lied aan en de Boeren vielen krachtig in. Ze zongen langzaam en bovendien waren de kelen van de mannen ruw, maar de ernst en de aandacht hadden voor de toehoorder iets indrukwekkends.
Na deze plechtigheid werd het avondeten gebruikt; grote schotels maïsbrij en kannen koffie werden door de Kafferbedienden aangebracht.
Pieter verzocht oom Klaas hem het een en ander te vertellen van het gevecht van de 20ste december van het vorige jaar, waaraan deze had deelgenomen.
‘We waren van Pretoria opgebroken,’ vertelde oom Klaas, ‘omdat we gehoord hadden, dat de Engelsen van Lijdenburg oprukten. 's Maandags ontmoetten we hen halverwege tussen Lijdenburg en Pretoria. We waren 200 man sterk. Toen ze aankwamen zonden we een van de oudsten, met een witte doek aan zijn buks, op hen af en lieten hun weten, dat de oorlog was verklaard en wij hen daarom in geen geval konden toestaan naar Pretoria te gaan.
Maar overste Aufruther, de bevelhebber, was erg onvriendelijk en zei, dat hij bevel had naar Pretoria te marcheren en zich daarvan niet zou laten afbrengen. De oudste antwoordde, dat het de Boeren spijten zou op de Engelsen te moeten schieten, maar als hij tegen onze wil handelde, waren ze er wel toe genoodzaakt. De overste werd woedend en zei, dat, als we op de troepen van de koningin durfde te schieten, hij ons zou laten zien wat voor een gevolg dit zou hebben. Onze oudste deelde ons het antwoord mee en daarop vormden we een halve cirkel dwars over de weg en zochten dekking achter de stenen langs de heuvelrand. Toen de Engelsen in tirailleurlinie voorwaarts gingen, begonnen we te schieten. We schoten
| |
| |
eerst alle officieren neer, zodat de soldaten verward dooreen liepen en nadat we nog enkele ogenblikken op hen hadden geschoten, begonnen ze met witte doeken te zwaaien. Toen kwamen we naderbij en namen ze gevangen.’
‘Hoe lang heeft het gevecht geduurd?’ vroeg Pieter.
‘Het zal ongeveer tien minuten geweest zijn,’ antwoordde z'n oom. ‘Ze hadden honderdtwintig doden en gewonden, behalve de officieren, en hadden ze zich niet overgegeven, dan zouden ze allemaal zijn neergeschoten.’
‘Hadden wij ook verliezen?’
‘Ja zeker; Jan Greyling kreeg een schampschot aan de linkerschouder; hij was niet goed in dekking gebleven.’
Pieter meldde zich de volgende morgen bij generaal Joubert, die nog tien andere Boeren had ontboden, om met Pieter mede te gaan. Allen waren jongemannen met vlugge paarden en de generaal deelde hun mede, dat ze Pieter moesten gehoorzamen, omdat deze de meeste oorlogservaringen had. Daarna gingen ze op weg en trokken het Hoge Veldt over om de Drakensbergen te bereiken.
Pieter had de Drakensbergen meermalen doorkruist; eerst het noordelijke deel op zijn reis naar Titus de Afrikaan, en het Zoeloeland, daarna het zuidelijke deel op zijn rit van Isandula naar Pretoria en met de vrijwilligers van luitenant Dubois. Het deel, dat hij nu moest verkennen, lag niet ver van Rorkes Drift en de kampplaatsen uit het begin van de Zoeloe-oorlog. De Boeren reden de eerste dag tot aan de Vaalrivier, overnachtten onder de blote hemel en kwamen de tweede dag aan de voet van het gebergte, dicht bij de grens van Natal. Van de Engelsen was geen spoor te bekennen. Ze reden verder en Pieter splitste zijn troepje in twee delen. Vijf ruiters gingen over de Buffalo en zouden de linkeroever volgen, terwijl Pieter met de vijf anderen op de rechteroever bleef bij de straatweg van Newcastle. Er werd afgesproken, dat, als er niets bijzonders voorviel, men elkaar op een plaats ten noorden van Newcastle zou ontmoeten. Deze plaats lag aan de oude postweg tussen Newcastle en Wakkerstroom.
Pieter reed met zijn patrouille op vijandelijk gebied en nam de nodige voorzichtigheid in acht door steeds een Boer te laten vooruitrijden. Zo kwamen ze eerst bij ‘Goldstream Inn’, daarna bij een hoeve, vervolgens bij Hatley's Hotel en eindelijk tegen de avond bij de hoeve Schains Hoogte. Alles was stil, van de vijand niets te bespeuren en de Boeren, die men tegenkwam, konden niets over het Engelse leger vertellen. Om de herbergen waren ze heen getrokken. Van Schains Hoogte trok Pieter oostwaarts, om nog vóór het invallen van de nacht de doorwaadbare plaats in de Buffalo te bereiken, waar hij de anderen hoopte te treffen. Deze waren er al, want hun weg was korter geweest; ze hadden echter evenmin iets van de vijand ontdekt.
‘We zullen gaan slapen,’ besliste Pieter. Ze sloegen hun bivak
| |
| |
op bij een grote boom, dicht bij de overgang in de rivier. Nog vóór zonsopgang wekte Pieter zijn kameraden.
‘We zullen naar Newcastle rijden,’ zei hij. ‘Het is nog donker en de nevel komt ons goed te pas.’
Het was zo donker, dat de weg nauwelijks te onderscheiden was, want het weinige licht van de eerste morgenschemering kon niet door de dichte nevel heendringen, die uit het dal van Buffalo opsteeg. Na een half uur gereden te hebben, sloegen ze links af naar het gebergte, dat zich ten noorden van Newcastle uitstrekt. Pieter koos deze weg, om niet op een patrouille te stoten vóór men Newcastle bereikt had. Terwijl hij zelf vooraan reed, leidde hij zijn kameraden langs een smal pad, dat moeilijk te berijden was, omdat het met rotsblokken bezaaid was. Langzamerhand werd het helderder, de nevel dreef weg toen de wind een weinig begon op te steken en nu was de weg niet zo moeilijk meer te vinden. Hoe hoger zij kwamen, des te lichter het werd. Eindelijk kwamen zij uit een mimosabosje op de top van een van de hoogten en begroetten de eerste stralen van de zon. ‘Wanneer wij nog een klein stukje doorrijden, moeten wij naar mijn berekening Newcastle kunnen zien,’ zei Pieter.
Hij steeg af, nam twee man te voet mee en de anderen bleven achter om de paarden vast te houden. Toen hij de zuidelijke punt van de burgrug had bereikt, kon hij de weg, waarlangs het Engelse leger vermoedelijk zou oprukken, een heel stuk overzien. Op ongeveer twee mijlen van deze plek verdween de weg tussen de bergen en daar was nog nevel, die de morgenwind nog niet had kunnen verdrijven.
Voor Pieter was echter Newcastle zelf het belangrijkste doel. Hij zag dadelijk, dat daar een sterke troepenmacht bijeen was, want naast de uit het groen opduikende stad waren een groot aantal tenten te zien. Nu en dan meende hij zelfs geweerlopen en rode jassen te zien. De Engelsen hadden enkele wachtposten om de nabijgelegen hoogten en dalen te bewaken. Hoeveel troepen er waren en of generaal Colley zelf ook erbij was, kon Pieter niet waarnemen. Toch hoopte hij hier achter te komen. Hij besloot vanuit het punt, waar ze nu waren, Newcastle te blijven gadeslaan en 's avonds een poging te doen, wat dichterbij te komen. Hij zette op twee plaatsen schildwachten uit, die het dal goed konden overzien. De morgen ging voorbij, de signalen van de Engelsen waren duidelijk hoorbaar en ze zagen kleine afdelingen, die de schildwachten aflosten, maar verder bleef alles rustig. De Engelsen vonden het ogenblik voor de opmars nog niet gunstig en wachtten blijkbaar versterkingen af.
De dag ging voorbij en de nacht begon te vallen zonder dat in de toestand enige verandering was gekomen. Pieter had echter een plan gemaakt.
‘Vrienden,’ sprak hij tot zijn mannen, ‘wij moeten iets wagen. Wie doet er mee?’
| |
| |
Allen antwoordden: ‘Wij doen alles wat je zegt.’
‘Kijk,’ ging hij voort, ‘we zijn allen nog jong en het zou prettig zijn, als we de ouderen konden tonen wat wij kunnen. Generaal Joubert zal niet alleen ons hebben uitgezonden, maar er zijn nog oude Boeren in de bergen om de Engelsen gade te slaan. Als wij eens een slag konden slaan, die de verbazing opwekt van de ouderen, zou dat een kostelijke mop zijn.’
De jonge Boeren grinnikten. Het waren jongemannen van de leeftijd van hun aanvoerder, krachtig gebouwd, in weer en wind gehard en sterk als jonge stieren.
‘Kom mee en neem de paarden bij de teugel,’ zei Pieter. Hij ging zelf voorop en bracht zijn kameraden onderweg op de hoogte van zijn plannen. De nacht was donker, maar voor deze aan het kampleven gewende jongemannen was het nog helder genoeg om de voorwerpen te kunnen herkennen. Ze daalden de hellingen af en naderden het stadje.
Pieter had opgemerkt, dat tussen de stad en een alleenstaand huisje aan de grote weg een druk verkeer van militairen plaats had. Hieruit had hij opgemaakt, dat daar de Engelse wachtpost was, die de straatweg moest bewaken. Hij kende de zorgeloze wijze, waarop de Engelsen de voorposten bezet hielden, maar al te goed. Tijdens de Zoeloe-oorlog hadden ze dat dagelijks getoond en hij wist, dat alleen de Boerenruiters en de zwarten, die in Engelse dienst waren, verhinderd hadden dat de vijand, die een voorkeur had voor nachtelijke aanvallen, het Engelse leger meer dan eens overrompeld had. Hij was overtuigd, dat de wacht het zich in het huis gemakkelijk had gemaakt en hij had gezien, dat er slechts één schildwacht, een enkele infanterist, op post stond. Deze schildwacht stond ongeveer tweehonderd passen van het huisje af op de straatweg.
Pieter liet zijn troepje dichtbij het wachthuisje halt houden. Het was bijna middernacht en heel Newcastle lag in diepe rust. Geen enkel licht was in de huizen meer te zien; alleen het huisje was helder verlicht.
Pieter liet zijn hele patrouille hier achter en nam slechts één man mee. Beiden hingen de buks over de schouder, waarna ze voorzichtig vooruit slopen en tussen het huisje en de schildwacht probeerden te komen. Ze moesten daarvoor over een muur klimmen en door een tuin sluipen. Het licht, dat al op verre afstand te zien was geweest, wierp zijn schijnsel tot op ongeveer honderd pas van het huisje, maar verderop was het stikdonker. Reeds wilden ze de post besluipen, toen er binnen beweging merkbaar werd. Tegelijkertijd hoorden ze de torenklok van Newcastle middernacht slaan. De beide Boeren hielden zich doodstil en verscholen zich in een bosje. Even later werd de huisdeur geopend en kwamen twee gestalten naar buiten. Het was de aflossing. De geweren van de soldaten schitterden in het schijnsel van het licht. De beide soldaten marcheerden op niet meer dan tien passen langs de schuilplaats van de Boeren, gingen
| |
| |
daarna naar de schildwacht, wisselde enige woorden, en de twee afgeloste soldaten keerden naar de wacht terug. Pieter zou graag het wachtwoord hebben afgeluisterd, dat de schildwachten elkaar doorgaven, maar de afstand was daarvoor te groot.
Na een ogenblik gaf Pieter zijn kameraad een teken om hem te volgen en ging met een kleine omweg op de schildwacht af. Hij zag hem duidelijk op en neer lopen en bemerkte dat deze iets hoorde.
‘Werda?’ klonk het.
‘Ronde!’ antwoordde Pieter op gebiedende toon in het Engels. ‘Pas goed op, schildwacht!’
Het was niet licht genoeg dat de schildwacht iets kon onderscheiden.
‘Werda!’ klonk het nog eens. ‘Het wachtwoord?’
‘Ken je je eigen officieren niet?’ vroeg Pieter. ‘Houd je ogen goed open.’
De man scheen een ogenblik overbluft, maar in de volgende seconde moest hij ontdekt hebben, dat er geen officier in uniform aankwam, want hij richtte zijn geweer en riep: ‘Sta, of ik schietl’
Hij had echter niet op de snelheid van de Boer gerekend. Met een vervaarlijke sprong had Pieter de schildwacht bij de keel gegrepen.
De man kon geen geluid geven. Pieter drukte hem tegen de grond, floot zacht, waarop zijn kameraad naderbij kwam.
‘Je gaat met ons mee, vriend,’ sprak hij tot de soldaat, ‘en als jij je stil houdt zal je geen leed geschieden. Op die voorwaarde zal ik je keel loslaten. Maar als je om hulp roept, ben je hetzelfde ogenblik dood.’
De soldaat knikte dat hij zou gehoorzamen, waarna Pieter hem liet opstaan.
‘We zullen ervoor zorgen, dat je niet wegloopt,’ zei Pieter. Hij sneed de draagbanden en de broekriem van de soldaat door, zodat hij onder het lopen de broek moest ophouden, wilde hij niet vallen. ‘En nu vooruit!’ sprak hij. De beide Boeren lieten de gevangene voor zich uitgaan en keerden terug. Niet ver van het wachthuis bleef Pieter staan.
‘Luister,’ sprak hij tot zijn kameraad, ‘je kunt de gevangene alleen wegbrengen. Hij weet, wat er gebeurt, als hij zich verzet. Breng hem bij de anderen. Laat er twee bij de gevangene en de paarden blijven en kom met de anderen te voet hierheen. Je zult mij hier vinden, ondertussen wil ik dat huis eens nader bekijken.’
‘Goed,’ zei de Boer en ging met de gevangene weg.
Pieter sloop zo dicht mogelijk naar het huis toe en keek door het raam, dat zoals bij de meeste boerenwoningen geen ruitjes had, maar slechts een vierkante opening was. Hij zag, dat twee kamers op de begane grond door militairen bezet waren. In de grootste lagen elf man en een onderofficier gedeeltelijk op de grond op stro, gedeeltelijk op banken langs de muur te slapen. In het kleinste vertrekje zaten twee officieren bij een lamp aan de tafel; ze speelden
| |
| |
kaart en dronken punch. Vermoedelijk was een van hen de commandant en hield de andere hem gezelschap. Beiden waren nog jonge luitenants.
Pieter verschool zich tussen de struiken en sloeg de officieren gade. Hij stond daar veilig, want hij kon uit het verlichte vertrek niet gezien worden en overlegde nu hoe hij de hele wacht zou kunnen gevangen nemen.
‘Ik ben vandaag ongelukkig,’ zei een van de luitenants, de kaarten op de tafel werpende. ‘Ik had het wel gedacht.’
‘'t Wordt hier vervelend,’ mompelde de ander. ‘Ik had juist verlof aangevraagd en nu beginnen de verwenste Boeren oproer te maken en kunnen er maanden voorbijgaan voor alles weer rustig is.’
‘Nu, dat geloof ik niet. Als we maar eerst in Pretoria zijn, zullen ze wel in hun schulp kruipen. Ik had ook met verlof willen gaan, want ik ben reeds twee jaar in Afrika. Colley zal wel spoedig oprukken; hij wacht nog op de zeebrigade, die de volgende week aankomt. Van hier tot Pretoria is het nog maar tien dagmarsen.’
‘Ja, maar die koppige Boeren zullen ons proberen tegen te houden. Ze zullen wel niet zo dom zijn ons zonder slag of stoot de Drakensbergen door te laten trekken.’
‘Zouden ze daarvoor moed hebben? Ik denk niet, dat die veekopers en landbouwers het tot een gevecht zullen laten komen. Als ze geregelde troepen voor zich zien, trekken ze terug. Het is een vernedering om tegen zulke mannen te moeten vechten. Dat is geen oorlog, dat is politiedienst.’
‘Eervol is deze oorlog zeker niet,’ vervolgde de eerste luitenant. ‘Lauweren zijn hier niet te plukken. De Boeren kunnen zich ergens in de bergen verschuilen en uit hinderlagen op ons vuren, maar een geregeld gevecht kunnen ze niet voeren. Ze hebben cavalerie noch artillerie. Ik vrees echter, dat het een lange geschiedenis zal worden, want het land is groot en als we hen hier uit het gebergte verdreven en Pretoria bezet zullen hebben, dan trekken ze waarschijnlijk naar het noorden en noordoosten terug en zullen we maandenlang naar hen kunnen zoeken, totdat we hen uit hun schuilhoeken hebben opgejaagd.’
‘Dat denk ik niet,’ antwoordde de ander. ‘De Boer is gehecht aan zijn vee en zijn geld. Ze zijn er slechts op uit geld te verdienen en ik ben zeker, dat ze de een na de ander naar huis zouden gaan, als we hun een paar pond in de hand stopten. Maar we kunnen niet dulden, dat ze onze garnizoenen omsingelen en op onze troepen schieten. Er moet een voorbeeld gesteld worden.’
‘Zonder twijfel,’ hernam de eerste. ‘En dat zal ook gebeuren. Colley houdt niet van talmen. Het 94ste is er slecht afgekomen; ze hebben meer dan honderd twintig man verloren. Die Boeren schieten heel goed.’
‘Ja, ze schieten goed, maar wanneer? Als ze in hinderlaag liggen! Laat hun eens het geluid van onze kanonnen en een Engels hoera
| |
| |
horen, dan zullen we eens zien, hoe ze hun ruggen laten zien. De generaal schijnt dat ook te denken, anders zou hij niet met 1000 man oprukken.’
Pieter had genoeg gehoord om over de uitslag van zijn onderneming tevreden te zijn, zelfs al keerde hij nu terug. Hij kende de sterkte van het Engelse leger, de tijd van vertrek en het doel. Hij lachte over de minachting, die de trotse Engelsen voor de Boeren bleken te hebben. Nu hoorde hij zijn kameraden aankomen.
‘Vrienden,’ fluisterde Pieter, ‘we moeten het hele gezelschap daar gevangen nemen. We moeten echter zoveel mogelijk alle lawaai vermijden. Alleen in uiterste nood mag gevuurd worden, anders alarmeren we de hele stad. Voor en achter het huis blijven twee man op post en beletten, dat iemand uit het raam springt. De anderen gaan met me het huis binnen. Vooral mogen we de beide officieren niet laten ontsnappen.’
Zoals Pieter gezegd had, gebeurde het. Twee man bewaakten het huis aan de achterzijde en twee aan de voorzijde, terwijl hij zelf met de overigen de deur binnenging. Hij trad het eerst binnen en hield de onderofficier en de soldaten de buks voor. ‘Geef je over of we schieten je allen neer.’
De soldaten sprongen verschrikt van hun slaapplaatsen op; er heerste een ogenblik grote verwarring. Enkelen waren slaapdronken en wisten niet wat er gebeurde; anderen grepen naar de geweren en sabels, weer anderen wilden door het raam vluchten.
De kamer had een raam aan de noord- en een aan de zuidzijde. Ook van buitenaf klonken dreigende woorden en door de ramen verschenen de gevreesde buksen en toen er in de kamer steeds meer Boeren kwamen, gaven de Engelsen elk verzet op en lieten zich gevangen nemen.
Pieter liet de zorg voor de soldaten aan zijn makkers over en ging naar het officiersvertrek. Toen hij de deur opende, zag hij de beide luitenants met ontstelde gezichten midden in de kamer staan. De een had een revolver, de andere zijn sabel in de hand en voor het venster stond een van de Boeren met de buks in de aanleg om te vuren. De luitenants hadden het tumult in de kamer van de manschappen gehoord en verkeerden in de mening, dat men door een grote overmacht overvallen was, zodat ze het verstandiger achtten hun wapens te laten zakken.
Pieter groette hen beleefd en met een zegevierend lachje. ‘Mijne heren,’ zei hij, ‘u bent onze gevangenen. Biedt geen weerstand, want het zou mij spijten u te moeten doodschieten. Wilt u mij uw erewoord geven, dat u niet zult ontvluchten?’
‘Wij geven ons erewoord,’ zeiden ze na even nagedacht te hebben.
Pieter nam hun wapens in ontvangst en bleef bij hen in de kamer, terwijl intussen de soldaten ontwapend en bewaakt werden. Pieter liet nu vlug de paarden ophalen. De Boeren stegen te paard en
| |
| |
vingen met hun gevangenen de terugweg aan langs de straatweg naar het leger van generaal Joubert.
De gevangenen marcheerden te voet voor de Boeren uit; de officieren werden razend van woede, toen ze bemerkten, dat zij zich door zulk een kleine bende hadden laten overrompelen.
Generaal Joubert lachte hartelijk, toen hij de volgende middag Pieter met zijn gevangenen zag aankomen.
|
|