| |
Hoofdstuk XXVI
Van Pretoria naar Kimberley
Op een morgen in december van het daaropvolgende jaar trok een troepje ruiters langs de weg, die, niet ver van de stad Pretoria, over de hoge bergrug loopt. Aan de breedgerande hoed, de kiel, de hoge rijlaarzen, de buks en de patroongordel, herkende men onmiddellijk de Boeren. Pieter was een van hen; hij was nu bijna volwassen, want sedert het einde van de Zoeloe-oorlog waren reeds veertien maanden verlopen.
Toen de ruiters de hoogte bereikt hadden, hield de voorste zijn bruin paard in en keek naar alle kanten rond, terwijl ook de anderen stil hielden. Achter hen lag de stad met haar witte gebouwen, die sterk afstaken bij de donkere schaduwen van de bomen en om de stad strekten zich, zo ver het oog zien kon, malse, groene weiden
| |
| |
uit, waarop talloze kudden graasden. Het zware vee lag op zijn gemak op het zachte, groene tapijt. De stad zelf bood een vriendelijk schouwspel en geen wolkje was aan de blauwe hemel te bekennen.
De ruiter, die het eerst was blijven staan, beschouwde het landschap zwijgend en wees daarna naar een tentenkamp, dat in de zon schitterde en naar een regelmatig gevormde ster, die er naast lag. ‘Kijk!’ sprak hij met gefronste wenkbrauwen, ‘zie dat fort en die tenten! Is hun aanwezigheid geen voortdurende belediging en bedreiging voor de republiek? Ze minachten onze voorstellen en drijven de spot met onze rechtmatige aanspraken. Laat ons toch niet blind zijn. Voor smeekbeden blijft het Engelse hart doof, we moeten geweld tegen geweld gebruiken; eerst dan zal men achting voelen voor de rechtvaardigheid van onze zaak!’
Een goedkeurend gemompel werd gehoord en een van de andere ruiters antwoordde: ‘Alle burgers zijn het met u eens, mijnheer Kruger; wij zien allen in, dat met woorden niets is te bereiken, wij moeten daden hebben. De Engelsen worden met de dag overmoediger en sedert ze de Zoeloes overwonnen hebben, beschouwen ze heel Zuid-Afrika als hun koloniaal gebied. Het ogenblik is aangebroken, dat we tonen moeten vrije mannen te zijn. Ze kunnen nu slechts over een kleine troepenmacht beschikken; willen ze zich niet voegen naar onze wensen, dan jagen wij hen ons land uit.’
De ruiters zetten hun tocht voort en ontmoetten na een rit van een uur twee mannen, die te paard in een bergpas op post stonden. Ze begroetten de kleine ruitertroep met de grootste eerbied; wisselden enkele woorden met president Kruger en bleven daarna op hun post, terwijl het troepje verder reed.
Niet lang daarna kwam men in een vallei, waar een levendig krijgsgewoel heerste. De hoge, tentvormige daken van de Boerenwagens staken scherp af tegen de donkere achtergrond; de wagens waren echter niet in een kring geplaatst maar stonden op verschillende punten op rijen. Tussen de wagens brandde een aantal vuren, waarvan de blauwe rook dwarrelend omhoog steeg. De paarden liepen te grazen of stonden aan lijnen en overal wandelden of zaten troepjes Boeren.
De aankomst van president Kruger met zijn gevolg bracht opleving in het kamp en verscheidene personen liepen de nieuw-aan-gekomenen tegemoet. Er werden groeten en handdrukken gewisseld en langzamerhand verenigden zich alle Boeren in een grote kring om de president. Er waren in het kamp ongeveer 600 man. Het waren alle flinke, krachtige gestalten, breedgeschouderd en flink gespierd, terwijl er geen minder dan zes voet lang was. Allen droegen de breedgerande hoed, maar de vorm was niet altijd dezelfde en hier en daar met een vederdos of andere versiering. Een donkere kiel of een leren, ook wel laken buis, waaruit de hemdskraag of een halsdoek tevoorschijn kwam, omsloot de borst, terwijl allen een leren gordel droegen. De gespierde benen staken zonder uitzondering
| |
| |
in laarzen, waarvan de schachten met riemen of met knopen waren gesloten.
Ook de oude baas Van der Goot was in de kring en naast hem stonden meer mannen uit de noordelijke gemeente, waartoe Pieter behoorde. Ze hadden hun familie verlaten om aan de roepstem van de president gevolg te geven.
Deze gaf met de hand een teken; hij wilde spreken en dat deed hij, toen er stilte was gekomen, met een zware stem: ‘Vrienden, uw trouwe opkomst is voor mij het bewijs van uw bereidwilligheid de politiek te ondersteunen, die mij door de toestand van de Republiek geboden lijkt. Uit naam van de Staat dank ik u daarvoor. Ik weet wat voor offer u brengt, nu u uw vreedzame werkkring verlaten hebt om naar de wapens te grijpen, maar ik vertrouw, dat met de hulp van de Almachtige dit offer zoveel winst zal opbrengen, dat u ten volle schadeloos gesteld kunt worden. Meent niet, dat ik de oorlog voor onvermijdelijk houd. De oorlog is een afschrikwekkend bedrijf en vooral is die tegen andere christenen, in de ogen van de Allerhoogste, geen welgevallig werk, wanneer hij niet noodzakelijk is. Daarom zal van de zijde van de regering tot het laatste ogenblik alles geschieden om de vrede te behouden. Het behoud van de vrede is mijn allervurigste wens; maar indien de regering van de koningin geen gehoor wil verlenen aan onze rechtvaardige eisen, dan zullen wij de oorlog voeren met een kracht, die de beste waarborg is voor een goede afloop. Wij zullen onze vijanden tonen, dat de oude dapperheid van de Boeren, die in zo menige strijd is gebleken en onder de roemrijke aanvoering van de grote Andreas Pretorius, tot stichting van de Zuidafrikaanse republiek heeft geleid, nog niet is uitgedoofd.’
De president zag de kring rond; een goedkeurend gemompel bewees, dat hij de juiste snaar had aangeroerd.
‘U weet, vrienden,’ ging hij voort, ‘dat er niets is verzuimd om de raadgevers van de koningin van de ware stand van zaken op de hoogte te brengen en hun onze goede wil en onze vredelievendheid te tonen. Ik was drie jaar geleden voor de eerste keer met onze geleerde en dappere vriend en medeburger dr. Jorissen in Londen en overhandigde persoonlijk de minister van koloniën, lord Carnarvon, ons schrijven, waarin wij protesteerden tegen de onwettige handelingen van Sir Theophilus Shepstone. De lord verklaarde mij echter, dat de waardigheid van de Engelse kroon niet toeliet de annexatie te herroepen. Ook de adressen uit onze moederlanden in Europa, uit Nederland vooral, uit de Oranje-Vrijstaat en de Kaapkolonie, hadden bij de trotse minister geen uitwerking. Wij keerden terug en vonden, dat, hoewel de smart over het mislukken van onze zending al onze harten vervulde, het besef bij de burgers van Transvaal wakker was geworden, dat er gehandeld moest worden. In het jaar 1873 meende de Britse regering strenge maatregelen te moeten nemen om uiting van onze rechtvaardige grieven tegen te gaan; zij
| |
| |
legde garnizoenen van Britse troepen in ons vrije land. Nogmaals aanvaardden wij de reis naar Engeland. In juli 1878 had ik, samen met de hooggeachte heer Jacobus Petrus Joubert, een onderhoud met Sir Michael Hicksbeach, die lord Carnarvon was opgevolgd. Wij dienden een protest in tegen de annexatie, dat van 6591 handtekeningen was voorzien, alle namen van geachte, dappere, vrome mannen, die hun vaderland liefhadden en de vrede wensten te bewaren.’
Weer klonken luide bijvalskreten door het kamp.
‘Wat antwoordde de minister van koloniën?’ ging de president voort. ‘Sir Michael Hicksbeach had de mond vol van nietszeggende uitdrukkingen en trotse, hoogmoedige frasen, zoals de onderdrukker ze altijd ter beschikking heeft, wanneer hij de rechtvaardigheid van een zaak, niet wil inzien. U weet allen, vrienden, hoe smartelijk wij gekwetst werden, toen ons rechtmatig verzoek geweigerd werd. Toen reeds greep menige vuist naar de wapens en ging de roep door het land: laat ons deze indringers verjagen! Maar verstand en goed begrepen vaderlandsliefde eisen geduld. Want juist in die tijd kwam schip na schip in Natal aan om de Engelse troepen te brengen voor de strijd tegen Cetschwayo. Nu zijn de troepen naar Engeland teruggekeerd en slechts een kleine macht staat de bevelhebber in Natal en de gouverneur Lanyon bij Pretoria ter beschikking. Nu is de tijd gekomen om onze rechten te doen gelden. Misschien is de Engelse regering nu bereid ons aan te horen en onze rechtvaardige eisen te billijken. Vrienden, ik heb u hier ontboden, om in geval van nood bij de hand te zijn. Het zou niet verstandig zijn de Engelsen te dreigen, zonder die bedreiging onmiddellijk door daden te laten volgen. U zult in het geheim bij Pretoria gereed staan en onmiddellijk het Engelse garnizoen met alle kracht aanvallen, als onze laatste voorstellen worden afgewezen. Duizenden medeburgers zullen u volgen, zodra de strijd is ontbrand.’
Stormachtige bijvalsbetuigingen begroetten deze woorden.
‘Met uw toestemming, waarde medeburgers,’ ging Kruger voort, ‘is een regering in het leven geroepen, die in de moeilijke omstandigheden, waarin het vaderland verkeert, krachtig zal optreden. Zij bestaat, behalve uit mij als president, uit de heren Pretorius en Joubert. Morgen zal deze regering van de Zuidafrikaanse republiek naar buiten optreden en aan Engeland de eis stellen het verdrag van 1852 te handhaven. Transvaal moet een vrij land zijn. Geen vreemdeling mag zich met zijn aangelegenheden bemoeien. Wij willen geen breuk met Engeland, eerder wensen wij een bondgenootschap met deze machtige christelijke staat. Maar slaven worden van Engeland - dat nimmer! Dan liever strijden tot de laatste man gevallen is!’
De president riep deze woorden met luide stem en hoog opgeheven hand; een donderend hoera volgde op zijn toespraak. De Boeren verdrongen zich om hem en gaven hem de verzekering van
| |
| |
hun volle vertrouwen in de leiding van de zaken en van hun voornemen de strijd te zullen volhouden, totdat de gewenste vrijheid zou zijn verkregen.
Nadat dit stormachtig toneel een weinig bedaard was, sprak de president met de voornaamste aanvoerders over de maatregelen, die een vermoedelijke oorlog noodzakelijk zou maken, en riep daarna Pieter bij zich.
‘Pieter,’ sprak hij, ‘je hebt de Republiek goede diensten bewezen. Van verschillende kanten heb ik met lof over je horen spreken, aan jouw bemoeiingen is het voor een groot deel te danken, dat alle burgers van de Republiek zich gereed houden om op het eerste teken gewapend gereed te zijn. Maandenlang heb je het Transvaalse gebied doorkruist en de gemeenten op de beslissende stappen voorbereid, die wij van plan zijn te doen. Maar je taak is nog niet geëindigd: ik moet nog veel van je eisen. Zoals je weet, is het voor Transvaal van het grootste belang, dat ook de stamverwanten in de overige landen van Zuid-Afrika, en wel in Oranje-Vrijstaat, onze partij kiezen. De sympathie van de Boeren uit Oranje-Vrijstaat is voor ons. Hiervan moeten wij partij trekken. Wij moeten trachten hen over te halen tot deelname aan de oorlog. Verscheidene boodschappers zijn reeds op weg om de Boeren ten zuiden van de Vaalrivier op het gewicht van de op handen zijnde oorlog te wijzen en jij, Pieter, ontvangt een dergelijke opdracht. Zeg aan de Boeren in Oranje-Vrijstaat, dat wij hun broeders zijn en strijden voor de vrijheid van de hele stam. Zeg hun, dat bij ons de gewapende afdelingen gereed staan om er op los te slaan. Zeg hun, dat iedere man, die naar de buks grijpt om aan onze zijde mee te strijden, voor de toekomst strijdt van eigen haard.’
Pieter aanvaardde de opdracht, die de president hem gaf, ontving een aantal gedrukte proclamaties en reed de volgende dag van Pretoria naar het zuiden om de Oranje-Vrijstaat te bereiken. Hij sloeg de hem welbekende weg in naar Heidelberg. Ongeveer een uur van Heidelberg bemerkte hij op de straatweg het schitteren van wapens en herkende spoedig daarop de uniform van de dragonders. Een ogenblik kwam het bij hem op die patrouille uit de weg te gaan en zijn heil in de vlucht te zoeken, want hij was zich ervan bewust met een zending belast te zijn, die verre van vriendschappelijk was voor de Engelsen. Zou hij echter wel verstandig handelen, zich verdacht te maken door te vluchten? Hij reed kalm door en was, toen hij de ruiters naderde, aangenaam verrast bij het zien van lord Fitzherbert. De Engelse officier keek echter helemaal niet vrolijk, toen hij Pieter zag, en op zijn bevel nam een onderofficier Jager bij de teugel.
‘Je bent mijn gevangene!’ riep de lord. ‘Sergeant, laat de gevangene zijn wapens geven!’
Pieter was door deze begroeting geheel uit het veld geslagen en wilde de vlucht nemen. Hij begreep echter, dat het daarvoor al te laat was en terwijl hij zijn buks en zijn degen aan de onderofficier gaf,
| |
| |
vroeg hij de Engelse officier, wat deze aanhouding te beduiden had.
‘Wil je mij je erewoord geven geen pogingen te zullen doen om te vluchten?’ vroeg de lord. ‘Ik zeg je vooruit, dat ik je je paard moet laten afnemen, als je weigert.’
‘Zolang ik bij jou ben, zal ik geen poging doen om te ontvluchten.’ antwoordde Pieter.
‘Vriend,’ sprak de lord, toen hij met de Boerenzoon alleen was en de dragonders hem niet konden horen, ‘wat treft het ongelukkig, dat ik jou juist moest ontmoeten!’
Pieter was dusdanig onder de indruk van deze onverwachte gebeurtenis, dat hij zijn vriend slechts vragend aankeek.
‘Had ik geweten, dat je deze weg langs zou komen,’ ging de lord voort, ‘dan had ik een andere weg ingeslagen, maar je reed me recht tegemoet. Het spijt me, dat ik nu niet anders handelen mag.’
‘Maar waarom moet je mij gevangennemen,’ vroeg Pieter. ‘Wij leven toch in volle vrede? Is de weg niet vrij voor iedereen?’
Lord Adolphus schudde het hoofd. ‘Er zijn grote gebeurtenissen op til,’ antwoordde hij, ‘dat weet je even goed als ik. De Engelse regering heeft bericht gekregen dat de Boeren een opstand voorbereiden, en...’
‘Een opstand!’ riep Pieter verontwaardigd uit. ‘Hoe kun jij van een opstand spreken bij een vrij volk?’
‘Noem het, zoals je wilt; we weten, dat de Transvalers van plan zijn zich tegen ons gezag te verzetten. Wij hebben gehoord, dat het land in alle richtingen door boodschappers wordt doorkruist, die de bevolking te wapen roepen. Sedert gisteren hebben wij bevel ontvangen vooral naar die mannen te zoeken en ze gevangen te nemen. Een aantal namen zijn ons bekend en daaronder is de jouwe, Pieter.’
Pieter keek somber voor zich.
‘Nu hoop ik maar dat je geen opruiende pamfletten bij je hebt,’ ging de officier voort. ‘Anders zou het je hals kunnen kosten.’
‘Ik weet niet, wat de Engelsen onder opruiende verstaan,’ antwoordde Pieter. ‘Ik heb een aantal gedrukte proclamaties bij me, die de bevolking bekend moet maken met de rechtvaardige eisen van de Zuidafrikaanse republiek. Heeft onze regering niet het recht dergelijke ophelderingen aan haar onderdanen te geven? Wij verlangen niets dan het nakomen van het verdrag, dat wij dertig jaar geleden met Engeland hebben gesloten.’
‘Geef mij die papieren,’ sprak de officier, ‘dat is beter dan dat men deze in het hoofdkwartier vindt.’
Pieter opende de mantelzak en gaf de lord het pakket gedrukte proclamaties, die hij in de Oranje-Vrijstaat moest ronddelen.
‘Waarom moet jij je daartoe lenen?’ vroeg de officier op verwijtende toon. ‘Heb je niet onder Engelse vlag medegevochten en het Victoriakruis gekregen?’
‘Ik ken de dienst en weet, dat je gedwongen bent me gevangen te nemen,’ antwoordde Pieter. ‘Maar ik ben er trots op voor de
| |
| |
zaak van mijn vaderland te kunnen vechten. Ik ben daar veel trotser op dan op het Victoriakruis. Wij willen een vrij volk zijn en blijven en zullen het Engelse juk afschudden. Je noemt dat een opstand van enige Boeren, maar je zult zien, Adolphus, dat dit iets geheel anders is.’
‘Onzin!’ riep de officier uit. ‘Arme Boeren, hoe kun je tegen ons vechten? Het spijt me voor jou en je landgenoten; maar heeft men dan in Pretoria totaal geen begrip van de ware toestand? Denk je, dat onze macht is uitgeput, als al die kleine garnizoenen, die hier en daar verspreid liggen, overwonnen zijn? Ik zeg je, Pieter, het is waanzinnig, wat de Boeren gaan ondernemen!’
‘Je onderschat de kracht van de Boeren,’ antwoordde Pieter.
‘Ik ben nu drie jaren in Zuid-Afrika,’ hernam lord Fitzherbert, ‘en ik meen nogal wat te hebben geleerd. Toen wij elkaar voor de eerste maal ontmoetten, Pieter, kende ik het land niet en had werkelijk geen denkbeeld van de Boeren. Nu heb ik gezien, wat de Boeren waard zijn. Ook heb ik mij in de Zoeloe-oorlog kunnen overtuigen, hoe uitstekend ze op de voorposten en bij de veiligheidsdienst zijn te gebruiken. Maar om oorlog te voeren tegen ons, daar is meer voor nodig. Maak je geen illusies, beste vriend! De Boeren hebben geen artillerie! Je zult beginnen onze garzinoenen te belegeren, maar bent niet in staat één enkel fort te veroveren. Maar ook, al zou je het tegen ons kunnen volhouden, waar moet het heen, als er versterkingen uit Engeland komen? Het is immers onmogelijk, dat een klein land met enige hoop op succes oorlog kan voeren met Engeland. Ik kan je niet zeggen, hoeveel leed het mij doet, dat ik je heb moeten laten ontwapenen en gevangennemen.’
Pieter gaf de Engelsman de hand, die deze hartelijk drukte.
‘Ik dank je voor je vriendelijke woorden, Adolphus,’ zei hij.
Toen zij Heidelberg bereikten, waar een eskadron dragonders en een compagnie infanterie met twee kanonnen het fort bezet hielden, werd Pieter voor de oudste officier gebracht en lord Fitzherbert bracht rapport uit. Pieter had aan de voorspraak van zijn vriend te danken, dat hij goed behandeld werd, maar de pamfletten, die hij bij zich had en de rapporten, die bij de Engelse overheid over zijn handelingen waren binnengekomen, waren oorzaak, dat hij gevangen werd gehouden. Hij zou een volgende dag met nog een andere Boer, die door een andere patrouille was gevangen genomen, naar Potchefstroom worden gebracht, waar kolonel Winslow het bevel voerde. Voorlopig werd hij opgesloten.
Pieter was teneergeslagen, want hij begreep heel goed, dat de tegen hem ingebrachte aanklacht van ernstige aard was. Engeland beschouwde Transvaal als eigen gebied en de Boeren als Engelse onderdanen. De krijgsraad zou de handelingen van hem als poging tot oproer, als landverraad beschouwen, gericht tegen het Engelse bestuur.
De volgende morgen reed een kleine, open, met vier paarden be- | |
| |
spannen wagen voor, waarin de gevangenen gelast werd plaats te nemen. Twee politiemannen vergezelden hen en deden hun de handboeien aan. Daarna klom een Boer van Engelse afkomst op de bok en zette de paarden in beweging. Met grote snelheid werd de tocht naar Potchefstroom begonnen.
De politiemannen hielden streng toezicht op de gevangenen. Wanneer bij een van de herbergen langs de weg werd stil gehouden, werden de gevangenen wel de boeien afgenomen, maar een van de politiemannen bleef steeds met de revolver in de hand tegenover hen zitten. Pieter dacht aan zijn reis met de Engelse onderofficier in het begin van de Zoeloe-oorlog, toen hij ook gevangen was. Wat een verschil met deze tocht!
Drie dagen waren zij onderweg door het heuvelachtige land in het zuiden van Transvaal. Hoe Pieter ook naar een gunstige gelegenheid om te vluchten uitkeek, er deed er zich geen enkele voor. Potchefstroom, de vroegere hoofdstad van Transvaal, had ook een fort en een militaire bezetting en zodra de gevangenen aankwamen, werden zij voor kolonel Winslow gebracht. Pieter kreeg de indruk, dat het Engelse garnizoen in Potchefstroom in een toestand van grote opgewondenheid verkeerde. Boodschappers en patrouilles reden af en aan en overal zag men ernstige, bezorgde gezichten. De opstand van de Boeren gaf reden tot grote bezorgdheid bij de afgelegen posten in het uitgestrekte land. Bij het verhoor, dat de gevangenen in het bijzijn van een aantal officieren door kolonel Winslow werd afgenomen, bleek dit duidelijk. De kolonel was opgewonden en sprak hen toornig toe.
‘Weten jullie niet, dat je opstandelingen bent?’ riep hij uit. ‘Wat willen jullie Boeren toch? Vertel ons al je plannen, beken alles of ik laat je morgen doodschieten.’
De oude Boer zweeg en bleef onbeweeglijk staan, maar Pieter werd driftig en verdedigde zich.
‘Wij hebben niets gedaan, wat onze gevangenneming kan rechtvaardigen,’ riep hij. ‘We hebben een vreedzame proclamatie van de president...’
‘Van de president!’ riep de kolonel, hem in de rede vallende. ‘Er is geen president van Transvaal! Er is een gouverneur van Transvaal en dat is Sir Robert Lanyon in Pretoria. Boven hem staat de generaal-gouverneur van Kaapland, die in Kaapstad woont, als vertegenwoordiger van de koningin. Wie van een president van Transvaal spreekt is een opstandeling. Ik herhaal: er bestaat voor jullie slechts één middel om je leven te redden, dat is een volledige bekentenis. Vertel ons welke plannen de zogenaamde regering van de Republiek heeft, of er troepen verzameld worden en waar de verzamelplaatsen zijn. Wil je dat niet, dan laat ik je doodschieten.’
‘U kunt ons laten doodschieten, kolonel,’ antwoordde Pieter. ‘Er bestaat wel degelijk een regering van Transvaal, want zij is door de burgers van het land gekozen en door Engeland erkend, dertig ja- | |
| |
ren geleden. Engeland heeft de verdragen geschonden, die het met de Republiek heeft gesloten. De militaire bezetting en de annexatie van de Zuidafrikaanse republiek zijn daden van geweld. Wij vrezen de dood niet en hij zal worden gewroken.’
Dit ferme antwoord miste zijn uitwerking niet; de onverschrokkenheid, waarmee de Boeren optraden, boezemde de Engelse officieren ontzag in. Zij wisten heel goed, dat zij met hun troepenmacht machteloos waren tegen een algemene opstand en temidden van de Boerenbevolking van Potchefstroom zo goed als gevangen waren. De bedreiging van de kolonel, de gevangenen te laten doodschieten, diende alleen om hen bang te maken, want dit zou zonder twijfel het teken geweest zijn tot een algemene opstand.
De kolonel onderhield zich fluisterend met de overige officieren en deelde de gevangenen mede, dat zij naar de generaal-gouverneur in Kaapstad zouden worden gebracht.
In de vroege morgen van de volgende dag, nog vóór zonsopgang, aanvaardden zij reeds de tocht naar Kaapstad met hetzelfde geleide. De weg liep langs de grenzen van Oranje-Vrijstaat over Transvaals gebied in zuidwestelijke richting.
Acht dagen waren zij onderweg toen ze de diamantstad Kimberley bereikten. Deze stad had niets gemeen met de steden, die Pieter vroeger gezien had. Zij was veel groter dan Potchefstroom of Pretoria en maakte een eigenaardige sombere indruk, omdat bijna alle huizen uit gegalvaniseerd plaatijzer waren vervaardigd. Slechts af en toe stond er een stenen huis tussen. Niets dan zand en plaatijzer, zover het oog reikte. De wagen rolde door de straten, enkele waren nauw en bochtig, andere weer breed. De huizen hadden meestal slechts één verdieping en zagen er somber uit. Toch waren er veel winkels en magazijnen met allerlei artikelen, voornamelijk dranken. Er waren veel mensen op straat, vooral blanke arbeiders, maar nog meer Kaffers; allen zagen er afgetobt en slecht uit.
De wagen reed over een plein. Het was iets vreemds wat Pieter nu zag, want midden in het plein was een ontzaglijke afgrond, ongeveer 600 meter breed en zo diep dat de mensen op de bodem mieren leken. Het was een van de mijnen van Kimberley, een diamantgroeve.
Intussen was de wagen bij een stenen huis met getraliede ramen gekomen. De gevangenen moesten uitstappen. Dit was een echte gevangenis, die op Engelse wijze was ingericht en bewaakt werd. In Kimberley waren allerhande boeven en een behoorlijke gevangenis en een sterke politiemacht was er hoog nodig.
In een bedrukte stemming trad Pieter het gebouw binnen en hoorde hij de met ijzer beslagen deur achter zich dichtslaan.
|
|