| |
| |
| |
Hoofdstuk XXV
De gevangenneming van Cetschwayo
Rook en hitte maakten het verblijf in Ulundi spoedig onmogelijk. Pieter zag spoedig hoe de vlammen zich te Ulundi uitbreidde, totdat de hele kring van hutten, die het grote plein insloten, één brandende massa leek. Ondertussen richtte de artillerie haar granaten op de naburige kraals. Deze konden nog vijanden verbergen en de Engelsen achtten het veiliger ze alle te vernielen. Granaten vlogen suizend door en tussen de hutten; spoedig stegen rookwolken en vlammen op. De hele horizon was door de rook aan het oog onttrokken.
Lord Chelmsford trok met het overwinnende leger naar het versterkte kamp terug en gaf aan een betrekkelijk kleine afdeling, uit cavalerie en artillerie bestaande, bevel de achtervolging van de verslagen vijand voort te zetten. De rest zou de terugtocht aanvaarden. Reeds in de loop van de dag, maar meer nog in de volgende dagen, werd het belang merkbaar van de behaalde overwinning, daar een aantal Zoeloevorsten hun onderwerping kwam aanbieden. De voornamen uit het Zoeloeland, die slechts door geweld tot gehoorzaamheid gedwongen waren en ook zij, die hoopten na Cetschwayo's nederlaag heersers te worden in hun gebied, kwamen met hun aanhangers de machtige overwinnaar hun hulde aanbieden. Cetschwayo's macht was gebroken. Deze induna's deelden mede, dat de koning nog slechts zesduizend man om zich verzameld had, waarmee hij in noordoostelijke richting gevlucht was.
Lord Chelmsford ontving alle induna's met grote voorkomendheid, prees hun wijsheid en beloofde hun de steun van Engeland bij hun plannen om zelfstandig te worden. Intussen volgden de ulanen en dragonders, de scherpschutters, de Boeren en Humbati's zwarte troepen de laatste overblijfselen van het Zoeloeleger. Het eerste doel was Mainze-kanze.
Op een avond reed Pieter met luitenant Dubois aan het hoofd van de Boeren, enige mijlen ten zuiden van de samenvloeiing van de zwarte en de witte Unvolosi toen hij Humbati opmerkte, die snel naar voren kwam en een van de Engelse bevelhebbers, kolonel Barrow, iets mededeelde. Humbati was na de slag bij Ulundi een zeer voornaam en geacht persoon geworden onder zijn landslieden en vele induna's bedelden om zijn vriendschap. Zij zagen in hem de toekomstige heerser van het Zoeloeland. Hij bleef echter de sombere uitdrukking op zijn gelaat houden en Pieter vermoedde dat Humbati meer door wraakzucht dan door eerzucht gedreven werd.
De maan stond helder aan de onbewolkte hemel en het was bijna zo licht als bij dag. Kolonel Barrow had een peloton dragonders bij zich en wenkte luitenant Dubois, om hem ook met de Boeren te volgen.
| |
| |
Humbati marcheerde voorop, officieren en manschappen volgden hem. De weg werd hoe langer hoe moeilijker begaanbaar, zodat de ruiters de Zoeloe bijna niet konden volgen. Het ravijn, dat men doortrok, was nauw en donker, alleen boven de toppen van de bomen was de heldere, nachtelijke hemel te ontwaren en de weinige sterren, die men zien kon, fonkelden helder. Eindelijk kwam men aan het eind van het ravijn op een open plek, die door zacht glooiende heuvels was ingesloten. Er lag een aantal kolossale rotsblokken, dat bijna geheel met gras en woekerplanten was begroeid. Het was een eenzame, verborgen plek.
Humbati bleef staan, sprak een paar woorden met de kolonel en deze liet enkele soldaten afstijgen. Onder leiding van Humbati begonnen deze de rotsblokken weg te nemen en spoedig zag men, dat deze, schijnbaar door de natuur zonder enige regelmaat neergeworpen blokken, door mensenhanden waren gebouwd, in de vorm van een grote kast. Humbati liet nu met de hulp van de soldaten een van deze stenen, die nu op zijn kant stond, omdraaien en neerploffen in het gras. Nu werd een ruimte zichtbaar en de officieren en Pieter zagen, dat die met allerlei schitterende voorwerpen was gevuld. Gouden ringen en metalen vaatwerk en allerlei dingen, die Pieter aan het hof van koning Cetschwayo had gezien, waren in deze stenen kast bijeen gebracht. Humbati had aan de blanken de schatkamer van de koning verraden.
Terwijl Humbati een van de schitterende voorwerpen te voorschijn haalde, hoorde men een luide doordringende gil en het volgende moment zag men aan de andere zijde van het rotsgevaarte een hoge, zware gestalte, die op de nieuwsgierigen losstormde. Op hetzelfde ogenblik zag men een bende Zoeloes aankomen van de tegenover liggende helling, Iedereen voelde dat men in groot gevaar verkeerde. Pieter sprong van zijn paard en nam zijn buks in de hand. Ook de overige Boeren wierpen zich snel in het gras en de Engelsen volgden het voorbeeld van hun bondgenoten. Er knalden schoten en de geheimzinnige plek, waar koning Cetschwayo zijn schatten had verborgen, was in een oogwenk veranderd in een woelig gevechtsterrein.
Pieter had in de gestalte, die met buks, speer en schild gewapend was komen aanstormen Dabulamanzi herkend. Hij zag, dat deze geen andere vijand scheen te kennen dan Humbati. Hij sprong op hem toe en nu begon een verwoede tweestrijd, want Humbati dacht er niet aan te vluchten. Hij week geen voet achteruit. Hij had evenals Dabulamanzi, een buks over de schouder, maar in deze tweestrijd, waarin de persoonlijke haat van de beide induna's de hoofdrol speelde, versmaadde beiden het vreemde vuurwapen, wierpen hun buks weg en grepen naar de assagaai.
Hoe graag zou Humbati zijn wraak gekoeld hebben door bloed voor bloed te eisen. Dabulamanzi stiet met zijn assagaai naar de borst van zijn tegenstander. Snel en behendig wendde Humbati zich
| |
| |
echter op het beslissende ogenblik om en sloeg de speer met de hand op zij, zodat de punt langs de linker bovenarm ging. Daarna stiet hij zelf toe, terwijl hij snel vooruitsprong. Dabulamanzi droeg het schild aan de linkerarm, terwijl Humbati's linkerzijde ongedekt was. De prins pareerde de stoot met het schild, maar de speer doorboorde de ossehuid en veroorzaakte een lichte schram aan zijn arm. Ze waren nu zo dicht bij elkaar, dat zij de speren niet meer konden gebruiken. Dabulamanzi liet het schild vallen, waarin de punt van de assagaai was blijven zitten, wierp de speer weg en greep zijn tegenstander met de handen aan. De beide gespierde zwarten omvatten elkaar met de armen en streden nu borst aan borst. Dabulamanzi's ijzeren greep scheen de overhand te krijgen; hij deed een krachtige ruk en Humbati stortte op de grond, de prins meeslepend. Maar terwijl zij in het gras lagen, kwam er opnieuw beweging in de aalgladde, lenige ledematen - de worsteling werd op de grond voortgezet. Zij rolden een eind samen voort, terwijl de een de ander naar beneden trachtte te drukken. Nu eens meende Pieter Dabulamanzi te zien, dan weer zag hij Humbati, wiens ogen fonkelden. Opeens zag Pieter een verandering. Een van de gestalten maakte zich los. Dabulamanzi sprong op en Humbati bleef liggen. Vermoedelijk was hij met het hoofd tegen een steen geslagen en bewusteloos geraakt. De volgende seconde had Dabulamanzi reeds zijn speer opgeraapt en met een gillende triomfkreet stiet hij de overwonnene de assagaai door de borst.
De strijd had slechts enkele minuten geduurd. De Zoeloes hielden het oog op hun aanvoerder gericht en wachtten de afloop van de tweestrijd af, voor zij zich met de assagaai op de Engelsen wierpen. Maar Dabulamanzi scheen hun aantal te gering te achten om de aanval voort te zetten. Toen hij Humbati dood aan zijn voeten zag liggen, wenkte hij zijn bende en verdween even snel als hij gekomen was, zonder zelfs een poging te doen om de schatten van de koning te redden. Wel werden hem enkele kogels nagezonden, maar zonder gevolg, want de zwarte krijgslieden doken in het hoge gras weg en waren spoedig achter een heuvel verdwenen.
Kolonel Barrow was bevreesd, dat ze in een groter aantal zouden terugkomen en omdat hij slechts ongeveer 50 man bij zich had, meende hij een gevecht in deze afgelegen streek te moeten vermijden. In allerijl liet hij enkele van de kostbaarste voorwerpen uit de grot te voorschijn halen en daarna bestegen allen hun paarden weer. Ze keerden terug langs dezelfde weg, die ze gekomen waren.
De volgende dag kwam Mainze-kanze in het gezicht en van de hooggelegen oever van de witte Unvolosi kon men het punt zien, waar deze met de zwarte Unvolosi samenvloeide. Mainze-kanze was bezet; de officieren konden door hun kijkers duidelijk het flikkeren van wapens onderscheiden in Dabulamanzi's vesting. Reeds ging de artillerie in stelling om de kraal te beschieten, toen op de schoorsteen van de fabriek een witte vlag werd gehesen. De Engelsen
| |
| |
wachtten af wat er verder gebeuren zou en na enige tijd verscheen een groep mannen. Dabulamanzi zelf kwam als vredesbode zijn onderwerping aanbieden. De eergierige man begreep, dat alle kansen voor zijn koninklijke broeder verloren waren en hoopte zelf in het bezit van Mainze-kanze en het omliggende land gesteld te worden.
De Engelse bevelhebber, lord Gifford, nam de onderwerping aan en nu gaf zich het laatste deel van het Zoeloeleger op genade en ongenade over. De regimenten leverden de bij Isandula buitgemaakte geweren bij de tenten van de Engelsen in en brachten ook de kanonnen terug.
Lord Gifford zond rapport van het behaalde succes naar Sir Garnet Wolseley en ontving het bevel, met een kleine krijgsmacht de achtervolging van Cetschwayo voort te zetten en de overige troepen onder kolonel Barrow terug te zenden. Het Engelse leger trok terug naar Natal, om daar te worden ingescheept. Met 600 man: dragonders, bereden scherpschutters en Boeren en enkele honderden zwarten, zette lord Gifford de tocht noordoostwaarts voort. Het was intussen einde juli geworden.
De landstreek, die men doortrok, werd hoe langer hoe woester en bergachtiger; kraals waren er slechts weinig, de bevolking was dun en het wemelde van wilde dieren. Wekenlang zwierven de ruiters door het gebergte, terwijl ze door de elkaar tegensprekende geruchten over de verblijfplaats van de koning nu hier- dan daarheen werden gelokt. Meermalen kwamen er Zoeloes, die, om hun eigendommen en hun kudden te redden, de Engelsen zijn verblijfplaats mededeelden, maar als deze op de aangewezen plaats aankwamen, was Cetschwayo weer verder getrokken. Het eenzame, woeste, met ravijnen en kloven doorsneden land was voor zijn vlucht buitengewoon geschikt.
Meer dan eens reed Pieter met lord Fitzherbert uit en hernieuwden in die dagen hun vriendschappelijke betrekking. Menige nacht werd door hen aan hetzelfde wachtvuur doorgebracht en menig jachtavontuur door hen beleefd. De jacht was de enige afwisseling op deze langdurige tocht. Herhaaldelijk drongen, trots de vele wachtvuren, leeuwen tot in het kamp door en roofden paarden en ossen. Voor de eerste maal van hun leven kregen Pieter en lord Fitzherbert op deze mars giraffen te zien. Ze waren aan een rivier gekomen, die de Zoeloes de Umlauluwe noemden en daar ter plaatse tamelijk breed was. Het was nog zeer vroeg in de morgen. Gelukkig vonden zij een plaats, waar de rivier vrij ondiep was, zodat ze die te paard konden overzwemmen en er in slaagden de andere oever te bereiken.
Ze ontdekten plotseling enkele Zoeloes, die op geheimzinnige wijze door een mimosabos slopen en Pieter meende, dat een van hen een oude bekende was. Weliswaar had hij zich slechts een seconde vertoond, toen hij een pad overstak, dat door wilde dieren gebaand was, maar de hoge, in het oog lopende gestalte en bovendien de opval- | |
| |
lende kleding, lieten geen twijfel over wie die Zoeloe was. Alleen de lijfarts van de koning droeg een rode broek. Pieter had met een paar sprongen de Zoeloes ingehaald en ook de Engelsman volgde door het struikgewas. Nauwelijks had Pieter de vluchtelingen aangeroepen en gedreigd te zullen schieten, of de man met de rode broek bleef staan en gelastte de anderen hetzelfde te doen. Pieter en de lord herkenden een aantal leden van de hofstoet van de koning en gaven bevel hen naar lord Gifford te volgen.
Onderweg vertelde de lijfarts, dat Cetschwayo de laatste tijd herhaaldelijk aanvallen van zwaarmoedigheid en kortademigheid had gehad, zodat de vlucht hem moeilijk viel. Toen hem in het kamp van lord Gifford een beloning werd toegezegd van een kudde ossen, verried hij, dat de koning zich in het Negowebos in de kraal van Molihabantschi ophield. Molihabantschi had zijn bezittingen in het noorden verlaten om als minister aan het hof te gaan leven; nu had hij de koning, bij wie zich alleen nog prins Sirajo bevond, naar zijn afgelegen kraal gebracht.
De lijfarts toonde zich bereid de koning in Engelse handen te spelen, waarop lord Gifford kolonel Clarke bevel gaf om met 300 ruiters en een gedeelte van de Zoeloes op te rukken, en onder geleide van de lijfarts de kraal van Molihabantschi op te zoeken. Men zou proberen Cetschwayo levend in handen te krijgen. Bij zonsondergang brak kolonel Clarke op en verdeelde zijn afdeling in vier delen, die de kraal zouden omsingelen. De sterkste afdeling, die uit het zuiden oprukte, werd door majoor Marter aangevoerd en hierbij bevonden zich, behalve zestig dragonders, veertig Boeren en ruim vijftig Zoeloes. Ook Pieter en lord Fitzherbert waren van de partij.
De hele nacht werd doorgemarcheerd. Toen eindelijk de dag aanbrak en men de rand van een bos bereikt had, gaf de verraderlijke lijfarts een teken om halt te houden, opdat het schitteren van de wapens bij het verlaten van het bos niet zou worden opgemerkt. Majoor Marter steeg af en ging met de lijfarts vooruit. Pieter diende als tolk.
In het midden van een keteldal lag een alleenstaande, kale hoogte, aan alle kanten door diepe ravijnen omringd. Deze alleenstaande hoogte, die van de achtervolgers, ongeveer een halve mijl zal verwijderd was, werd door een aantal ringvormig gebouwde hutten bekroond. Dat was de kraal van Molihabantschi zei de lijfarts. De hutten staken zwart af tegen de geel-groene heuveltop. Het was onmogelijk van deze kant de kraal ongezien te bereiken, omdat men uit het bos eerst op een open terrein kwam, daarna in een ravijn moest afdalen en de bijna kale helling moest beklimmen. Van de andere afdelingen, die de kraal zouden omsingelen, was nog niets te zien.
Majoor Marter besloot om de hoogte heen te trekken. Hij liet proberen in het ravijn af te dalen, om een plek te vinden, waar men
| |
| |
ongezien de hoogte kon beklimmen. Na ongeveer een half uur gemarcheerd te hebben, werd de kraal opnieuw verkend. De heuvel had hier een iets andere vorm en was tot ongeveer 200 schreden van de hutten met kreupelhout bedekt. Waarschijnlijk zou Cetschwayo bij ontdekking langs die kant proberen te ontkomen. Het terrein was bijzonder gunstig voor de achtervolgde en bijna ontoegankelijk voor ruiters.
Er werd besloten die dag geen poging te doen om dichter bij de kraal te komen, maar de nacht af te wachten. Majoor Marter werd echter ongeduldig. Het was hem onmogelijk de hele dag werkeloos te blijven. Na enkele uren te hebben gewacht, gaf hij bevel in noordelijke richting op te rukken en te proberen het kreupelhout achter de kraal te bereiken. Bij deze mars naderden de troepen hoe langer hoe meer de top van de heuvel, zodat men de hutten duidelijk kon onderscheiden. Tenslotte moest men een open terrein oversteken en Pieter zag dat men ontdekt was. Een aantal zwarte gestalten waren zichtbaar en hij meende de koning te herkennen. Zo snel mogelijk trokken de troepen verder en bereikten de bosrand. De Zoeloes gingen voorop. Tot de eerste ruiters, die het bos verlieten, behoorde ook Pieter. Hij zag de koning staan omringd door een kleine schaar getrouwen. De Zoeloes sprongen op de koning af en riepen: ‘Daar zijn de blanke mannen! U bent gevangen!’ Cetschwayo sloeg weinig acht op hen. Hij verroerde zich niet en ook Sirajo en Molihabantschi stonden met de overige volgelingen kalm en zwijgend om hun koning. Toen de blanken nader kwamen, draaide Cetschwayo zich om en verdween met zijn gevolg tussen de hutten. De Zoeloes volgden hem en toen de ruiters verzameld waren en ook majoor Marter er was, trok de hele afdeling de kraal binnen. De Zoeloes wezen op een van de grootste hutten en beduidden de achtervolgers, dat de koning zich daarin bevond.
Majoor Marter en enkele dragonders stegen af, waarop de majoor op de hut toetrad en de koning sommeerde zich over te geven. Pieter diende hierbij weer als tolk.
Cetschwayo antwoordde: ‘Neen, komt u zelf binnen!’
Majoor Marter bleef echter bij zijn eis en eindelijk besloot Cetschwayo er gevolg aan te geven. Hij kwam buiten en keek trots, maar gelaten, om zich heen. Hij droeg een rode mantel, een eenvoudig, vierkant stuk goed, dat op de linkerschouder door een haak werd vastgehouden en als een Romeinse toga zijn reusachtige gestalte omhulde. Een van de dragonders trad op hem toe en wilde hem bij de arm vatten, maar de koning maakte een afwerende beweging en zei: ‘Raak me niet aan, blanke krijgsman.’
Daarna wendde hij zich tot Pieter en sprak op kalme toon: ‘Zeg aan de krijgslieden van de koningin van Engeland, dat ze me kunnen doodschieten.’
Pieter bracht die woorden aan majoor Marter over en deze liet de koning antwoorden, dat de Engelsen er niet aan dachten hem een
| |
| |
haar van zijn hoofd te krenken en hij niets te doen had dan hen te volgen.
‘Is deze man een induna? Welke rang heeft de bevelhebber van deze troepen?’ vroeg de koning.
Pieter lichtte hem in.
Ondertussen waren ook de overige afdelingen aangekomen en verscheen Lord Gifford zelf. De kraal en de heuvel waren vol soldaten. De fiere houding van de koning wekte de bewondering op van alle officieren. Toen hij met zijn gevolg van induna's en vrouwen de kraal verliet, stonden de bereden scherpschutters en dragonders in twee rijen tegenover elkaar. Cetschwayo ging met langzame passen en hoog opgeheven hoofd tussen hen door.
Deze kalme, waardige houding behield hij gedurende de hele tocht. Van lord Giffords kamp werd hij naar Ulundi gevoerd. Op de 31ste augustus bereikte men de vroegere hoofdstad van de zwarte koning.
Bij Ulundi hadden de Engelsen een groot kamp opgeslagen en daar zag Pieter voor de eerste keer de opperbevelhebber Sir Garnet Wolseley. Lord Chelmsford was naar Engeland teruggekeerd. Generaal Wolseley regelde met zijn chefstaf, Sir George Pomeroy, alle aangelegenheden van het Zoeloeland.
Op bevel van generaal Wolseley werd Cetschwayo, door een dozijn van zijn lievelingsvrouwen en enkele dienaren vergezeld, naar Port Dunford in Natal gezonden, om vandaar over zee naar Kaapstad te worden gebracht.
Een escorte van dragonders begeleidde Cetschwayo en Pieter maakte deel uit van dit escorte tot Port Dunford. Daar zag hij de eens zo machtige tiran voor het laatst.
|
|