| |
Hoofdstuk XXI
Thuis en in Engelse dienst
Pieter trachtte zich te herinneren, hoe hij in het hotel en in zijn bed gekomen was, maar hij moest bekennen, dat zijn herinneringsvermogen te kort schoot. Vermoedelijk had de Fransman hem naar het hotel gereden en hadden de twee officieren hem naar bed gebracht. ‘Wijn drinken is toch iets geks,’ zei Pieter tot zichzelf. ‘Het is maar goed, dat de goede, oude zendeling me gisteravond niet gezien heeft.’
Pieter stond op, had een zwaar gevoel in zijn hoofd en was erg dorstig. Hij ging naar de stal en liet zich onder de pomp het water over hals en hoofd lopen. Dit friste hem op, waarna hij Jager ging opzadelen en zijn fraaie, nieuwe degen omgordde, die hij in zijn kamer op tafel had gevonden. Fris blies de wind door zijn natte haren en dit deed hem spoedig het onaangename gevoel, dat hij bij het ontwaken had gehad, vergeten. Vrolijk en opgeruimd reed hij naar het Engelse kamp om lord Fitzherbert op te zoeken.
De jonge officier zag bleek en zat ijswater met cognac te drinken. Zuchtend keek hij Pieter Marits aan. ‘Jullie Boeren zijn toch een wonderlijk volk!’ riep hij uit. ‘Hoe is het mogelijk, dat je er nu alweer zo gezond en fris uitziet!’
Pieter lachte. ‘Ik kom je vaarwel zeggen, Adolphus. Het spijt mij dat je ziek bent.’
‘Ziek? De duivel is ziek! Ik heb alleen wat hoofdpijn. Dat komt van de muziek; ik kan muziek onder het eten niet uitstaan.’
‘O, komt dat van de muziek?’ vroeg Pieter doodleuk. ‘Ik dacht dat je te veel wijn gedronken had, net als ik.’
‘Wel nu nog mooier, ik drink te veel. Kom, ga met me ontbijten.’
Hij stond op en trok zijn uniformjas aan. Juist was hij daarmee gereed, toen luitenant Dubois in de opening van de tent verscheen.
‘Heb je het laatste nieuws al gehoord?’ vroeg hij. ‘De Zoeloes komen. Er is bericht binnen gekomen, dat ze, ter sterkte van twintig duizend man, niet meer dan 50 kilometer van Pretoria verwijderd zijn.’
‘Vijftig kilometer?’ vroeg de lord. ‘Dan kunnen de kerels niet voor vanavond hier zijn; wij hebben dus tijd genoeg om te ontbijten.’
‘Vijftig kilometer!’ herhaalde de Fransman, ‘dan kunnen ze ook morgen niet hier zijn.’
| |
| |
‘Je kent de Zoeloebenen niet, mijn brave Dubois,’ zei de lord. ‘De kerels hebben vier benen. Is het ene paar moe, dan lopen ze met het andere paar. Kom, we gaan ontbijten. Dat is nog maar het beste, dunkt me.’
‘Zo denk ik er ook over,’ antwoordde de Fransman lachend. ‘Kom mee naar onze tent.’
Het drietal ging naar de tent, waar de officieren van het regiment, waartoe Dubois behoorde, hun maaltijd gebruikten.
Dubois maakte zelf een gerecht klaar, dat naar zijn bewering uitstekend was, wanneer men de vorige avond wat te veel wijn had gedronken. Pieter had genoeg van al die lekkernijen uit Pretoria en het Engelse kamp en liet zijn gewone gerecht brengen, een schotel maïsbrij, waarbij hij een glas ale dronk. Daarna nam hij afscheid van de beide officieren, beloofde spoedig terug te keren en reed weg.
Op de terugweg overpeinsde hij zijn nieuwe positie. De afspraak, die hij de vorige dag met luitenant Dubois gemaakt had, had hij hedenmorgen vernieuwd, zodat hij dus binnenkort in Engelse dienst tegen de Zoeloes zou oprukken. De Engelsen betaalden goed. Hij zou 30 pond per maand ontvangen. Daarvan kon hij voor zijn moeder een aardig sommetje sparen. Bovendien voerde hij op deze wijze de opdracht uit, die Joubert hem gegeven had en kon hij deze, na met de lichte ruiterij de veldtocht te hebben meegemaakt, rapport uitbrengen. Hij reed naar het hotel terug, bracht Jager op stal en ging de stad in, om geschenken te kopen voor zijn moeder, zijn broers en zusters. De keus was moeilijk voor de eenvoudige jongen. Eindelijk bepaalde hij die op een grote rode doek, waarin zijn moeder beschutting kon vinden tegen de koude en die bovendien de bewondering zou opwekken van alle Boerenvrouwen in de gemeente. Voor zijn oudste broeder, die nu bijna 15 jaar was, kocht hij een revolver; voor de daarop volgende, van 13 jaar, een stevig, breed mes, dat in de greep kon worden vastgezet en zo koos hij voor allen een voorwerp uit, waarmee hij hun plezier zou kunnen doen. Hij pakte alles in zijn mooie, nieuwe mantelzak en zijn hart klopte van vreugde bij de gedachte aan al de gelukkige gezichten, die hij bij het uitpakken om zich heen zou zien.
In de vroege ochtend van de volgende dag ging het gezelschap, dat naar het noorden zou gaan, op mars en Pieter sloot zich daarbij aan. Het waren ongeveer twintig mannen, allen te paard. Er was slechts één wagen bij, geen ossewagen, maar een kar op twee wielen, bespannen met twee paarden. De weg kon dus snel worden afgelegd. Er waren een aantal Boeren bij, maar de meesten waren vreemdelingen, avonturiers uit verschillende landen van Europa, die goud gingen zoeken in het land van de Matabeli's.
Al deze mannen hadden het plan opgevat naar Lijdenburg te reizen, om zich vandaar met de nodige werktuigen naar de goudvindplaatsen in het noorden te begeven. Het was geen gezelschap dat Pie- | |
| |
ter aantrok, want er werd ontzettend gevloekt en bovendien dachten ze slechts aan goud en schenen weinig vrede te hebben met hun lot. Pieter was door hun gezelschap voor aanvallen van rovers en dieren beveiligd en zonder enig ongeval bereikte men Lijdenburg.
Het gezelschap ging hier uit elkaar en ieder vervolgde zijn weg: de een om gereedschappen, de ander om een ossewagen te kopen en allen trachten met een of twee een verbond te sluiten, om elkaar hulp te bieden bij het zoeken naar het zo begeerde goud en daarbij, zo goed mogelijk, beveiligd te zijn tegen verraad, roof en moord. Pieter won inlichtingen in over zijn gemeente en vernam, dat deze zich meer noordwaarts bevond.
Hij verliet Lijdenburg dus weer en reed alleen in de aangewezen richting noordwaarts. Hij kon nauwelijks zijn ongeduld bedwingen. Telkens moest hij hardop lachen, wanneer hij eraan dacht hoe de hele rij kinderen daar met open mond om hem heen zou staan. Zouden ze veel groter zijn geworden? Hij zelf was in het laatste jaar een half hoofd gegroeid, fors en breed geworden. Hij droeg de stijgbeugels bijna zo laag als zijn vader, het scheelde nog maar twee gaatjes.
Was hij niet een ruiter in Engelse dienst? Ja, meer dan gewoon ruiter, hij stond gelijk met een onderofficier, want hij zou een peloton aanvoeren! Wat zou men daar in zijn gemeente wel van zeggen? Ongetwijfeld zouden ze allen verbaasd staan te kijken, vooral zijn oude speelkameraden.
Jager moest bij die gedachten van zijn berijder wel een flinke draf aannemen en toen de zon in het zuiden stond, zag Pieter in een dal de rook van enige hutten. Juichend zwaaide hij met zijn hoed in de lucht; dat moest zijn gemeente zijn. Hij had goed gezien. Nog een galop van enige minuten, toen zag hij reeds bekende gezichten. Pieter reed op hen toe, sprong van zijn paard en naderde de mannen, terwijl hij zijn hoed afnam en hen met een van geluk stralend gezicht groette. De mannen keken hem verwonderd aan en schenen hem het eerste ogenblik niet te herkennen; zijn nieuwe kleding en zijn forse gestalte wekten hun verbazing op, maar spoedig kwamen zij tot de overtuiging, dat de nieuw aangekomene de reeds doodgewaande Pieter Marits en het paard de trouwe Jager moesten zijn. Allen schudden de jongeman, verheugd, de hand. Baas Van der Goot herinnerde zich nauwelijks de geschiedenis met de beide Zoeloes en toen hij hoorde dat de beroemde veldkorporaal Joubert hem liet groeten, voelde hij zich zo gestreeld en vond hij zichzelf zo voornaam, dat hij de overbrenger van deze boodschap met vriendelijke blik aanzag. Klaas Buurman vertelde hem, dat het zijn moeder, broers en zusters heel goed ging en ze in de tweede hut woonden tegen de helling van de berg. Pieter liet zich nu door de talloze vragen van de oudsten van de gemeente niet meer ophouden, wierp zich opnieuw in het zadel en reed in gestrekte draf naar de aangeduide hut.
Weldra herkende hij reeds twee van zijn broertjes, die in de na- | |
| |
bijheid van de hut speelden en worstelden, waarbij ze elkaar duchtig in het dikke, blonde haar pakten en vuurrood werden van kwaadheid.
‘Wel, deugnieten! Wil je wel eens uitscheiden!’ riep Pieter lachend, terwijl hij Jager dicht bij hen inhield.
De knapen lieten elkaar los, keken op en bleven verbluft en verlegen staan. Pieter sprong van zijn paard, gaf het aan de oudste, een knaap van 8 jaar, om vast te houden en snelde toen naar de hut. Hier vond hij in het voorste van de beide vertrekjes zijn moeder met twee zusters aan huishoudelijk werk. Toen zij de stem van de binnentredende hoorde, keek zijn moeder verbaasd op en even verbleekte ze. Maar de volgende seconde sloeg Pieter zijn armen om haar heen, greep haar beide handen en kuste ze. - Moeder en zoon huilden van vreugde.
Ze had een zorgvolle tijd gehad, waarin ze hard had moeten werken. Na de dood van haar man had ze alleen gestaan voor het hele huishouden. Meermalen had ze de ossewagen bestuurd en in het zadel gezeten om de kudde te bewaken. Nu had ze hier een hut laten bouwen en dreef ze handel in vee, waarmee ze genoeg verdiende om haar groot gezin te onderhouden. De hele gemeente kende in deze tijd welvaart door handel in vee, koren en veevoeder met de noordelijke districten.
Vol verbazing en met moederlijke trots keek vrouw Buurman naar haar oudste jongen en verloren gewaande zoon, terwijl hij haar alles vertelde wat hij in het laatste jaar had ondervonden. Toen hij echter uit de binnenzak van zijn jas een flinke buidel met goudstukken te voorschijn haalde en haar die gaf met de rode doek, was ze sprakeloos van vreugde en geluk. En op de broertjes en zusjes hadden de medegebrachte geschenken grote uitwerking. Wel waren de beide oudste broers nog met de knechten buiten bij het vee en kon hij dus de revolver en het dolkmes nog niet geven, maar ook op de gezichten van de kleintjes was zóveel blijdschap te lezen, dat Pieters hart bijna te klein was om al het geluk te bevatten.
Tegen de avond kwamen ook de oudste broers van de weide terug en begon het feest opnieuw.
Ook Jager werd niet vergeten. Ze beschouwden hem alsof hij tot de familie behoorde, kusten en streelden hem en gaven hem het lekkerste en het beste plaatsje bij de wagens.
's Avonds genoot Pieter de eer, dat baas Van der Goot en oom Klaas hem uitnodigden een glas bier te komen drinken met de oudsten van de gemeente. Hij ging met hen mee en nam in de kring aan het vuur plaats, waar de bierkruik rondging en de pijpen lustig dampten. Hier moest Pieter al zijn wederwaardigheden vertellen. Dat hij nu in Engelse dienst was, kon echter hun goedkeuring niet wegdragen.
‘Ik ben van oordeel, neef,’ sprak baas Van der Goot, ‘dat de Engelsen een goed en christelijk werk doen, als zij die zwarten trach- | |
| |
ten te verdelgen; maar dat jij hen daarbij helpt, terwijl ze de Boeren op de onrechtvaardigste wijze onderdrukken, dat komt mij voor de zoon van Andries Buurman toch wel vreemd voor.’
‘Oom,’ antwoordde Pieter, ‘ik heb met veldkorporaal Joubert deze zaak besproken en die keurde het goed.’
Baas Van der Goot deed enige zware halen aan zijn pijp en overwoog de betekenis van die woorden.
‘Indien Joubert het goedkeurt,’ zei hij eindelijk, ‘dan moet het zonder twijfel goed zijn. Ik hoop echter, dat je weer bij ons zult zijn, als we die Engelsen uit ons land verdrijven.’
De volgende dag bezichtigde Pieter de kudde hoornvee, schapen en geiten en de hele vaderlijke bezitting, waarvan ook hem nu een deel toekwam. Hij voelde zich bijzonder opgewekt in die oude omgeving.
Nadat Pieter echter een week thuis was geweest, begon de zucht naar avonturen weer in hem wakker te worden, zodat hij besloot het Engelse kamp bij Pretoria te gaan opzoeken en zich ter beschikking te stellen.
Moeder Buurman verzette zich niet tegen zijn wensen; ze begreep, dat Pieter zelf moest weten wat zijn plicht hem gebood en gaf hem haar zegen. Ze pakte schoon linnengoed en zelfgebreide onderkleren in zijn mantelzak, gaf hem de mantel van zijn vader, een oud, zwaar kledingstuk van onverslijtbare stof, en schonk hem bovendien nog een aandenken, dat hij om zijn hals moest dragen. Het was een geel geworden traktaatje in het Engels, dat zij al jaren in haar kast bewaard had; een afbeelding van de Christus stond op de voorzijde. Ze kende aan dit blaadje papier een bijzondere heiligheid toe, vooral omdat ze het zelf niet lezen kon en ze was overtuigd, dat het haar zoon in gevaarlijke ogenblikken goede diensten zou bewijzen. Ze deed het in een leren zakje, naaide er een kruis op en gaf het haar zoon, om het steeds als talisman bij zich te dragen. Daarna omhelsde ze hem en nam afscheid. Pieter kuste zijn broers en zusters, besteeg zijn trouwe Jager en trok opnieuw een onbekende toekomst tegemoet.
Na de weg over Lijdenburg naar Pretoria, die hij nu voldoende kende, zonder tegenslag afgelegd te hebben, kwam hij weer in het Café de l'Europe aan, vond daar onderdak en begaf zich naar veldkorporaal Joubert. Hij vond daar enige vooraanstaande leden van de regering en een van de voornaamste legeraanvoerders van de Boeren, generaal Smit, en wilde bescheiden teruggaan, maar Joubert verzocht hem binnen te komen, groette hem vriendelijk en reikte hem de beloofde papieren over, aanbevelingsbrieven, en de 50 pond sterling. Hij vernam - want ze zetten hun beraadslagingen in zijn bijzijn voort - dat de regering van Kaapstad de hulp van de Boeren tegen Cetschwayo had ingeroepen en dat de regering van Transvaal iedere hulp beslist geweigerd had.
Pieter reed de volgende morgen naar het Engelse kamp en vond
| |
| |
luitenant Dubois druk in de weer. Dubois had ongeveer vijftig mannen van verschillende leeftijd, merendeels Boeren, om zich verzameld. Allen waren geheel als Boeren uitgerust en bereden sterke en vlugge paarden. Luitenant Dubois zelf was in Engels uniform en sprak met radde tong in een taal, die niemand verstond, want ze was samenraapsel van Franse, Engelse en Afrikaanse uitdrukkingen en woorden. Hij was blij dat hij Pieter zag aankomen en droeg hem onmiddellijk op aan deze mannen duidelijk te maken wat hij hun te vertellen had. Hijzelf zag er geen kans toe.
De luitenant deelde hem toen in het Engels mede, dat de vrijwilligers de volgende dag van Pretoria zouden opbreken en naar Durban zouden marcheren, waar ze met andere vrijwilligers een groter korps zouden vormen. Pieter bracht dit bevel aan zijn landslieden over en trad daardoor op als adjudant van de luitenant. Dubois was heel tevreden over de wijze, waarop de Boerenzoon zich van de eerste taak kweet en van de lord bovendien zoveel van hem gehoord had, dat hij veel vertrouwen in hem stelde.
Lord Fitzherbert was niet meer in het kamp. De dragonders waren afgemarcheerd om zich met de hoofdmacht onder lord Chelmsford te verenigen. Een gedeelte van de troepen was ter versterking naar kolonel Evelyn Wood, een ander gedeelte naar lord Chelmsford gezonden en in het fort bij Pretoria was slechts een zwakke bezetting achtergebleven.
De volgende dag aanvaardde het troepje lichte ruiterij de mars van Pretoria naar het zuiden. Luitenant Dubois reed aan het hoofd met Pieter naast zich. Er werd snel gereden, want er was geen ossewagen bij de troep, en de Transvaalse paarden hebben een vlugge gang. Toch duurde het lang voor het doel van de tocht werd bereikt. Luitenant Dubois had namelijk opdracht zoveel mogelijk vrijwilligers aan te werven. Hij bracht daarom in alle plaats van enig belang een paar dagen door, kwartierde zijn manschappen in en liet bekendmaken, dat hij ruiters zocht voor de veldtocht in Zoeloeland. Iedere man zou vijf shilling per dag en bovendien vrije verzorging voor zichzelf en zijn paard genieten.
Het was echter geen gemakkelijke taak manschappen aan te werven. De rijke Boeren lieten zich voor de krijgsdienst niet overhalen, want het ging hun te goed en ze hadden een ingewortelde haat tegen Engeland. Alleen avontuurlijke lieden en mannen van twijfelachtig allooi lieten zich aanwerven. Het troepje werd hierdoor slechts langzaam groter. Pieter bewees bij het aanwerven uitstekende diensten, omdat hij land en volk kende en de taal machtig was.
Hij had daarbij een open oog voor alles wat het Engelse leger betrof, want hij dacht steeds aan de opdracht van generaal Joubert. Het peloton lichte ruiters trok langs het hele Engelse front over Helpmakaar en Greytown naar Durban, zodat Pieter alle krijgstoerustingen kon gadeslaan. Helpmakaar had een geduchte verandering ondergaan sedert hij daar het laatst geweest was. Vóór de neder- | |
| |
laag bij Isandula was het een vrolijk plaatsje; nu was het in een vesting herschapen en bezet door de colonne Glyn, die meer dan een derde gedeelte van haar manschappen verloren had. Deze troepen hadden bij Isandula ook al hun bagage verloren en werkten nu aan de wallen en grachten in de wonderlijkste klederdrachten. Ze hadden de afgedragen uniformstukken, die nog niet vernieuwd konden worden, vervangen door Boerenkleding en waren nu half soldaat, half Boer.
Vijf weken na de dag van vertrek kwam de ruiterafdeling van luitenant Dubois, aangegroeid tot 150 man, te Durban aan, een stad aan de beroemde haven van Natal. Port Natal was een ontschepingsplaats voor de Engelse versterkingen, zodat daar een geweldige drukte heerste. Met bewondering en een bonzend hart zag Pieter hier voor de eerste maal de zee, de blauwe golven van de machtige Indische Oceaan. Een aantal schepen lag aan de landingsplaats gemeerd. Hieruit zag hij een stroom vreemdsoortig uitgedoste krijgslieden komen. De soldaten droegen bont geruite broeken in de hoge laarzen en de officieren hadden bont geruite sjaals over de borst gebonden. Verder bestond hun kleding uit een rode jas en een witte helm. Het muziekkorps, dat bij het regiment behoorde, droeg slobkousen met bonte randen, had blote knieën, geruite vrouwenrokken en mutsen met bonte randen en strikken. Ze bliezen op zonderlinge instrumenten, doedelzakken, waarvan de lange met geruite banden versierde pijpen ver boven de schouders uitstaken. Het waren, zoals Pieter hoorde, de Hooglanders van prinses Louise, het Schotse regiment no. 91. Pieter moest toegeven, dat de oude zendeling de waarheid had gesproken, toen hij Cetschwayo waarschuwde. Hij vernam, dat schip na schip in Port Natal binnenliep, dat veel meer troepen, dan tot nu toe in Zuid-Afrika geweest waren, zouden oprukken om de schande van Isandula uit te wissen en Engelands eer te herstellen. Hij had trouwens wel gemerkt, dat zulke belangrijke versterkingen nodig waren, want op de mars van Pretoria naar Port Natal waren herhaaldelijk berichten van nieuwe nederlagen binnengekomen.
Toen Pieter van de haven terugkwam, ontving hij van luitenant Dubois opdracht naar majoor Walker in Durban te gaan en diens bevelen te vragen. Majoor Walker zou het bevel over de ruiters van luitenant Dubois en andere troepen vrijwilligers op zich nemen.
Na enig zoeken vond Pieter het kwartier van majoor Walker en werd door een ordonnans naar diens kamer gebracht. De majoor bewoonde drie kamers op de begane grond; ze lagen naast elkaar en waren door dubbele deuren verbonden. De ramen waren van markiezen voorzien, zodat er voor het gevoel van Pieter een weldadige koelte in de vertrekken heerste. De majoor scheen echter veel last van de warmte te hebben. Hij was een zware man, vol zes voet lang, goed geproportioneerd, met een vuurrode baard om een bruinrood gezicht en een diepe basstem. Hij wees Pieter een stoel aan bij
| |
| |
de tafel, waaraan een officier en twee onderofficieren zaten te schrijven, en ging toen voort met een bezigheid, die door Pieters komst was afgebroken, namelijk de drie kamers op en neer te lopen en daarbij zonder ophouden te vloeken.
Eindelijk ontving Pieter toch zijn instructies voor de vrijwillige ruiterij en begaf zich met het papier, dat de marsbevelen inhield, naar de luitenant Dubois in het kamp bij Durban. Lord Chelmsford, vertelde men daar, zou binnen enkele dagen, uit zijn stellingen aan de beneden-Tugela, met 6.000 man oprukken om kolonel Pearson te ontzetten.
Toen Pieter door het kamp slenterde, kwam hij aan een afzonderlijk gedeelte, waar geen tenten stonden, maar hij de ronde vormen van de hem welbekende Kafferhutten zag. Het leek de Boerenzoon, of hij hier in een andere, hem welbekende wereld kwam. Het geluid van de kalebas-viool klonk hem tegemoet, vermengd met eentonig, zwaarmoedig gezang, en op het grote plein bevonden zich honderden Kaffers.
De Zoeloes van Natal hadden een sterk contignent onder Engelands vanen gesteld, om hen in de strijd tegen hun eigen stamgenoten te helpen. Pieter zag hier de schilden van ossevel, de assagaaien, de wilde, dreigende haartooi en de schitterende witte tanden van het volk, waartegen de strijd werd gevoerd, in de onmiddellijke nabijheid van de blanke mannen en als hun bondgenoten.
Langzaam liep hij tussen de hutten door, waarvan volgens Kaffergewoonte, een ronde straat was gemaakt, toen hij opeens een gestalte in het oog kreeg, die hem bekend voorkwam. Op de speer geleund stond in het midden van een kring luisterende Zoeloes een man met een voorname houding. Het was Humbati. Er kwam een sombere uitdrukking op zijn gezicht, toen hij de Boerenzoon herkende. Hij wendde zich af, als wilde hij te kennen geven, dat de vriendschap tot het verleden behoorde.
|
|