| |
| |
| |
Hoofdstuk XX
Te Pretoria
Pieter ontwaakte 's morgens met een gevoel alsof hij een wonderlijke droom had gehad en moest zich eerst alles weer voor zijn geest halen, voor hij kon geloven, dat hij werkelijk met de aanzienlijkste mannen van het land aan tafel had gezeten en in het bezit was van een flinke som geld en een fonkelnieuw pak. Hij dacht daarbij aan de vreugde, die hij aan zijn moeder en zijn broers en zusters kon bereiden. Hij had de vorige dag in de winkels een hoop dingen gezien, die daarginds, bij de Trekboeren groot opzien zouden baren, wanneer hij ze meebracht en lachte bij de gedachte, hoe zijn broertjes en zusjes om hem heen zouden dansen, wanneer hij allerlei geschenken voor hen meebracht.
Na het ontbijt ging Pieter de veldkorporaal opzoeken. Hij vond Joubert in een kamer, waarvan de tafel vol kaarten lag.
‘Vertel mij eens, mijn jongen,’ vroeg Joubert, zodra Pieter binnenkwam, ‘kunnen de Engelsen schieten?’
‘Neen, mijnheer,’ antwoordde hij. ‘Wel kunnen ze beter met het geweer omgaan dan de Zoeloes, maar goed schieten kunnen zij niet.’
‘Dat heb ik wel gedacht,’ hernam de veldkorporaal. ‘Geef mij nog eens een duidelijke beschrijving van het gevecht. Hoe kwam het dat overste Pulleine die zwarte duivels niet eerder opmerkte?’
Pieter deed nogmaals uitvoerig verslag van alles wat hij op die dag van Isandula gezien en gehoord had en de veldkorporaal luisterde met grote aandacht. Hij glimlachte, toen Pieter vertelde, dat hij de Zoeloes reeds geruime tijd op de loer had zien liggen, voor zij tot de aanval overgingen, terwijl de Engelsen niets gemerkt hadden en zijn raad, om de wagens om het bivak in elkaar te rijden, in de wind geslagen hadden. Nadat hij alles verteld had, vroeg Pieter, hoe hij de weg zou kunnen vinden naar zijn gemeente. Hij wilde zo spoedig mogelijk zijn familie opzoeken en zich na zijn terugkeer bij het Engelse leger aansluiten.
‘Ja, jonge vriend, dat is niet nauwkeurig te zeggen,’ antwoordde de veldkorporaal. ‘De Trekboeren zijn zeer beweeglijk. Ik heb vernomen, dat zich enige tijd geleden verscheidene gemeenten, en daaronder ook die van baas Van der Goot, naar Lijdensburg hebben begeven. Ze drijven daar handel met de goudgravers en diamantwassers. Rijd daar heen. Overmorgen vertrekt van hier een gezelschap naar Lijdensburg, sluit je daarbij aan.’
Na van de veldkorporaal afscheid te hebben genomen, ging Pieter weer naar het hotel. Op weg daarheen vond hij de straten gevuld met mensen, paarden en wagens. Hij vroeg aan een landsman, wat de oorzaak daarvan was en kreeg ten antwoord, dat een nieuw Engels regiment in aantocht was. Uit nieuwsgierigheid was er zoveel volk op de been.
| |
| |
Pieter ging verder en zag twee heren en twee dames uit de tuin van een aardig, vriendelijk huisje komen. Hij meende in een van de heren de vader te herkennen van de jongedame, die hij de vorige avond had ontmoet, en dit vermoeden werd bevestigd, toen hij voor het venster de jongedame zelf zag verschijnen. Zij zag er niet zo opgewekt uit als de vorige avond en keek de wegrijdenden na. Pieter nam beleefd de hoed af en wenste de jongedame goedenmorgen.
‘Maar wat kijkt u bedroefd,’ sprak hij.
De jongedame knikte hem toe.
‘Ja, mijnheer Buurman, men kan niet altijd vrolijk zijn,’ antwoordde zij. ‘Men kan ook wel eens verdriet hebben. Of hebt u dat nog nooit gekend?’
‘O, zeker,’ hernam Pieter openhartig. ‘Maar waarover hebt u dan verdriet?’
‘Och, mijnheer Buurman, het is niet erg, maar ik zou graag mee zijn uitgereden en nu heeft mijn vader uit beleefdheid mijn paard aan mijn tante gegeven. Ik vind het heel aardig om beleefd te zijn, maar nu heb ik geen paard en zit hier eenzaam en verlaten, terwijl iedereen naar buiten is.’
‘Ja,’ zei Pieter, ‘dat is heel verdrietig. Maar hebt u niet een dameszadel?’
‘O, een zadel heb ik wel, maar ik kan toch niet op een zadel rijden zonder paard?’
‘Als u een zadel hebt, zal ik er u een paard onder brengen.’
De jongedame kreeg een kleur van blijdschap. ‘O, mijnheer Buurman,’ riep zij, ‘dat zou heerlijk zijn. Wat is dat aardig van u.’
‘Ik zal het paard gaan halen. Ik ben onmiddellijk terug,’ zei Pieter. Hij liep op een draf naar huis, haalde Jager uit de stal, wreef en borstelde nog even zijn glanzende huid en leidde het dier aan de teugel naar het huis van de jongedame. Zij stond reeds klaar en haar ogen schitterden van vreugde, toen zij Jager zag.
‘O, wat een prachtig paard!’ riep ze uit. ‘Wat vriendelijk van u, mijnheer Buurman!’
Een stalknecht bracht het zadel. Pieter gespte zelf de buikriem vast en daarna wipte ze met grote behendigheid op Jagers rug.
‘Een prachtig paard! Ik ben u zeer erkentelijk. Maar nu kunt u zelf niet rijden.’
‘Dat was ik niet van plan,’ antwoordde hij.
‘Nu dan, hartelijk dank!’ riep ze, hem vrolijk toeknikkend en galoppeerde heen.
Pieter stond in de staldeur en keek haar peinzend na. Hij had werkelijk geen plan gehad om te gaan rijden, maar nu kreeg hij er zin in. Met langzame passen keerde hij naar het Caféde l'Europe terug; misschien was daar nog een paard voor hem te krijgen. Toen hij Jager gehaald had, had hij wel gemerkt, dat de stal erg leeg was, maar er stonden toch nog drie paarden. Er stond nu nog slechts één paard.
| |
| |
‘Ik zou graag een paard hebben,’ zei hij tot de stalknecht, die tegen de deurpost leunde.
‘Alles is weg, er is er niet een meer, mijnheer.’
‘Ik zie er daar toch nog een staan,’ hernam Pieter.
De stalknecht zette een bedenkelijk gezicht. ‘Dat beest is niet te berijden,’ sprak hij.
‘Waarom niet?’
‘Ja, mijnheer, een mens moet blij zijn als hij zijn ledematen bijeen mag houden, en wie op deze knol uitreed zou ze spoedig langs de weg bijeen mogen zoeken.’
‘Zo, is dat paard zo lastig?’
‘Lastig, neen. Het eet zijn voer graag en met het poetsen gaat het ook nog, maar het kan niet lijden, dat iemand op zijn rug zit. U kunt u geen denkbeeld maken hoe hij dan tekeer gaat. Hij is ook nog niet afgereden en ik zou ook niemand weten, die dat op zich zou willen nemen. Er zijn hier gelegenheden genoeg om de hals te breken.’
Pieter ging naar het paard, klopte het op de hals en sprak ertegen. Het was nog jong en vurig, maar niet vals.
‘Nu,’ sprak Pieter tot de stalknecht, ‘ik wil het eens met hem proberen. Ik wil de Engelsen graag zien binnentrekken.’
‘Mijnheer, indien u dit wenst, mij is 't om het even,’ antwoordde de knecht, terwijl hij langzaam de stal binnenslofte. ‘Ik wil alleen maar zeggen, dat u zich er niet over moet verwonderen, wanneer het op zijn kop gaat staan en dan ziet u de Engelsen ondersteboven.’
Pieter haalde zijn eigen zadel en legde het op de rug van het dier, terwijl hij het enige vriendelijke woorden toevoegde.
‘Nu moeten we hem achterwaarts uit de stal brengen,’ zei de stalknecht, terwijl hij het dier optoomde, ‘zodat hij niet dadelijk merkt, waar hij heengaat, hij heeft zo zijn eigen ideeën, begrijpt u?’
Hij bracht het paard achterwaarts de stal uit, waarna Pieter vlug in het zadel sprong, terwijl de stalknecht de teugels losliet en maakte dat hij wegkwam. Hij deed daar verstandig aan, want nauwelijks voelde het dier het gewicht van de ruiter, of het nam een geweldige sprong, draaide daarna enige tijd in een cirkel rond en sloeg woedend achteruit.
Nadat hij het paard enige tijd vrij had laten rondspringen, waarbij het eerst de staldeur, daarna het keukenvenster van het hotel dreigde in te trappen, gaf hij het, juist op het ogenblik dat het tegenover de uitgang stond, krachtig en onverwacht de sporen. Met één sprong was het dier midden op de straat. Daarop wierp het het hoofd in de lucht en rende de weg af. In volle galop reed hij op het woeste dier voort en zag weldra een opeengedrongen menigte. Boeren te paard, rijtuigen, dames en heren die hem op en naast de weg tegemoet kwamen. Van het regiment kon hij te midden van al het stof en het gewoel niets zien. Dan klonken tonen van een opwekkende mars. Reeds had het paard bij de nadering van de menigte beden- | |
| |
kelijk de oren gespitst, maar nu deed het zulke geweldige sprongen in de hoogte en ter zijde, stond nu eens op de voor-, dan weer op de achterbenen, dat Pieter niet met hem in het gedrang durfde komen. Wat terzijde lag het Engelse kamp. Daarheen trok het nieuwe regiment, voorafgegaan door honderden burgers. Pieter, die hoopte het paard, ver van de militaire muziek en van het gejoel, een wat tot bedaren te brengen en toch nog iets van de intocht te zien, wendde de teugels in de richting van het kamp en gaf het dier de sporen. Het paard nam geweldige sprongen en bij een van die sprongen vloog zijn hoed, zijn mooie nieuwe hoed af.
Met een treurige blik keek hij naar de plek, waar zijn hoofddeksel in het stof lag, maar hij kon er niet aan denken het op te rapen. Maar wat zag hij daar? De jongedame reed hem achterna; met een bewonderenswaardige behendigheid boog zij zich in volle ren voorover, raapte de hoed op en rende de eigenaar ervan achterna. Hoe snel Pieters paard ook voortholde, Jager haalde het vlak bij het Engelse kamp in en met een lachend gezicht reikte de dame hem, al voortrijdende, de hoed toe en reed toen terug.
Pieter had meer ogen voor de rijdster dan voor wat anders. Plotseling merkte hij echter, dat hij te dicht bij de tenten gekomen was. Tegelijkertijd hoorde hij achter zich luid vloeken. Zijn donkerbruin paard trapte een tent in elkaar.
‘Sacré nom d'un pipe! Tonnerre de Dieu! Que le diable vous emballe!’ riep iemand met een half toornige, half lachende stem en Pieter zag een kleine, breedgeschouwerde man met een grijze knevel en een breed litteken over het gezicht de tent uitkomen en zijn gebalde vuisten dreigend in de hoogte steken. De tent was half vernield.
Vóór Pieter Marits het paard van deze gevaarlijke plek had kunnen brengen, kwamen enige cavalerie-officieren aanrijden, die het kamp verlieten om het aankomende regiment tegemoet te gaan. Zij droegen de schitterende uniformen van de dragonders en een van hen riep: ‘Ziet toch eens hoe woedend Dubois is! Wat is er, Dubois? Ah, die wilde knol heeft hem de tent uitgegooid!’
‘Waarachtig, dat is mijn Afrikaanse vriend!’ riep een andere stem en Pieter herkende lord Fitzherbert op een prachtige goudvos.
‘Maar, wat drommel, wat heb jij daar voor een knol?!’ riep de lord. ‘Waar is Jager?’
‘Ik heb Jager uitgeleend. Dit is een paard uit Café de l'Europe,’ antwoordde Pieter, ‘maar het is wat onrustig.’
‘Ja, dat schijnt,’ hernam de lord lachend. ‘Ik zou er niet graag naast rijden. Stijg toch af! Ik zal je een van mijn paarden geven en die bruine naar stal laten brengen.’
‘Graag,’ zei Pieter, terwijl hij op de grond sprong.
De lord gaf een van de soldaten een wenk en deze leidde het weerspannige dier weg. Nu het niemand meer op de rug voelde, was het
| |
| |
tamelijk kalm. Lord Fitzherbert steeg zelf ook af, en keerde met Pieter Marits naar de tenten terug.
‘Je moet vanmiddag bij mij blijven eten, mijn vriend,’ sprak hij. ‘Ik moet al mijn kameraden kennis laten maken met mijn kameraad bij de nikkers.’
De Engelsman was vrolijk en verheugde zich Pieter weer te zien. Ook Pieter was blij deze voorname jongeman, die hem aanvankelijk zo uit de hoogte had behandeld, doch met wie hij nu door de herinnering aan gemeenschappelijk doorgestaan leed verbonden was, weer te zien. De lord liet hem zijn paarden zien. Hij had er drie, waaronder de zwarte. Daar lord Fitzherbert hem de keus liet, nam hij deze. Het dier werd opgetuigd en daarna stegen de beide jongelui op.
‘Je bent toch een drommelse kerel,’ zei de lord, nadat de eerste begroeting voorbij was. ‘Nauwelijks ben je in ons kamp, of je zoekt twist met de gevaarlijkste man uit het hele leger, met luitenant Dubois. Het verbaast me, dat hij je niet een kogel door de huid heeft gejaagd.’
Hij vertelde, dat deze Engelse tweede luitenant een Fransman was, die dertig jaren lang alle veldtochten van de Fransen in Mexico, Algiers, Italië, de Krim en China had meegemaakt en eindelijk door de nederlagen van Frankrijk in de oorlog met Duitsland, in Engelse dienst was getreden.
‘We zullen trachten een verzoening met hem tot stand te brengen. Ik zal hem ook uitnodigen. Dan kun je het met een glas wijn afdrinken. Hij is een gezellige kerel, kent honderden verhalen uit alle landen, spreekt verschillende talen en is een van de dappersten.’
Zij haalden de overige officieren in en zagen nu ook het regiment reeds in de nabijheid van het kamp. De inwoners van Pretoria gingen naar de stad terug, omdat ze niet in het kamp werden toegelaten. Een aantal prachtige paarden en keurige rijtuigen reden hen voorbij. Ook de jongedame, aan wie Pieter zijn paard had afgestaan, passeerde. Lord Fitzherbert, die meer aandacht schonk aan de schonen van Pretoria, dan aan het binnenrukkende regiment, riep op eens: ‘Is dat Jager niet, waar die bekoorlijke jongedame op rijdt?’
‘Ja,’ antwoordde Pieter, ‘ik heb Jager zolang aan die jongedame afgestaan. Ik heb gisteravond kennis met haar gemaakt en zij was erg vriendelijk voor mij.’
Lord Fitzherbert keek hem aan en lachte hartelijk.
‘Kom, stel me eens voor aan die jongedame! Waarachtig, ze is bepaald chic, een bekoorlijk schepseltje!’
Pieter begreep eerst niet wat de lord bedoelde. ‘De jongedame rijdt uitstekend,’ zei hij met het onschuldigste gezicht van de wereld. ‘Ze heeft zoëven in volle ren mijn hoed, die was afgewaaid, van de grond gepakt.’
‘Dat wordt interessant. Ik feliciteer je, Pieter,’ hernam de Engelsman, terwijl hij zijn jonge vriend met een verbaasde blik opnam. Zij waren intussen de jongedame genaderd, groetten haar en Pieter stel- | |
| |
de de lord voor als de jonge officier, van wie hij haar zoveel verteld had.
De jongedame groette de Engelse officier op een manier, die Pieter verbaasde. Ze had niet de lachende uitdrukking op het gelaat, die hij telkens bij haar had opgemerkt, maar was koel beleefd.
Na enkele woorden gewisseld te hebben, reikte zij Pieter hartelijk de hand en bedankte hem nogmaals voor het gebruik van Jager. De Engelsman groette zij ceremonieel en reed haar gezelschap achterna.
‘Nu zie je het zelf, dat de Boeren niets van ons willen weten,’ sprak de lord. ‘We hebben bij geen enkele familie in Pretoria toegang. Dat is de Hollandse koppigheid.’
De jongemannen reden met de Engelse officieren naar het kamp terug. Pieter merkte op, dat op een van de flanken van het kamp een fort gebouwd was. Uit voorzorg hadden de Engelsen dit fort zó aangelegd, dat het geschut niet alleen de toegang tot het kamp, maar ook de hoofdstad van Transvaal bestreek.
De tent van lord Fitzherbert was, de omstandigheden in aanmerking genomen, goed gemeubileerd en gemakkelijk ingericht. De jonge officier had een ijzeren veldbed, dat met warme dierenvellen was bedekt. Ook stonden er een paar grote en welgevulde koffers op de grond.
Pieter bekeek met verbazing een lederen kistje vol kristallen dozen met vergulde deksels; want hierin bevond zich een aantal dingen, die de Boerenzoon geheel vreemd waren, zoals welriekende zeep, poeder, eau de cologne, pommade en olie.
Nadat de beide jongelui enige tijd hadden zitten praten, nam lord Fitzherbert van de middelste tentstaander een lange vreemdsoortig bewerkte degen. Het gevest bestond uit een kruis van staal en was met gouden sieraden ingelegd; de schede was van zwart leder met verguld beslag. Hij trok de kling er uit, een tweesnijdende, spitse kling, en zei: ‘Neem deze oude Spaanse degen als een geschenk van mij aan, Pieter.’
De Boerenzoon kreeg een kleur van blijdschap. Hij haalde de ring te voorschijn, die hij van Cetschwayo ontvangen had en reikte die de lord over. ‘Ik neem je geschenk aan,’ zei hij, ‘en bied deze ring aan als tegengeschenk.’
‘O, neen,’ sprak lord Fitzherbert, ‘dat zou een voordelige koop zijn! Voor die ring zou je, als je hem in Londen verkoopt, een aantal van die degens kunnen kopen. Denk echter niet, dat ik geen geschenk van je wil aannemen! Ik verzoek je mij je hartsvanger af te staan. Het zal mij steeds een gewaardeerd aandenken zijn aan de trouwe kameraad onder de Zoeloes en bij de dappere rovers van Titus de Afrikaan.’
Pieter gespte de hartsvanger los, reikte die aan lord Fitzherbert en nam stralend de degen aan. Daarna begaven zij zich naar de tent, waar de officieren het middagmaal gebruikten. Een lange tafel stond
| |
| |
voor ongeveer veertig personen gedekt en maakte nog schitterender indruk dan die van de secretaris te Pretoria. Lord Fitzherbert stelde de Boerenzoon aan de overige officieren voor als de jongeling, van wie hij hun meermalen verteld had, als een koen ruiter en een dappere jongen. Ook de Fransman, luitenant Dubois, was tegenwoordig. Hij had de uitnodiging van de lord aangenomen en schudde Pieter ook de hand, terwijl hij zei, dat Pieter het toeval mocht zegenen, dat lord Fitzherbert juist was aangekomen, omdat hij anders niet geaarzeld zou hebben om hem een kogel door de ribben te jagen.
Daarna gingen allen aan tafel. Pieter zat aan de rechterkant van zijn vriend. Bedienden droegen de meest uitgezochte spijzen aan en het ging er vrolijk toe. Allerlei verhalen over de Zoeloes deden de ronde. Een van de officieren vertelde, dat het Zoeloe-leger bij Isandula een vijfde deel van zijn manschappen had verloren en dat Cetschwayo vrede wilde sluiten. Hij zou, zo luidde het verhaal, de voorwaarden aannemen, die de Engelse regering gesteld had en hij had reeds 1000 ossen naar de grenzen gezonden, die hij lord Chelmsford ten geschenke aanbood. Een andere officier meende, dat men na de nederlaag bij Isandula geen vrede zou sluiten, maar het hele Zoeloeleger in de pan zou hakken.
Lord Fitzherbert riep echter: ‘Ik heb Cetschwayo en zijn leger leren kennen. Je kent hem slecht, als je denkt dat hij vrede zal vragen. Hij heeft het derde gedeelte van de colonne Glyn buiten gevecht gesteld; kolonel Wood moet kalmpjes bij Luneburg blijven en denkt er niet aan de grenzen te overschrijden; terwijl de derde colonne onder kolonel Pearson in Ekowe zo volkomen zit ingesloten, dat geen muis er uit kan komen. Als Cetschwayo wist hoe het er bij ons uitzag, trok hij met zijn hele leger de Buffalo over en zou hij door Natal kunnen oprukken, zonder dat we het hem konden verhinderen.’
‘Lord Fitzherbert heeft gelijk,’ sprak een oudere officier. ‘We moeten hier blijven tot de versterkingen uit Engeland zijn aangekomen.’ Pieter luisterde toe en liet zich de spijzen goed smaken. Hij moest echter veel meer drinken dan hij gewoon was, want de Engelse officieren verzochten beurtelings de eer te mogen hebben met de lord en zijn gast een glas wijn te drinken. Pieter raakte daardoor in een vrolijke stemming. Hij luisterde opmerkzaam naar een gesprek, dat lord Fitzherbert met de Fransman voerde. Die Fransman beviel hem goed. Er sprak iets krijgshaftigs en avontuurlijks uit zijn door de zon verbrand gelaat met het reusachtig litteken. Dubois vertelde, dat hij opdracht had gekregen een afdeling lichte ruiterij te vormen. Het was een grote fout gebleken in de oorlog tegen de Zoeloes dat men niet genoeg cavalerie had.
‘O, jullie Engelsen!’ riep de Fransman, ‘jullie zijn toch een zonderling volk! Jullie vechten als leeuwen. Maar je hebt geen verstand van oorlogvoeren. Bij iedere oorlog begin je weer opnieuw te leren. Je trekt ten strijde, alsof je naar een feest gaat en eerst wanneer de
| |
| |
vijand je een flink pak slaag heeft gegeven, begin je de zaak ernstig op te vatten. Je hebt niet het geringste begrip van een veiligheidsdienst, je gaat in vijandelijk gebied domweg in het gras liggen en eet kalm je biefstuk.’
Hij vertelde verder, dat er een aantal afdelingen lichte cavalerie voor voorpostendienst zou worden geformeerd, waarvoor Boeren in Transvaal, Oranje-Vrijstaat en Natal werden aangeworven. Verschillende officieren waren aangewezen om die troepen te oefenen, die dan onder hogere officieren tot eskadrons zouden worden verenigd.
‘Kunt u mij gebruiken?’ vroeg Pieter.
De lord keek hem verbaasd aan en op het gelaat van de Fransman kwam een verheugde trek.
‘Uitstekend, uitstekend,’ sprak luitenant Dubois en reikte hem de hand. ‘Ik neem je aan en je zult een peloton ruiters aanvoeren, aangenomen natuurlijk, dat we een peloton bij elkaar krijgen.’
Lord Fitzherbert wenste de Fransman geluk. ‘Daar heb je een uitstekende vangst gedaan,’ sprak hij. ‘Hij is een kerel uit één stuk. Maar is het je ernst om in Engelse dienst te gaan, of zeg je het onder de invloed van de wijn?’
‘Neen, neenl’ antwoordde Pieter, ‘ik meen het in ernst. Ik zou graag onder bevel van zo'n uitstekend en ervaren man als luitenant Dubois willen staan.’
Er werd afgesproken, dat Pieter eerst naar het noorden zou gaan, om zijn gemeente op te zoeken, waarna hij zo spoedig mogelijk zou terugkeren en onder het commando van luitenant Dubois in Engelse dienst zou treden. Lord Fitzherbert liet champagne brengen en ze klonken met hun drieën op een gelukkige veldtocht van de lichte ruiterij.
Intussen was het gezelschap steeds levendiger en vrolijker geworden. Pieter verkeerde in een stemming, zoals hij nog nooit had ondervonden. Hij voelde zich zo licht, alsof hij wel zou kunnen vliegen.
Toen de maaltijd was afgelopen, werd het witte tafellaken door een groen kleed vervangen. Enige officieren lieten dobbelstenen brengen, legden verschillende hoopjes goudstukken naast zich op de tafel en weldra waren de meesten in het spel verdiept. Pieter speelde echter niet mee. Hij was blij dat lord Fitzherbert en de Fransman, die ook niet meespeelden, voorstelden een wandeling te gaan maken. Ze gingen naar de stallen van het regiment, waartoe Dubois behoorde, en deze liet een klein wagentje inspannen. Dubois nam de teugels en lord Fitzherbert nam met Pieter op de achterbank plaats.
Het was een wonder, dat op deze rit geen ongeluk gebeurde. In snelle galop ging het over hoogten en laagten en meermalen helde de wagen zo naar één zijde over, dat Pieter niet anders dacht, dan dat de wagen, paarden en inzittenden het volgende ogenblik zouden te pletter vallen. Dit was voor die dag echter zijn laatste gedachte.
| |
| |
Hij wist niets meer van wat na dat ogenblik nog voorviel, tot hij de volgende morgen in zijn bed liggende ontwaakte en met een gevoel van blijdschap en verbazing de zon door de ruiten van het Café de l'Europe zag schijnen.
|
|