| |
Hoofdstuk XIX
Te Pretoria
Pieter vond niet ver van de rivieroever een smalle weg, die de stroom volgde. Na een half uurtje gereden te hebben, bereikte hij de hutten van de Kaffers van Oscarburg bij Rorkes Drift.
Hier hoorde hij duidelijk het lawaai van een hevig gevecht bij de gebouwen, waarin hij met de patrouille had ontbeten. De troep, die hij van de rechtervleugel van de Zoeloes had zien afslaan en de weg naar Rorkes Drift had zien volgen, vocht om het bezit van deze gebouwen.
Pieter wachtte niet lang. Hij wilde zo spoedig mogelijk thuis komen en hoopte maar, dat hij onderweg niet weer zou worden opgehouden. Ook de Engelsen zouden hem, daar vertrouwde hij op, nu niet weer gevangen nemen, daar hij zich op Engels gebied bevond en niemand zich meer zijn ontmoeting met kolonel Wood zou herinneren. Hij volgde de hem bekende weg naar Utrecht en overnachtte bij een gastvrije Boerenfamilie, enige mijlen voor Utrecht. Hier vertelde hij van de slag bij Isandula. De Boer was hem dankbaar voor dit gewichtige nieuws en maakte er geen geheim van, dat het hem niet onaangenaam was dat de Engelsen een nederlaag hadden geleden, hoewel hij zich bezorgd erover maakte, dat de Zoeloes nu een inval in het district Utrecht zouden doen. Pieter sliep lang en vast; de gebeurtenissen van de dag hadden hem erg vermoeid, maar geheel uitgerust zette hij de volgende morgen zijn reis voort.
Toen hij Utrecht bereikte, vond hij de stad in grote opwinding. Het bericht van de nederlaag was vanuit Helpmakaar hier al binnengekomen. Hij zette zijn tocht na een kort oponthoud voort en liet niet merken, dat hij ooggetuige van deze gebeurtenissen was geweest. Hij reed over Wesselstroom en Heidelberg en bereikte de vierde dag Pretoria. Hier in de hoofdstad hoopte hij te horen, waar zijn gemeente zich bevond.
Het was tegen de avond, dat hij Pretoria naderde, en terwijl hij over de heuvels reed, die het ruime dal aan de zuidzijde begrenzen, zag hij de uitgestrekte stad beneden zich liggen. De lichte huizen staken glinsterend boven het donkere groen uit; ze lagen voor het
| |
| |
grootste deel verspreid tussen tuinen en alleen in het midden waren er straten. Buiten de stad stond een menigte witte tenten waaruit hij opmaakte, dat zich daar een Engels kamp bevond. Hoe dichter hij bij de stad kwam des te meer bedrijvigheid was er op de weg. Vele zwarte vrouwen, die van de markt kwamen en naar haar dorpen terugkeerden, kwamen hem tegen. Op haar hoofden droegen zij manden of potten, waarin zij vruchten, enz. naar de stad hadden gebracht.
Kort voor Pieter de eerste huizen van de stad bereikte, werd hij ingehaald door een troepje ruiters. Het waren, naar hun kleding te oordelen, Boeren, maar ze waren ongewapend. In het voorbijrijden wierp een van hen, een vrij bejaard man met een grote, donkere baard, een onderzoekende blik op Pieter, hield daarop zijn paard in en vroeg hem in het Afrikaans wie hij was en waar hij vandaan kwam.
Pieter nam zijn hoed af, noemde zijn naam en vertelde, dat hij van Isandula kwam. Dit woord wekte nieuwsgierigheid onder het groepje en de ruiters omringden hem. Op hun verdere vragen vertelde hij van zijn avonturen in het afgelopen jaar. Dat hij tot een gemeente van Trekboeren in het noorden behoorde en Baas Van der Goot het hoofd van zijn gemeente was. Hij kwam in Pretoria, om te onderzoeken, waar hij zijn familie kon terugvinden.
Een tweede ruiter mengde zich in het gesprek, een man met een bars uiterlijk en met fonkelende, zwarte ogen.
‘Baas Van der Goot,’ zei hij, ‘ken ik goed. Een echte Boer, een vroom en eerbiedwaardig man en een voortreffelijk schutter. Ik zag hem het laatst, twee jaar geleden, toen ik aan onze noordelijke grenzen het bevel over een commando had.
‘Wie is die heer?’ vroeg Pieter aan een van de andere ruiters.
Deze glimlachte. ‘Het is veldkorporaal Joubert,’ antwoordde hij.
Pieter bekeek de barse man nu wat beter. Dit was dus de zo gevreesde Joubert, over wie hij de mannen van zijn gemeente zo dikwijls had horen praten.
‘Ben jij de zoon van Andries, of van Klaas Buurman,’ vroeg deze hem.
‘Ik ben de zoon van Andries,’ antwoordde Pieter. ‘Mijn vader viel in januari van het vorige jaar in een gevecht met Betschuanen.’
‘Dus Andries is dood,’ zei de veldkorporaal. ‘Hij was een dapper man en zijn dood is een groot verlies voor de Republiek.’
Het gezelschap was inmiddels in de stad aangekomen. Pieter bemerkte, dat de mensen op straat hen met grote eerbied groetten. De stijve, trotse Boeren langs de weg namen hun grote hoeden af, waaruit Pieter begreep, dat zijn begeleiders mannen waren die in hoog aanzien stonden.
De heer, die hem het eerst had aangesproken, liet zich steeds meer vertellen van het gevecht tussen de Engelsen en de Zoeloes en van het hof van Cetschwayo en vroeg naar veel bijzonderheden.
| |
| |
‘Deze jongeman heeft interessante avonturen beleefd,’ zei hij eindelijk, terwijl hij zijn paard inhield op een ruime plaats voor een groot huis. ‘Ik hoop je terug te zien, mijnheer Buurman.’
Pieter nam zijn hoed af daar hij begreep, dat hun gesprek geeindigd was, toen een van de andere heren hem aansprak.
‘Je zult nog wel heel wat te vertellen hebben. Wil je vanavond bij mij komen eten?’
Pieter kreeg een kleur van genoegen, maar hij keek onwillekeurig naar zijn kleding. Hij voelde, dat hij in die afgedragen en opgelapte plunje onmogelijk kon gaan.
‘U is heel vriendelijk, mijnheer,’ zei hij, ‘maar u bent ongetwijfeld een voornaam heer. Ik zou graag willen komen, want ik heb honger, maar ik wil liever proberen om bij een arme man onderdak te krijgen.’
De heren lachten luid.
‘Deze jongeman heeft een fijne neus,’ zei de eerste van de ruiters. ‘Hij schijnt dadelijk de schatbewaarder te hebben geroken. Het ontbreekt je zeker aan contanten, vriendlief.’
Hij zei dit zo vriendelijk, dat Pieter zich helemaal niet beledigd voelde, maar ronduit bekende, dat hij werkelijk geen stuiver bezat.
‘Je hebt dadelijk de goede bron ontdekt,’ sprak de heer met de baard, steeds luider lachend.
‘Het is mijnheer Swart, de secretaris van de schatkist, die je heeft uitgenodigd. Zeg hem maar, dat hij voor wat geld zorgt. Mij dunkt, de Republiek is dit aan deze jongeman verplicht.’
‘Zeker,’ hernam de secretaris, terwijl hij naar zijn borstzak greep. ‘Ze zal onmiddellijk betalen.’
‘Hier, jonge vriend, hier geef ik je vijftig pond sterling. Koop nieuwe kleren en ik reken er op, je vanavond om acht uur bij mij te zien.’
‘De jongeman weet hier geen weg,’ sprak de veldkorporaal, terwijl Pieter dankbaar de bankbiljetten in de zak stak. ‘Hij zal nauwelijks nog onderdak kunnen vinden, want de stad is vol. Wacht, zoon van Andries Buurman, ik ga met je mee. Het zou mij sterk verwonderen, als ik niet een kamertje voor je vond.’
Pieter reed nu met de veldkorporaal verder. Het was alsof hij droomde. Hij reed aan de zijde van de beroemde Joubert en door een stad, zo groot en mooi als hij nog nooit gezien had. Utrecht was daarbij vergeleken slechts een dorp. De straten waren breed en lang en op sommige plaatsen waren zij geplaveid. Toen hij het stampen van de hoeven onder zich hoorde, brak hij er zich tevergeefs het hoofd over, waarom de mensen de weg zo hard hadden gemaakt. De huizen waren stevig gebouwd, één verdieping hoog, van steen en voorzien van ruiten met glas. Hij zag verscheidene kerken, die veel mooier waren dan die te Botschabelo. Fraaie tuinen lagen om de huizen en verscheidene kleine gebouwen hadden grote ruiten, waarachter tal van mooie dingen waren uitgestald. Wapens, pijpen en bon- | |
| |
te stoffen, kleren, laarzen en duizend andere dingen.
Op een ruim plein hield de veldkorporaal stil voor een groot gebouw. Het was een bijzonder soort huis; aan de voorkant een veranda met een linnen dak, waaronder veel mannen en vrouwen aan kleine tafeltjes zaten. Ze dronken uit glazen en koppen, die hun niet alleen door zwarten, maar ook door heren met witte vesten en zwarte jassen werden gebracht. Vooral de vrouwen zagen er naar zijn mening vreemd uit; ze droegen prachtige kleren en hadden geen witte mutsen op, zoals de vrouwen van de Boeren in het noorden, maar zonderlinge hoofddeksels met veren en bloemen.
Op een groot bord met gouden letters voor het huis stond: Café de l'Europe.
De veldkorporaal wenkte een van de netgeklede heren, die, zoals Pieter tot zijn verwondering bemerkte, bedienden waren, en vroeg of er nog een kamer vrij was. De jongeman boog onderdanig en zei, dat hij proberen zou een kamer vrij te maken; hij hoopte de generaal tevreden te kunnen stellen.
‘Goed,’ sprak de heer Joubert, ‘je zult er wel voor zorgen; ik vertrouw er op. Tot weerziens, Pieter Marits.’
Hij reed weg en Pieter steeg af. De kelner riep een knecht en gaf hem opdracht, het paard in de stal te brengen, terwijl hij de Boerenzoon verzocht hem te volgen. Maar Pieter nam Jager bij de teugel en zei, dat hij gewoon was zelf zijn paard af te zadelen. Eigenlijk vertrouwde hij het mooie huis niet helemaal. Het ging hier zó heel anders toe dan hij gewend was, dat hij twijfelde, of de paarden hier wel een behoorlijke stal en echte haver kregen. Hij voelde zich echter gerustgesteld, toen hij de grote stallen zag, waarin veel paarden stonden. Hij zorgde echter zelf voor Jager en ging eerst daarna het hotel binnen.
Het was er vol; overal zag Pieter gasten, die hem, door zijn roverachtige kleding, nieuwsgierig aankeken. Maar hij kreeg toch nog een kleine kamer met een bed. Hij wist echter niet, hoe hij zich nieuwe kleren zou moeten aanschaffen. Hij vroeg daarom de kelner raad en vertelde hem, dat hij was uitgenodigd om bij de secretaris van de schatkist het avondeten te gebruiken.
De kelner, die de onervarenheid van zijn jeugdige gast bemerkte, vergezelde hem in de stad. Eerst bracht hij Pieter bij een kapper, die hem zijn lange, blonde lokken afknipte, kamde, borstelde en waste.
Toen bracht de kelner hem naar een kledingmagazijn en adviseerde hem een rok, een zwarte broek, een wit vest en een witte das te kopen. Als echte Boerenzoon wilde Pieter niet afwijken van het traditionele kostuum van de Boeren. Hij koos een donkerblauwe blouse met veel zakken, een zwart zijden halsdoek en een broek van wildleer, die men in de laarzen kon steken. Bovendien kocht hij twee sterke, witte hemden met brede omgeslagen boorden en verscheidene paren sokken. Daarop ging men naar een schoenwinkel,
| |
| |
waar hij een paar rijlaarzen met zachte schachten uitzocht, die hem tot boven de knieën kwamen. Tenslotte kocht hij nog een bruin vilten hoed met zeer brede rand. Hij nam het gekochte zelf over de arm en keerde daarmee in het hotel terug. Daar verkleedde hij zich. Toen hij zich in de spiegel bekeek, fris gewassen en gekamd, herkende hij zichzelf nauwelijks.
Intussen was het bijna acht uur geworden. Hij deed de hartsvanger en de patronengordel om, ten einde zich naar de secretaris te begeven. De vriendelijke kelner bood aan hem er te brengen. Hij zette grote ogen op bij het zien van de wapens, maar hij zei verder niets.
Het huis van de secretaris van de schatkist was ongeveer tien minuten van het hotel verwijderd. Op hetzelfde ogenblik dat zij hier aankwamen, hield een wagen stil voor het helder verlichte huis; een van die wagens, die Pieter in het zuidelijk gedeelte van Transvaal in de steden had gezien; niet door ossen, maar door twee paarden getrokken, niet met een linnen, maar een leren kap, waarin glazen ruiten waren, een sierlijk, gemakkelijk rijtuig. Uit dit rijtuig stapte, toen een prachtig in bruin en zilver gekleed man uit het huis van de secretaris die het portier had geopend, een heer, die net zo gekleed was als de kelner in het hotel en hielp daarop een jongedame uitstappen, die een lang, blauw zijden japon met sleep en een zwart manteltje droeg.
Verschrikt vluchtte Pieter het huis binnen en werd hier door twee andere in bruin en zilver geklede mannen ontvangen, die hem beleefd vroegen, wat hij wenste. Hij zei, dat hij uitgenodigd was voor het avondeten, maar de beide mannen keken hem met verbaasde blikken aan, schudden het hoofd en een van hen ging naar achter. Terwijl Pieter verlegen in het voorportaal stond, kwam de hem bekende heer naar hem toe en begroette hem lachend.
‘Mijn bedienden zijn bang voor je wapens,’ zei hij. ‘Leg ze maar af en kom binnen.’
De bedienden namen de buks, de hartsvanger en zware patronengordel in ontvangst en de heer leidde hem de kamer in. Pieter liep verbaasd naast zijn gastheer voort. De kamer was schitterend verlicht, hoge spiegels weerkaatsten het licht naar alle kanten. Door de kamer kwam men in een grote zaal. Bij het binnentreden drong Pieter zich verlegen tegen zijn begeleider aan. Hij zag een gezelschap van wel twintig mannen en vrouwen. De mannen waren allen gekleed als de kelners in het hotel. De vrouwen zagen er zó uit, dat Pieter, die gewoon was leeuwen en Zoeloes onverschrokken in het gezicht te zien, de grond onder zijn voeten voelde wankelen: Ze droegen lange, fleurige, zijden japonnen, zoals het meisje, dat uit de wagen was gestapt. Had zijn gastheer hem niet bij de arm genomen, dan zou hij zijn weggelopen.
Maar hij was het middelpunt van alle belangstelling.
‘Dames en heren,’ sprak de secretaris met luide stem, ‘ik heb de eer u een van de merkwaardigste personen van Zuidafrika voor te
| |
| |
stellen, de heer Pieter Marits Buurman, afkomstig uit ons noordelijk gebied; hij heeft een jaar gewoond aan het hof van de koning van de Zoeloes en is zojuist van het slagveld van Isandula hier gekomen.’
Een kreet van verbazing ging door de zaal en dames en heren kwamen met vriendelijke woorden op hem toe om hem te begroeten. Hij beet op zijn lippen, werd vuurrood en staarde naar het bonte tapijt op de grond. Zijn handen beefden en hij wist niet, waar hij er mee blijven zou, nu hij zijn buks niet voelde.
Nu traden ook de heer en de jongedame binnen, die hij reeds voor de huisdeur had gezien. De jongedame had haar zwarte mantelje afgelegd en was geheel op dezelfde wijze gekleed als de anderen. Ze had kastanjebruin haar, dat in krulletjes bij haar hals afhing, en ze droeg een gouden ketting om de hals. Bij de begroeting van deze nieuwe gasten lukte het Pieter achter een bak bloeiende oleanders te sluipen, waar vandaan hij het gezelschap en de zaal op zijn gemak kon bekijken.
Niet lang zou hij echter rust hebben. Een dame, die ongeveer zo oud kon zijn als zijn moeder en een prachtig sieraad droeg van gele en violette stenen, kwam, vergezeld van een bejaard heer, op hem toe, greep hem bij de hand en trok hem weer mee. Zij bracht hem weer in het gezelschap terug en deed hem in één adem wel twintig verschillende vragen.
Pieter moest nu alles van Cetschwayo vertellen. De zwarte koning leek door zijn overwinning op de Engelsen in Pretoria een gevierd man te zijn geworden. Pieter overwon langzamerhand zijn bedeesdheid en vertelde maar door, waarbij hij geheel en al vergat, dat hij niet meer in het veld was, maar in een gezelschap, dat hem zoëven verlegen had gemaakt. Hij had dankbare toehoorders; zij vielen hem dikwijls met uitroepen van verbazing in de rede. De grootste indruk maakte Cetschwayo's ring. Pieter droeg hem nog altijd aan het riempje om de hals; hij deed hem af en de ring ging van hand tot hand.
‘O, wat een ring!’ riepen de dames. ‘Wat voor vingers moet die koning wel hebben! Hij moet een reus zijn!’
Kort daarna raakte Pieter opnieuw in verlegenheid. Een bediende kondigde aan, dat het avondeten was opgediend en opende de schuifdeuren tot een ander vertrek. Pieter gevoelde plotseling zijn angst opnieuw boven komen.
‘Och, wees zo goed en leid jij mijn nicht aan tafel,’ zei de secretaris tot hem, terwijl hij de jongedame bij hem bracht.
Hij keek de jongedame vol verlegenheid aan, maar deze glimlachte vriendelijk. Ze legde haar hand op zijn arm en bracht hem in de eetzaal. Daar ging hij naast haar zitten aan de lange, schitterende tafel. Hij keek vol verwondering om zich heen. De tafel was met een sneeuwwit kleed gedekt en fonkelde van zilver, kristal en porselein. Keurig geslepen karaffen met donkerrode en gele wijn ston- | |
| |
den naast de borden. Messen, vorken en lepels, alles schitterde in het licht van vele lampen en kaarsen, vruchten en gebak waren in het midden van de tafel kunstig gerangschikt.
Toen viel zijn oog plotseling op iemand, schuin tegenover hem, gezeten aan de linkerkant van de gastvrouw. Het was een kleine, magere man, met een geel-bleek gezicht en lang, zwart haar en baard. Hij had handen, even bruin als die van Pieter en had evenmin de zwarte kleding aan. Hij droeg een blouse met vele zakken en nog wel zo afgedragen als die Pieter straks had uitgetrokken. Ze zat vol vlekken en de kale naden waren met inkt bestreken; op vele plaatsen was ze gelapt.
‘Wie is die man?’ vroeg hij aan zijn buurvrouw.
‘Dat is de tweede lion, u bent de eerste,’ antwoordde ze schalks lachend.
Verwonderd keek Pieter haar aan.
Zij begreep, dat hij zich over deze uitdrukking verbaasde en voegde er aan toe: ‘Lions noemen we hier de mensen, die het middelpunt van het gezelschap zijn. Die heer komt uit de binnenlanden van Afrika, hij heeft het hele werelddeel bereisd; het is de Portugese majoor Serpa Pinto.’
Ondertussen werden de spijzen opgediend en Pieter wist niet wat hij at. Hoewel hij aan de koninklijke tafel te Ulundi aan talrijke gerechten gewoon was geraakt, was hij verbaasd, hier dikwijls niet te kunnen onderscheiden, wat de schalen eigenlijk inhielden.
‘Wat zijn dat voor dingen?’ vroeg hij aan zijn tafeldame.
‘Hier kunt u alles lezen wat opgediend zal worden,’ antwoordde zij hem op het menu wijzend, dat naast zijn bord lag.
‘Dit hier is ganzeleverpastei. Eerst hadden wij lamsfricassee; die doorzichtige gele toren is pudding.’
Pieter overwon spoedig met de hulp van zijn vriendelijke buurvrouw alle bedeesdheid. Zij liet niet merken, dat zijn vragen de onopgevoede dorpsbewoner verrieden, maar was zeer mededeelzaam. Het maakte hem nog verlegen, dat hij alle aanwezigen met mes en vork zag eten, terwijl hij niet overweg kon met deze instrumenten. Ook moest hij meer praten dan het hem met zijn honger aangenaam was.
Hij vertelde, dat kolonel Wood hem te Utrecht veertien dagen in de gevangenis opgesloten had en hij moest dit avontuur uitvoerig vertellen. Toen hij zei, dat hij zich een burger van de Zuidafrikaanse republiek had genoemd, riepen verscheidene heren aan tafel luid: ‘Bravo!’ De heer met de grote baard, die hem op straat het eerst had aangesproken, tikte met het mes tegen zijn glas en hield een kleine toespraak, waarvan het slot was, dat hij op het welzijn van de Zuidafrikaanse republiek dronk. Toen riepen alle dames en heren, terwijl zij opstonden: ‘Zij leve!’ en dronken hun glazen uit.
‘Wie is die heer, die zo mooi praatte?’ vroeg Pieter fluisterend aan zijn buurvrouw.
| |
| |
‘Dat is de heer Paul Kruger, de president van de Republiek,’ antwoordde ze glimlachend. En toen voegde ze er bij: ‘U kent al die heren niet; ik zal u er enige noemen: Die daar aan het hoofdeinde van de tafel is de heer Frederik Jeppe, een geleerde, die veel verstand heeft van sterrenkunde, aardrijkskunde en andere geleerde zaken, die daar verderop zit, is dokter Risseck. Hij zal over enige dagen een bal geven en u misschien ook uitnodigen. Houdt u van dansen, mijnheer Buurman?’
Pieter keek haar verbaasd aan. ‘Dansen blanken dan ook?’ vroeg hij.
De jonge dame lachte hartelijk.
‘Ik zou wederkerig kunnen vragen, wie er nog meer dansen dan de blanken?’
‘Ik heb de vrouwen van koning Cetschwayo zien dansen,’ antwoordde hij, ‘en ook de soldaten bij de Zoeloes dansen een krijgsdans.’
‘Hier is het anders. Bij ons dansen niet de vrouwen alleen of de mannen alleen, maar ze dansen in paren.’
Pieter schudde het hoofd. Dat waren vreemde dingen, die hij hoorde. Hij was echter moedig geworden, want hij had twee glazen van de rode wijn - zijn buurvrouw zei hem, dat het Bourgogne was - en bovendien nog een glas champagne gedronken. De wijn brande als vuur in de aderen.
‘Als wij uitgenodigd worden,’ zei hij, ‘dan zullen wij samen dansen.’
‘Goed, dat neem ik aan.’
Het souper was afgelopen, toen Pieter nog niet half genoeg had. Hij had een geduchte eetlust meegebracht van zijn vier dagen lange mars en was onder het eten veel te vaak opgehouden, steeds deed men hem links en rechts vragen. De strijd bij Isandula had hij zeker wel zesmaal moeten vertellen.
Het gezelschap begaf zich weer naar de grote zaal. Hier wachtte Pieter een nieuwe verrassing. Zijn tafelbuurvrouw ging voor een grote, gladde kast, die op drie poten stond, zitten en begon muziek te maken.
Hij stond als betoverd. Wel had hij op de dorpen de kalebasviool gehoord en ook in zijn gemeente was een jongeman, dat prachtig mondharmonika speelde; in Ulundi had hij kennis gemaakt met het gezang van de haremvrouwen en het krijgslied van de soldaten, maar deze muziek was heel anders. Hij dacht dat hij de engelen in de hemel hoorde spelen, van wie zijn grootmoeder hem verteld had.
Hij vond het daarom heel onaangenaam, toen hij plotseling een zware hand op zijn schouder voelde en veldkorporaal Joubert naast zich zag staan, die hem verzocht met hem naar een andere kamer te gaan. Onwillig ging hij mee.
In een kleine kamer, waar een grote schrijftafel stond, ging de veldkorporaal op de sofa zitten, liet Pieter ook plaatsnemen en zei:
| |
| |
‘Jongeman, je verstaat, als ik mij niet vergis, het Engels uitstekend.’
‘Jawel mijnheer,’ antwoordde Pieter.
‘Nu, je kunt de Republiek een dienst bewijzen. Je weet, dat de Engelse regering, tegen alle rechten en alle verdragen in, het gebied van de Republiek bezet en voor een Engelse kolonie heeft verklaard, hoewel de regering van Transvaal er uitdrukkelijk tegen geprotesteerd heeft. Onder deze omstandigheden zal het hoogstwaarschijnlijk tot bloedige botsingen tussen ons en de Engelsen komen. Dit is toch duidelijk voor het vaderlandslievende gevoel van de zoon van Andries Buurman?’
‘Toen mijn vader stierf, zei hij mij, dat Engeland onze enige vijand is en dat ik dat nooit moest vergeten; en ik zal het nooit vergeten,’ antwoordde Pieter Marits fier.
‘Dat was gesproken zoals het een echte Boer betaamt,’ hernam de veldkorporaal. ‘Hoor nu verder, jongeman. Het is mij veel waard zo nauwkeurig mogelijk op de hoogte te zijn van alles, wat het Engelse leger betreft, dat in Zuid-Afrika is. Ik zou willen weten, waar iedere afzonderlijke afdeling ligt, hoe sterk ze zijn, hoeveel officieren bij de troep zijn, hoeveel paarden de cavalerie en artillerie hebben en nog vele andere bijzonderheden. Ook zou ik graag weten, hoe oud de Engelse manschappen over het algemeen zijn, of zij sterk zijn of zwak, hoe ze schieten, welke vechtwijze ze volgen en of de soldaten goed aan de officieren gehoorzamen. Op dit moment voeren de Engelsen oorlog tegen de Zoeloes en moeten ze tonen, wat ze kunnen. Het lijkt mij, dat jij de geschikte persoon bent, om mij deze inlichtingen te verschaffen. Maak de veldtocht naar het Zoeloeland mee. Sluit je aan bij de vrijwilligers uit Natal of neem dienst in een Engels regiment. Dat moet ik aan jezelf overlaten. Geld en aanbevelingsbrieven voor je verblijf in Natal en voor de Boeren in het Engelse leger kan ik je geven; slimheid moet je er zelf bij doen. Over alles wat je ziet, breng je mij uitvoerig rapport uit, maar niet schriftelijk, want dat zou je niet kunnen en zou bovendien te gevaarlijk zijn. Dus mondeling. Wat denk je er van? Wil je deze opdracht aanvaarden?’
Pieter bedacht zich niet lang. De opdracht van de voornaamste legeraanvoerder van zijn volk kon alleen maar eervol zijn.
‘Ik zal het graag doen,’ zei hij, ‘en ik zal mijn best doen, het goed te doen. Eerst moet ik mijn gemeente opzoeken, zodat mijn moeder weet, dat ik nog leef.’
‘Goed,’ zei de veldkorporaal. ‘Zoek je familie op. Daarvoor heb je de tijd. Maar kom dan weer naar hier, om mijn orders in ontvangst te nemen. Het komt er maar op aan... maar wat is dat voor een lawaai?’ vroeg hij, zichzelf in de rede vallend.
Een geweldig tumult en geschreeuw weerklonk van de straat. Beiden stonden op en gingen naar het venster. In wanorde draafden mannen en ruiters door de straat, roepende en schreeuwende. En- | |
| |
gelse soldaten zonder geweer zag men voorbijsnellen, zwarte mannen en vrouwen waren als bezeten; een panische schrik scheen de bevolking te hebben aangegrepen.
‘Brand kan het niet zijn,’ zei Pieter, ‘ik zie nergens een rood schijnsel.’
Nu kwam er ook beweging in het huis. Joubert en Pieter keerden naar de anderen terug en vroegen, wat dit alles betekende. Juist kwam een van de bedienden, bleek van schrik, binnenstuiven en riep: ‘De Zoeloes komen!’
Luide kreten weerklonken en de mannen zagen elkaar verschrikt aan. Pieter snelde de kamer uit, haalde zijn buks en kwam daarop weer terug. Hij hield het niet voor onmogelijk, dat de Zoeloes zouden komen, daar hij hun snelheid kende, hoewel hij niet geloofde, dat zij werkelijk al zo ver waren doorgedrongen. Hij wilde echter op alles voorbereid zijn.
‘Het is totaal onmogelijk dat de Zoeloes hier zijn,’ verzekerde Joubert. ‘Mijn posten zouden het mij gemeld hebben. Houd u kalm, dames, het is een loos alarm. Ik zal gaan informeren wat dat leven betekent.’
Zijn kalmte deed inderdaad de rust weerkeren, hoewel buiten het lawaai voortduurde. ‘Zoeloe! Zoeloe!’ hoorde men overal op straat. Trommels en horens weerklonken uit het Engelse kamp en men hoorde in de verte geweerschoten.
De veldkorporaal en Pieter gingen naar buiten en liepen de richting uit naar het Engelse kamp, terwijl vele soldaten hen tegemoet kwamen. Alle vragen waren tevergeefs. Het antwoord luidde steeds, dat de Zoeloes kwamen. Eindelijk verschenen Engelse officieren, met getrokken sabel, die scholden en vloekten en de soldaten naar het kamp terugdreven; meer en meer werd het duidelijk, dat een panische schrik zich door het kamp en de stad had verspreid. De nederlaag van Isandula spookte nog door de hoofden.
Bij het zwakke licht meende Pieter een van de Engelse officieren te herkennen. Het was de gebiedende stem, die zo'n hoogmoedige toon kon hebben, het was de slanke figuur van lord Adolphus Fitzherbert.
‘Mylord Fitzherbert!’ riep Pieter met heldere stem.
De officier hield zijn paard in. ‘Drommels!’ riep hij uit, ‘dat moet mijn Afrikaanse vriend zijn.’
Pieter kwam naar het paard toelopen. ‘Ja, ik ben het,’ zei hij.
De lord schudde de Boerenzoon hartelijk de hand.
‘Hoera, leve Oud-Holland!’ riep hij. ‘Dat is een heerlijke ontmoeting. Ik moet je morgen zien, waarde vriend! Nu moet ik dit laffe volk terugjagen. Het woord Zoeloe drijft de kerels al op de vlucht. Er is geen spoor van Zoeloes. Tot morgen!’
Pieter keerde weer naar het gezelschap terug.
|
|