| |
Hoofdstuk XVIII
De slag van Isandula
Tot zijn vreugde zag Pieter zijn paard gezadeld voor de deur staan en hij greep zijn buks. Een onderofficier van de lichte Engelse cavalerie en vier man namen hem in hun midden. Een van de ruiters was voorzien van een leren tas, waarin zich brieven en rapporten uit het hoofdkwartier van de kolonel aan de opperbevelhebber en voor het legerkamp van Helpmakaar bevonden.
‘Het geweer zullen we je toch maar liever afnemen, het zou je bij het warme weer maar tot last zijn,’ zei de onderofficier tot Pieter.
Pieter gaf de buks af en een van de cavaleristen hing ze over de schouder. Toen sloeg men op weg in zuidelijke richting, op de weg, die van Utrecht naar het Natalse gebied voert. Het was voor Pieter een aangename rit, want hoewel arrestant, was het toch een prettig gevoel uit de gevangenis verlost te zijn en onder de blauwe hemel
| |
| |
te kunnen rijden. Ook herinnerde hij zich, dat hij de Engelse cavaleristen reeds eerder een poets had gebakken en dat het niet onmogelijk zou zijn ook degenen, die hem nu bewaakten, te ontkomen. Maar hij gaf de gedachte aan vluchten spoedig op, want de situatie was nu heel anders. Op de eerste plaats was hij niet in het bezit van zijn buks en zonder deze wilde hij niet weg. Verder bevond zich rechts een brede, snel stromende rivier, met steile oever, de Buffalo, die hij alleen met veel moeite zou kunnen oversteken. De Buffalo had sterke krommingen; hij zou aan deze kant gemakkelijk ingehaald kunnen worden. Op de andere oever zou hij op de colonne van kolonel Wood zijn gestoten. Daar lagen Luneburg en Potgietershoeve en door het land trokken ruiters en ongeregelde zwarte troepen. Maar zelfs, als het hem gelukte hier doorheen te sluipen, dan zouden de Engelsen toch naar hem laten zoeken en zou hij zich nergens, zelfs niet in zijn gemeente, mogen laten zien. Hij besloot dus mee te rijden en kalm af te wachten, wat de toekomst hem zou brengen.
Ondertussen knoopte de onderofficier een gesprek met hem aan en vroeg hem, waarom hij arrest had. Pieter vertelde, dat de overste Wood kwaad op hem geworden was, omdat hij hem niets van de Zoeloes had willen vertellen en hij van de Zuidafrikaanse republiek had gesproken. De onderofficier lachte luid en zei: ‘Nu, jonge Boer, dan heb je groot gelijk. Heel Afrika moest aan de Zuidafrikaanse republiek toebehoren en de koningin moest met de heer Kruger, jullie president, trouwen. Dan kon de koning Cetschwayo op de bruiloft dansen.’
Over deze grap lachte de onderofficier zelf hard, maar hij lachte alleen, want Pieter had geen lust om over de Zuidafrikaanse republiek te schertsen en zette een ernstig gezicht.
‘Het gaat de Boeren te goed, daarom worden zij oproerig,’ zei de onderofficier nu, daar Pieter niets antwoordde. ‘Ik moest eens gouverneur zijn, al was 't maar voor vier weken - dan zouden de zaken er anders uitzien. Wacht maar, tot wij de negerkoning hebben gevangen; dan beginnen wij met de Boeren. Cetschwayo zullen wij in een ijzeren kooi opsluiten en naar Engeland brengen, waar men hem tegen zes stuivers entree zal laten zien, ten voordele van het leger. Daarna zullen we de regering te Pretoria even in hun hemd zetten.’
Pieter reed zwijgend voort en luisterde niet naar deze praatjes, die bedoeld waren om hem te ergeren. Hij keek naar de weg, waar een druk verkeer was. Vele wagens, ruiters en voetgangers kwam de patrouille tegen. Bijna allen trokken noodwaarts, want deze weg was in de nabijheid van de grenzen van het Zoeloeland en voerde door het gebied, waarop Cetschwayo reeds lang aanspraak had gemaakt. De inwoners vreesden een inval van de zwarte benden en trachtten zich in het achterliggende gebied in veiligheid te brengen.
's Avonds werd een overgang over de Buffalo bereikt; hier was
| |
| |
een veer. De ruiters leidden hun paarden aan de teugel op het platte schip en men voer naar de rechteroever. Daarop ging het zuidwaarts. De volgende dag bereikte men fort Agneu en 's avonds om zes uur kwam de patrouille eindelijk te Helpmakaar aan.
Maar de opperbevelhebber, generaal Chelmsford, was er niet. Alleen een kleine bezetting was in het plaatsje achtergebleven. Volgens mededelingen van het garnizoen was de colonne bij Rorkes Drift over de Buffalo getrokken en moest zij nu in Zoeloeland zijn. De commandant beval de onderofficier de nacht in Helpmakaar door te brengen en de volgende morgen in de vroegte met de patrouille en de arrestant de opperbevelhebber achterna te reizen.
De volgende dag was helder en warm en toen de patrouille 's morgens om vijf uur wegreed, was het reeds drukkend. De onderofficier liet de buks aan Pieter teruggeven, daar zij de cavalerist, die haar tot nu toe gedragen had, te zwaar werd en hij geen vrees koesterde, dat zijn arrestant een poging zou wagen te ontvluchten.
Na een rit van twee uur bereikten zij de Buffalo weer en trokken door de stroom ter hoogte van Rorkes Drift. Aan de tegenovergelegen oever, op Zoeloegebied, zagen zij enige Engelse soldaten, die de wacht hielden bij de rivierovergang. De patrouille reed op hen toe en de onderofficier informeerde naar de richting, waar hij de colonne kon vinden. Hij vernam, dat deze drie mijl meer noordwestelijk een kamp had opgeslagen. De onderofficier beval af te stijgen, waarop men ontbeet.
Terwijl Pieter rustig bij zijn paard stond, bezig een stuk pastei te eten, zich verbazende over de uitstekende verzorging van de Engelse troepen, waarvoor pasteien in blikken bussen uit Engeland waren meegenomen, bleef hem opeens van schrik een hap in de keel steken. Hij zag in de verte tussen twee cactusbosjes een zwart hoofd opduiken met een haartooi, die hem bekend voorkwam. De oevers waren bergachtig, vol kloven, rotsen en spleten. Bekwame verspieders konden zich hier gemakkelijk verbergen en ongemerkt voortsluipen.
‘Het zal verstandig zijn goed rond ons heen te kijken,’ zei hij tegen de onderofficier. ‘De Zoeloes zijn vlug en wij zijn op hun grondgebied.’
‘Haha!’ lachte de onderofficier, ‘ik ben er ook nog. Wees maar niet bang.’
De patrouille steeg weer te paard en de ruiters vervolgden hun weg in de richting, die hun was aangewezen.
Pieter keek scherp uit en bespiedde zorgvuldig elke schuilhoek, die het oneffen, heuvelachtig land bood. Hij verkeerde in spanning, want hij zag in, dat het heel goed mogelijk was, dat de Zoeloetroepen in de buurt waren.
Ongeveer een kwartier lang waren zij doorgereden, toen Pieter onwillekeurig aan de teugel trok. Hij had in de verte drie gestalten zien opduiken. Zij gleden een helling af en waren snel weer verdwe- | |
| |
nen, maar Pieter had duidelijk rode veren op de hoofden en rode schilden kunnen onderscheiden; het waren soldaten, die bij een regiment van Dabulamanzi behoorden.
‘Wat scheelt je?’ vroeg de onderofficier, toen Pieter zijn paard inhield.
‘Mijnheer, ik zie Zoeloes,’ antwoordde hij.
‘Zoeloes?’ vroeg de onderofficier. ‘Je ziet waarschijnlijk spoken. Ik zie niets. De Zoeloes zullen wel oppassen, hier rond te dwalen. Je begint vast kanonnenkoorts te krijgen.’
Pieter antwoordde niets, hoewel hij zich ergerde.
Weer was een kwartier voorbijgegaan, toen zijn geoefende en met het Afrikaanse landschap vertrouwde ogen een nieuw spoor ontdekten van het nabijzijnde gevaar. Uit het gras, dat een klein dal aan hun linkerhand als met een groen tapijt bekleedde, zag hij verscheidene donkere punten steken en Pieter kende maar al te goed de vorm van deze punten. Het waren de mutsen, die door het regiment van de koning werden gedragen. Dit was weer een ander regiment van het leger van Dabulamanzi en Pieter was nu geheel overtuigd, dat een grote Zoeloemacht in de nabijheid was. Hij zei echter niets meer, om niet opnieuw te worden uitgelachen.
‘Gevonden!’ riep de onderofficier. Hij wees naar rechts, waar op enige afstand de witte, spitse, linnen tenten van de Engelse troepen boven de groene vlakte van een dal zichtbaar waren.
Het land was heuvelachtig en de Engelsen hadden op de laagste plaats hun tenten opgeslagen, midden tussen zacht glooiende heuvels, die gemakkelijk waren te overzien. Naderbij gekomen, onderscheidde Pieter naast tenten, ook rijen wagens. Er waren meer dan honderd wagens in lange rijen naast elkaar geplaatst. Vele kleine vuurtjes brandden; de troepen waren bezig eten te koken. De onderofficier reed naar een groepje officieren, dat in het midden van het kamp bij elkaar stond, en diende rapport in.
Pieter keek intussen om zich heen. Hij zag Engelse troepen, Boeren en bovendien veel zwarten. De laatsten waren gedeeltelijk Zoeloes, zoals hij aan de donkere kleur van de huid zag. Zij behoorden tot de Zoeloes van Natal, die onder Engelse heerschappij stonden. Ze waren uitgerust met geweren en patroongordels. De andere Afrikanen waren Basuto's van koffiebruine kleur; zij droegen rijlaarzen en blouses met over de borst gekruiste leren riemen en bovendien hoeden als Boeren. Pieter schatte de hier verzamelde troepen op ongeveer zestienhonderd man, waarvan de helft Afrikanen. Ook zag hij twee stukken geschut en twee zonderlinge machines, die hij niet kende. Hij vroeg een van de manschappen wat dat voor dingen waren en vernam, dat het kartetsgeschut was, waaruit blikken cylinders werden afgevuurd; die cylinders waren gevuld met kleine kogels.
De onderofficier kwam terug en beval Pieter bij de commandant van het kamp, overste Pulleine, te komen. Pieter steeg van het
| |
| |
paard, gaf Jager aan een van de cavaleristen en ging op de kring van officieren toe.
‘Je moet voor de generaal gebracht worden,’ zei luitenant-kolonel Pulleine tot Pieter, toen deze op hem toetrad en zijn hoed afnam, ‘maar de generaal is niet hier. Je bent wegens oproerig gedrag gevangen genomen, zoals de patrouille-commandant mij meldt.’
‘Ik weet niet precies, wat oproerig gedrag is,’ zei Pieter, ‘maar ik geloof niet, dat ik iets gedaan heb, waarvoor ik straf verdien.’
De officieren bekeken het open, vriendelijke gezicht van de jongen en schenen wel te beseffen, dat het rapport erger was gemaakt dan de zaak verdiende.
‘Over je schuld of onschuld zal de generaal beslissen,’ sprak overste Pulleine, ‘maar de onderofficier meldde mij ook, dat je lange tijd in Ulundi bij Cetschwayo hebt doorgebracht. Zeg eens, wat je van het Zoeloeleger weet. Hebben de Zoeloes allen geweren? Achterladers? Geweren, die in een goede, bruikbare toestand verkeren?’
‘Van de Zoeloes kan ik u alleen vertellen, mijnheer de overste,’ antwoordde Pieter, ‘dat zij zich zeer snel verplaatsen en hier dicht in de buurt zijn.’
Onder de officieren ontstond merkbaar beweging.
‘Hoe weet je, dat ze hier in de buurt zijn?’ vroeg de commandant.
‘Ik heb, toen wij hier naar toe reden, driemaal spionnen van het Zoeloeleger gezien en wel van drie verschillende regimenten van het leger van Dabulamanzi.’
‘Wie is Dabulamanzi?’
‘Dat is de broer van de koning. Hij voert het bevel over de beste troepen, die alle van achterladers zijn voorzien.’
‘Bahl’ zei de commandant. ‘Onze spionnen hebben ons niets gemeld en zij moesten de Zoeloes toch ook gezien hebben.’
Met deze woorden wendde hij zich tot de andere hoofdofficier, wees op enige rode ruiters, die op grote afstand op post stonden, en overlegde iets met hem.
‘Heb je werkelijk Zoeloes gezien?’ vroeg hij de jongen.
‘Zeker.’
‘Nu, Dunford,’ zei overste Pulleine tot de officier, die naast hem stond, ‘u zoudt voor alle zekerheid nog eens onderzoek kunnen laten instellen in de richting waar de jonge Boer de negers meent gezien te hebben. Als zij daar werkelijk te vinden zijn, breng er mij dan een paar mee, zodat wij ze kunnen ondervragen. Het zou een mooie grap zijn als de Zoeloes ons hier aanvallen, terwijl onze hoofdmacht uren ver weg is. Misschien zijn het een paar afgedwaalde kerels. Om niets na te laten, verzoek ik u echter eens die kant uit te rijden.’
Overste Dunford liet appèl blazen en de Basuto's stegen te paard.
‘De Zoeloes marcheren dus snel?’ vroeg de luitenant-kolonel Pulleine opnieuw.
‘Heel snel,’ antwoordde Pieter en voegde aarzelend er aan toe:
| |
| |
‘U zult mij misschien onbescheiden noemen, mijnheer de overste, maar ik moet zeggen, dat ik mij over de aanleg van uw kamp verbaas.’
‘Hoezo?’
‘Als wij Boeren in oorlog met de Kaffers zijn, kamperen wij anders.’
‘Hoe dan?’ vroeg de commandant, terwijl de officieren verbaasd naderbij kwamen.
‘Wij maken van de wagens een kring en schuiven de dissels van de ene wagen tussen de wielen van de andere, zodat zij dicht tegen elkaar staan. Dan stoppen wij alle openingen met doornachtig struikgewas vol en brengen de trekossen midden in het kamp. Als de Kaffers komen, staan wij als in een vesting en schieten uit de wagens op hen. De vrouwen en de jongens hebben bijlen in de hand en slaan de Kaffers dood, die onder de wagens mochten doorkruipen. De wagens zijn u echter van geen dienst, want zij staan op rij.’
De officieren lachten.
‘De manier van de Boeren is niet slecht,’ zei overste Pulleine, ‘maar Engelse soldaten behoeven zich niet schuil te houden achter wagens. Wij gaan de vijand tegemoet.’
‘Mijnheer de overste,’ riep Pieter, ‘als u er nog tijd voor hebt, laat uw wagens dan in elkaar zetten. De streek is niet veilig en Dabulamanzi valt in alle hevigheid aan.’
De officieren lachten weer en Pieter werd rood van schaamte. Hij keerde zich om, ging naar zijn paard en keek de richting uit waar hij de Zoeloes had gezien. Nog was alles rustig, maar spoedig weerklonken verscheidene schoten. Een ruiter kwam in galop op het kamp toe en begaf zich onmiddellijk naar de commandant en meldde, dat overste Dunford vijandelijke troepen had bemerkt.
Overste Pulleine keerde zich om en liet alarm blazen. De soldaten sprongen op en grepen naar hun geweren; de ruiters liepen naar hun paarden, de artilleristen naar hun stukken.
Pieter sprong in het zadel en volgde met de grootste spanning het oprukken van de Zoeloes en de maatregelen van de Engelsen.
Maar de Zoeloes tegenover hen werden steeds talrijker en kwamen hoe langer hoe nader. Het was, alsof zij uit de grond opdoken. Zij kwamen ook uit het oosten, en omsingelde een grote groep zwarte schutters het kamp in een halve cirkel.
Niemand lette meer op Pieter Marits. Deze had de buks voor zich op het zadel liggen en instinktmatig bewoog hij zich naar voren. Zijn strijdlust spoorde hem aan mee vooruit te rijden en met de Engelse schutters op de Zoeloes te vuren. Maar iets hield hem terug. Hadden de Zoeloes dat aan hem verdiend, dat hij zich bij hun vijanden aansloot?
‘Onze vijand is Engeland,’ had zijn stervende vader tegen hem gezegd. Hij besloot zich niet in de strijd te mengen en, hoewel hij in de gelegenheid was om te vluchten, voorlopig te blijven, waar hij
| |
| |
zich bevond. Het gevaarlijke schouwspel boeide hem. Achter de groepen schutters van de Zoeloes vertoonden zich lange zwarte colonnes op de tegenoverliggende hoogten. Zover de halve cirkel van de schutters zich had uitgestrekt, stond thans een donkere muur van aaneengesloten afdelingen. Maar de muur was in beweging. Regiment op regiment daalde van de hoogte af in de richting van het kamp en reeds kon men de verschillende kleuren onderscheiden.
Pieter zag in het midden van de aanvalslinie het regiment van de koning en bemerkte in de lange rijen rode, witte en zwarte schilden. Ook herkende hij prins Dabulamanzi zelf.
Toen de Engelse troepen zagen, wat voor een overmacht er naderde en in wat voor voorbeeldige orde de Zoeloes marcheerden, ging door de gelederen een gevoel, dat de dood hen op de hielen zat. Vele gezichten werden bleek, maar nog nauwer sloten de strijders zich aaneen en grimmige vastberadenheid sprak uit hun houding. Ook de zwarte troepen gedroegen zich dapper, al keerden ook enkelen het kamp de rug toe om te vluchten. De grote massa liet zich door de Engelse offcieren in slagorde stellen en de bereden Basuto's jaagden voor het kamp heen en schoten op de opdringende schutters van het vijandelijke leger.
De Zoeloes waren zo nabij gekomen, dat de kanonnen op hen konden schieten en nu vuurden de Engelse artilleristen, zo snel zij konden met granaten en kartetsen. Het gebulder van de kanonnen was voor Pieter iets nieuws en vol spanning nam hij de uitwerking van deze moordtuigen waar. De eerste granaat sprong in het regiment van de koning, zoals uit een licht wolkje boven de dichte, zwarte massa te zien was. De tweede kwam terecht in het voorste gelid van hetzelfde regiment en maakte een opening. Maar de mars van de Zoeloes werd hierdoor geen ogenblik vertraagd, de opening sloot zich weer. De granaten, die nu keer op keer in de onbeschutte massa's insloegen, waren niet in staat een ogenblik de orde te verstoren.
Achter de lange rijen van de gesloten regimenten, die tot nu toe alleen te zien waren geweest, vertoonde zich thans een donkere massa, die de voorste linie tot steun scheen te moeten dienen. Ze bleef op geweerschotafstand achter de voorste linie.
Het was een afdeling van ongeveer 5000 man, terwijl niet minder dan 15000 man in de eerste linies vochten. Deze voerden in grote orde de manoeuvre uit, waarvan Pieter te Ulundi had horen spreken. Het regiment van de koning, dat in het midden stond, marcheerde in gewone gang op de Engelse artillerie los, de beide vleugels echter liepen sneller en zo boog de lijn van het zwarte leger zich meer en meer, met het doel, het Engelse kamp te omsingelen.
Daar de regimenten van de Zoeloes zonder enige dekking in het dal afdaalden in dicht gesloten gelederen achter elkaar, leden zij grote verliezen. Niet alleen wierp elke granaat de mannen bij tientallen neer, maar ook de Engelse infanterie richtte grote verwoestin- | |
| |
gen aan. De manschappen schoten uitstekend, zodat de rijen van de aanvallers zich onophoudelijk moesten aanvullen en aaneensluiten.
Maar ook het kleine leger van de Engelsen had verliezen. Nadat reeds verscheidene manschappen door de kogels van de vijandelijke schutters waren getroffen, begonnen ook de salvo's van de aaneengesloten regimenten hun uitwerking te doen voelen. Want de Zoeloes vuurden, in hun opmars, hevig. De uitwerking van het vuur van de Zoeloes was echter niet te vergelijken met dat van de Engelsen en duidelijk bleek, hoeveel hoger de blanken in het gevecht stonden. Pieter meende het aan de Zoeloes te merken, dat zij verlangde op te houden met schieten en te kunnen grijpen naar het nationale wapen, de assagaai.
De naderende vijand, van wie krijgsgezang bijna het knetteren van het geweervuur en zelfs het kanongebulder overstemde, oefende evenzeer nadelige invloed uit op de houding van de zwarte troepen in het Engelse leger. De Basuto's waren verstrooid en niet meer te zien, terwijl de Zoeloes nog nauwelijks door de sabelhouwen en revolverschoten van de Engelse officieren van vluchten konden worden afgehouden; een deel van hen was reeds gevlucht langs de enige weg, die nog open was. Pieter zag in, dat ook voor hem de tijd was gekomen, aan zijn redding te denken. Spoedig zouden de Zoeloes het kamp geheel hebben omsingeld en dan was hij verloren. Hierover nog nadenkend, zag hij naast zich een gewonde Engelse officier, die met moeite te paard steeg en ijlings wegreed. Pieter bemerkte, dat de enige weg om te vluchten steeds smaller werd. Hij wendde Jager om en jaagde in galop weg.
Hij reed enige minuten door en keek toen om. Hij bevond zich op een hoogte, vanwaar hij het slagveld kon overzien, en op zulk een korte afstand, dat hij de vechtenden kon onderscheiden. De Zoeloes waren op honderd schreden de onbeweeglijke linie van de Engelse infanterie genaderd en wierpen tweemaal hun assagaaien. Toen grepen zij hun lievelingswapen, de stootassagaai, en renden met hels geschreeuw op de vijand los. De Engelsen weken geen stap achteruit. Overtuigd dat zij moesten sterven, wilden zij hun leven zo duur mogelijk verkopen. Tot de laatste seconde zetten zij het snelvuur voort. Maar de Zoeloes waren door niets tegen te houden. Als duivels sprongen ze vooruit en ze namen de gevallenen van de grond op en hielden hen als schilden voor zich uit.
De zwarte lichamen en rode jassen vormden nog slechts een verwarde hoop en de stootassagaai deed zijn werk op afschuwelijke wijze. De officieren schoten met hun revolvers, tot zij geen ruimte meer hadden om te schieten. Zij zwaaiden hun sabel in de rechterhand, terwijl zij met de linker vuurden. Maar de Zoeloes sprongen als panters vooruit en ontweken geen gevaar, geen kogel, geen sabelhouw. De paarden en de ossen werden doorstoken en slechts met inspanning gelukte het de induna's een deel van de dieren als buit te redden.
| |
| |
Het was gruwelijk dit te zien. Geen enkele rode jas was meer te ontdekken tussen de schilden en de zwarte lichamen; het gekreun van de gewonden was verstomd, allen waren gedood.
Pieter sloeg met wijd geopende ogen dit verschrikkelijke schouwspel gade, toen hij bemerkte, dat de Zoeloes, die geen levend wezen voor hun speren meer vonden, zich gereed maakten de vluchtelingen te achtervolgen. Honderden zwarten liepen naar de plaats, waar hij stond. Toen wendde Pieter zijn paard. ‘Oude vriend,’ riep hij Jager toe, ‘laat nu eens zien wat je kunt!’ Hij boog zich voorover en als een pijl uit een boog vloog Jager voort.
Pieters bedoeling was naar Rorkes Drift te rijden. Maar hij zag, dat sterke afdelingen van de rechtervleugel van het Zoeloeleger waren afgebogen en reeds de weg hadden afgesneden. Hij moest het plan, daarheen te rijden, opgeven, de rechte weg naar de rivier de Buffalo inslaan en vertrouwen op zijn goed geluk om de overzijde te kunnen bereiken. Voor zich uit zag hij ruiters en mannen te voet de richting volgen, die ook hij gedwongen was in te slaan.
Hij wist niet hoe lang zijn rit duurde; de minuten werden uren, terwijl hij het gegil van de snelle vervolgers achter zich hoorde. Hij haalde vele vluchtelingen in, en toen hij omkeek, zag hij, hoe assagaaien door de lucht suisden en door vrees verlamde vluchtelingen deden neerstorten. Het terrein waarover hij reed, steeg; hij had de oever van de rivier bereikt. Op de hoogte bevond zich slechts een smal pad en beneden in de diepte zag hij de rivier. De weg liep steil naar beneden en was ongebaand, niet meer dan een insnijding in de ontoegankelijke hellingen. Voor zich uit zag Pieter wel een vijftig zwarten en enkele ruiters. De laatsten klauterden met grote moeite de weg, waarop de paarden bijna niet vooruit konden komen naar beneden; de mannen te voet, in een lange rij achter elkaar, vorderden beter. Enigen zwommen beneden reeds in de rivier, hun zwarte kroeskoppen kwamen boven het water uit. Pieter herkende ook de Engelse cavalerie-officier. Hij bevond zich al midden in de stroom.
Pieter reed langzaam naar beneden en hield Jagers hoofd in de hoogte, om het dier voor struikelen te bewaren. Hij zag, terwijl hij halfweg was, de rode schilden van de vervolgers achter zich. Hij kon slechts stap voor stap vooruit komen. Een assagaai vloog achter hem aan, suisde langs Jagers hoofd en sloeg tegen de rotswand in stukken. Pieter keek om en nam de buks in zijn hand. Hij zag verscheidene Zoeloes van het rode regiment. Maar hij dreigde hen slechts met de buks en riep hun in de Zoeloetaal toe: ‘Past op!’
Misschien herkenden ze hem, want ze gaven aan zijn waarschuwing gehoor en volgden hem langzaam. De oever was steil, zodat het paard van een hoogte van minstens tien voet moest springen, maar er was geen tijd om na te denken. Wat de Engelse officier was gelukt, kon de Boerenzoon ook. Jager sprong en een ogenblik later sloten de golven zich over de hoofden van ros en ruiter. Spoedig kwamen ze weer boven en krachtig zwom het paard door de snelle
| |
| |
stroom. Om hem heen, voor en achter hem zwommen vluchtelingen.
Pieter bereikte de overzijde. Ook de Engelse officier was aan land gekomen. Pieter hoorde hulpgeschreeuw naast zich en zag een zwarte, die op het punt stond te verdrinken. Hij greep de zinkende beet en trok hem mee. Juist zette Jager een hoef op de vaste grond. Druipend van het water, maar gelukkig gered, kwam Pieter op de rechteroever van de Buffalo aan.
|
|