| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII
Utrecht
Nadat de goederen, die door de Swazi's van de wagens gehaald waren, weer waren opgeladen en allen hun plaats in of bij de wagens hadden ingenomen, ging men opnieuw op weg. Het lijk van Titus werd meegevoerd. Een christelijke begrafenis zou de overledene krijgen. Ongeveer een half uur later werd een groot kamp van zwarte soldaten bereikt. Meer dan duizend Swazi's sliepen, in hun mantels gehuld, op de grond. Op Europese wijze waren posten uitgezet, die de stoet lieten passeren, nadat de Engelse onderofficieren het wachtwoord had genoemd. Door de versterkingen en het kamp heen kwamen de wagens eindelijk bij de hoeve, waar de Engelse commandant zijn kwartier had opgeslagen.
Deze lag reeds te bed, maar werd gewekt, om de aangekomenen te verhoren. De zendelingen en Pieter werden in een kamer gebracht, waar de officier hen onderweg vroeg naar het doel van hun reis en naar de plaats, waar zij vandaan kwamen. Hij was verwonderd, toen hij hoorde, dat de oude man en Pieter uit de hoofdstad van Cetschwayo kwamen en verheugde zich mensen te zien, die hem inlichtingen konden geven over de toestanden in het land van de Zoeloes. Maar zowel de oude man als Pieter weigerden elke inlichting en de jongere zendelingen konden eerlijk vertellen, dat zij niets wisten van de toestand en de grootte van Cetschwayo's leger.
‘Wij hebben een jaar lang het brood van Cetschwayo gegeten en hij is zeer grootmoedig tegen ons geweest,’ zei de oude man. ‘Het zou verraad zijn, indien wij u iets over zijn leger mededeelden.’
De Engelse officier was ontevreden over dit antwoord, want hij zou graag iets nader over de vijand hebben vernomen. Hij dacht na en zei toen, dat hij, met het oog op de ouderdom en het beroep van de zendeling, de verdere reis van de zendelingen met hun families niet wilde verhinderen. De jongeman echter, die een Boer bleek te zijn, moest naar het hoofdkwartier te Utrecht worden gebracht, om door overste Wood te worden verhoord. ‘Ik zal je je paard en je wapenen laten houden,’ zei de commandant tot Pieter Marits, ‘omdat ik vertrouw, dat je niet zult proberen te ontvluchten.’
Met deze woorden liet hij de reizigers gaan, en gaf bevel, Pieter de volgende morgen onder bewaking naar Utrecht te brengen en keerde daarna naar zijn slaapkamer terug.
Pieter kon de eerste uren niet in slaap komen. De gedachte, dat hij de oude man moest verlaten, die zijn vriend en leidsman was geweest, en ook de gedachte aan een spoedig weerzien van zijn familie hielden hem wakker. Om zijn verhoor door de commandant te Utrecht, bekommerde hij zich weinig. Hij was vast besloten, niets over de Zoeloes te verraden en hij geloofde, dat hij wel verlof zou krijgen om naar huis te mogen gaan.
| |
| |
In de vroege morgen van de volgende dag werden de trompetten geblazen, om de Swazi's uit hun slaap te wekken. Uit de stam van de Swazi's, die altijd vijandig tegen de Zoeloes was, waren regimenten gevormd, die onder bevel stonden van La Trobe Lonsdale en van enige jongere Engelse officieren. Dit zwarte leger onder Engelse leiding stond langs de hele grens tussen Transvaal en Zoeloeland van Natal tot Nieuw-Schotland. Verder terug, in Utrecht en op andere plaatsen, werden kolonnes gevormd, onder bevel van overste Wood.
Pieter ontbeet voor het laatst met zijn oude vriend. Maar het smaakte hen niet. Zij waren te bedroefd over de aanstaande scheiding. De Engelse onderofficier, die hen 's nachts gevangen had genomen, gaf nu aan Pieter bevel zich gereed te maken. Men moest dus afscheid nemen. Met vochtige ogen zadelde Pieter zijn paard, gaf de oude man de hand en wierp zich in het zadel. Twee met geweren gewapende Swazi's gingen met hem mee.
De mars ging snel, want de slanke zwarten hadden weinig moeite het paard bij te houden. Zij babbelden vrolijk, namen dankbaar de tabak aan, die Pieter hun gaf. Mijlen ver liepen zij naast het paard, zonder enig teken van vermoeidheid te geven. Pieter kreeg soms lust, om zich van zijn begeleiders te ontdoen. Hij was overtuigd, dat zij hem zouden laten lopen, als hij hun iets ten geschenke gaf. Maar hij wilde het vertrouwen van de Engelse commandant, die hem paard en wapens had laten houden, niet beschamen.
Pieter haalde verscheidene wagens in, waarmee Boerenfamilies met hun vee vluchtten voor de inval van de Zoeloes, die spoedig verwacht werd. Wat was hij blij landgenoten te zien en weer Afrikaans te horen! Hij at 's middags bij een van deze families en vroeg, of zij ook iets van zijn gemeente wisten. Maar hij kreeg een ontkennend antwoord; het district Utrecht lag te ver af van de vlakten in het noorden van Transvaal.
Tegen de avond zagen ze de donkere ketenen van de Belebasberg en toen de zon onderging, kwam Pieter voor een dal, aan welks uiteinde de stad Utrecht ligt. Jager was vermoeid, hij liep langzaam en liet het hoofd hangen; ook de Swazi's liepen niet snel meer.
Men zag het rode licht van vele vuren en later ook een aantal verlichte punten, die de verspreid liggende huizen van Utrecht aanwezen. Een troep gewapende ruiters hield het reisgezelschap aan. Pieter hield zijn paard in en de ruiters kwamen op hem toe. Het waren Boeren. Nadat zij enige vragen aan Pieter hadden gedaan, leidde een van hen hem en de Swazi's naar Utrecht. In de lange straten, die tussen velden en tuinen en de afzonderlijk staande huizen doorliepen, zag men allerhande mensen. Engelse infanteristen in hun rode jassen wandelden in groepjes rond, daartussen zag men Boeren uit Natal, die als vrijwilligers in het Engelse leger dienden; ook zag men hier en daar zwarte soldaten. Vele vrouwen, voornamelijk Kaffervrouwen, met handen vol levensmiddelen of met kruiken op het hoofd richtten hun schreden naar de lange rijen van puntige,
| |
| |
witte tenten, waarin de Engelse troepen waren gelegerd.
Voor het grootste huis van Utrecht, een gebouw van twee verdiepingen, hield het kleine gezelschap stil. Pieter bekeek het huis vol bewondering. Zo'n gebouw had hij van zijn leven nog niet gezien. Het was helder wit, alle zes de ramen waren van binnen helder verlicht en bestonden uit glazen ruiten. Pieter was nog nooit in een stad geweest, die uit Europese huizen bestond en geloofde in een toverland verplaatst te zijn. Vóór de huisdeur liep een soldaat op en neer, terwijl verscheidene officieren en onderofficieren op het plein vóór het huis stonden.
De Boer deelde aan een van deze officieren mede, dat twee man van de troep van commandant Lonsdale een gevangene brachten. De officier liet Pieter afstijgen en ging met hem naar binnen. Tevens nam hij een brief mee, die een van de Swazi's hem overhandigde en waarin commandant Lonsdale overste Wood de stand van zaken aan de grenzen rapporteerde.
Pieter zag dat het voorhuis en de gang vol mannen waren. Rode uniformen en Boerenkielen waren er vermengd en tot zijn verwondering zag hij er ook enige Zoeloes neergehurkt op de grond, met het hoofd tussen de knieën. Hij herkende hen terstond aan hun bijzondere hoofdversierselen en aan hun wapens. Hij moest een tijdlang in het voorhuis wachten en werd zich hier, waar het helder licht was en de blikken van de Engelsen en Boeren zich op hem vestigden, bewust, hoe zonderling en slecht hij gekleed was. In het land van de Zoeloes waren geen kleermakers, die hem aan kledingstukken konden helpen, zoals blanken ze dragen en schoenmakers waren er helemaal niet. Pieter had zich tevreden moeten stellen zijn oud pak met lappen te repareren. Zijn laarzen waren zo vaak gelapt, dat van het oorspronkelijk leer bijna niets meer over was.
De officier, die de brief van de commandant Lonsdale in ontvangst had genomen, kwam weer terug en wenkte Pieter hem te volgen. Hij werd in een grote kamer gebracht, en wat hij zag deed zijn verrassing ten top stijgen. Zijn oog viel op twee bekende personen: Prins Sirajo en de induna Molihabantschi zaten midden in het vertrek op stoelen en waren gekleed in hun voornaamste dracht: met gouden ringen op het hoofd, hals en borst met gouden ketenen versierd.
Voor hen zat aan een lange tafel, die met kaarten en papieren was bedekt, een hoge officier, wiens borst met ridderorden was bedekt en naast hem zaten vijf andere, jongere, officieren. Een Zoeloe stond tussen de tafel en de voorname afgezanten van Cetschwayo.
‘Treed nader!’ zei de hoge officier tegen Pieter. ‘De commandant Lonsdale schrijft mij dat je van Ulundi komt. Versta je de Zoeloetaal voldoende en ken je genoeg Engels om als tolk te fungeren?’
‘O ja, dat denk ik wel,’ antwoordde Pieter. ‘Ik heb bijna een jaar in Ulundi gewoond en heb de Zoeloetaal vrij goed geleerd.’
‘Als je haar evengoed verstaat als het Engels, dan ben je er een
| |
| |
meester in,’ zei kolonel Wood. ‘Wie voor de drommel heeft je zulk Engels geleerd?’
‘Lord Adolphus Fitzherbert,’ antwoordde Pieter.
‘Ben je gek?’ vroeg de kolonel. ‘Maar ja, - ik meen gehoord te hebben, dat de lord bij de Zoeloes gevangen heeft gezeten.’
Pieter Marits vertelde nu van zijn verblijf met de lord onder de rovers en bij de Zoeloes.
‘Goed,’ zei de kolonel. ‘Je bent dus in staat als tolk te fungeren tussen mij en de afgezanten, want ik begrijp niet goed, wat zij zeggen en ik geloof, dat onze zwarte tolk niet geheel te vertrouwen is.’
Pieter wendde zich tot de Zoeloes en groette prins Sirajo met een buiging, die deze met een hoofdknik beantwoordde. Molihabantschi had reeds begrepen, wat de overste aan Pieter had verzocht, en nadat hij enige woorden met de prins had gewisseld, deelde hij in zijn gebroken Engels, met talrijke Zoeloewoorden doorspekt, aan Pieter de boodschap van Cetschwayo mee.
Daarop wendde Pieter zich tot de Engelse kolonel. ‘Dit zijn prins Sirajo, broeder van de koning, en een van zijn voornaamste raadsheren, Molihabantschi geheten. Ik heb hen dikwijls gezien en ken hen goed. Zij zeggen, dat koning Cetschwayo het betreurt met de Engelsen in conflict te zijn geraakt. Hij wenst vrede. Het doet hem leed, dat zijn onderdanen de grenzen hebben geschonden en belooft diegenen streng te zullen straffen, die in Natal vee hebben gestolen en vluchtelingen hebben teruggehaald. Ook verzekert hij, dat dergelijke dingen niet meer zullen voorkomen. Tegelijk spreekt hij zijn verwondering erover uit, dat zoveel Engelse troepen zich aan zijn grenzen verzamelen. In het bijzonder maakt hij zich ongerust over de vesting Luneburg, waarin hij een bedreiging tegen zijn land en tegen zijn verbindingen met het noorden ziet. Hij verzoekt om voldoende opheldering over de oorlogstoerusting van Engeland, daar hij zich anders genoodzaakt zou zien, zich ook op oorlog voor te bereiden.’
Kolonel Wood trok de schouders op en onderdrukte een glimlach, die om zijn lippen speelde.
‘Vraag de afgezanten eens, of Cetschwayo de eisen van de generaal-gouverneur niet kent: vermindering van zijn leger, het terugtrekken van de garnizoenen aan de grenzen, toelating van een Britse resident te Ulundi en afstand van de baai van Santa Lucia?’
Pieter bracht de wedervraag van de officier in de Zoeloetaal aan prins Sirajo over. De ogen van de prins fonkelden van drift.
‘De koning heeft op deze eisen niet geantwoord,’ zei hij, ‘omdat dit beneden zijn koninklijke waardigheid zou zijn.’
‘Nu dan,’ hernam kolonel Wood, toen Pieter hem deze woorden had vertaald, ‘de voorwaarden van de generaal-gouverneur zijn duidelijk. Als Cetschwayo ze niet wil aannemen, dan zullen de Engelse troepen de oorlog beginnen. Dit kunnen de afgezanten hun koning overbrengen.’
| |
| |
Pieter vertaalde ook deze woorden en de Zoeloes stonden met trotse blikken op.
‘Laat het dan oorlog zijn’ riep Sirajo dreigend. Hij keerde zich om en verwijderde zich met Molihabantschi. De Engelse officieren begonnen nu met elkaar te fluisteren en schenen meer plezier te hebben over de houding en de bedreiging van de Zoeloes, dan dat ze er verschrikt over waren. Wat Pieter van hun gesprek hoorde, schonk hem de overtuiging, dat zij zich geen duidelijke voorstelling van de macht van Cetschwayo maakten. Daar niemand zich om hem bekommerde, wilde hij weggaan, toen kolonel Wood hem terugriep.
‘Nu, mijn jonge vriend,’ zei hij, ‘kom eens hier bij mij aan de tafel zitten en vertel ons eens nauwkeurig, wat je van de Zoeloes weet. Hoeveel soldaten heeft Cetschwayo? Waar zijn zijn benden? Hoe zijn ze bewapend? Wat is hun manier van vechten? Vertel dat eens heel duidelijk en uitvoerig.’
‘Mijnheer,’ antwoordde Pieter. ‘Dat mag ik u niet vertellen. Ik weet het wel, maar ik heb het als gast van de koning vernomen en het zou verraad zijn, als ik het u zei.’
‘Wat?’ riep de kolonel. ‘Wat is dat voor een antwoord. Wij houden hier niet van grappen. Wij zijn in oorlog.’
‘Juist daarom,’ zei Pieter Marits. ‘Ik wil niet, als dank voor de grootmoedige behandeling, Cetschwayo aan zijn vijanden verraden.’
‘Wat scheelt deze jongeman toch?’ riep de kolonel, terwijl hij de andere officieren aanzag. ‘Het verblijf bij de negers heeft hem in de war gebracht. Maar wij zullen het wel weer in orde maken. Bedenk wel, jij koppige Boer, voor wie je staat. Je bent een onderdaan van de koningin van Engeland en staat voor een van haar vertegenwoordigers.’
‘Ik ben geen onderdaan van de koningin,’ antwoordde Pieter trots. ‘Ik ben geen inwoner van Natal, maar uit het gebied van de Zuidafrikaanse republiek.’
‘Een rare jongen. Die Boeren zijn zo koppig als hun ossen. Wij zullen je wel klein krijgen. Je komt mij zeer verdacht voor, vriendje. - Mijn waarde Thomson,’ zei hij daarop, zich tot de jongste van de officieren wendend, ‘laat de knaap achter slot en grendel zetten. Hij blijft daar, totdat hij weet, wie zijn soeverein is.’
Pieter stond als versteend. Zo slecht hadden hem noch de Zoeloes, noch de rovers in het Drakengebergte behandeld. Hij zou in de gevangenis moeten? Hij wierp een verwijtende blik op de overste, die dit bevel had gegeven. De overste bekommerde zich echter niet verder om hem, maar praatte met de andere officieren. Hij scheen er zich weinig van aan te trekken, dat hij een vrije Boerenzoon naar de gevangenis zond.
Intussen was de jonge officier de kamer uitgegaan en kwam spoedig met een onderofficier terug. ‘Hier, deze jongeman is het,’ zei hij, op Pieter wijzend.
De onderofficier pakte Pieter bij de arm en greep de buks. Maar
| |
| |
Pieter verweerde zich en riep: ‘Laat me los! Dat geweer is van mij!’
De kolonel fronste het voorhoofd. ‘Maak dat je wegkomt met de jongen,’ zei hij tot de onderofficier.
Deze greep hem nu nog steviger vast, en terwijl hij Pieter met zich mee trok, verschoof de leren riem, waaraan de ring van Cetschwayo hing en het schitterende sieraad kwam boven de kiel te voorschijn.
‘Wat is dat voor een wonderlijk ding?’ vroeg luitenant Thomson, die in zijn nabijheid stond, terwijl hij naar de ring greep. Ook de andere officieren werden opmerkzaam en de onderofficier nam de jongen de riem af en liet de ring zien.
‘Wat betekent deze zonderlinge ring?’ vroeg kolonel Wood.
‘Het is een ring van koning Cetschwayo,’ zei Pieter. ‘Hij heeft hem me als prijs bij het scherpschieten gegeven. Hij was vriendelijker tegen mij dan u bent.’
De officieren lieten de ring van hand tot hand gaan, terwijl ze om het antwoord van de knaap lachten.
‘Een merkwaardig sieraad,’ zei kolonel Wood. ‘Hier, geef het hem terug. Dit is trouwens een bewijs voor zijn vriendschappelijke verhouding tot de negers en ik verwonder er mij niet meer over, dat hij ons geen inlichtingen wil geven.’
‘En wat zal er van mijn paard worden als ik opgesloten word?’ vroeg Pieter.
‘Genoeg,’ riep de kolonel ongeduldig. ‘Weg met de jongen!’
De onderofficier trok Pieter de kamer uit en luitenant Thomson volgde hen. Deze had medelijden met hem, want hij zei, dat hij niet ongerust moest zijn, men zou hem zijn paard en zijn wapens niet afnemen en hij zelf zou ook spoedig zijn vrijheid terugkrijgen, als hij de overste vergiffenis vroeg en inlichtingen gaf, over dat wat hij bij de Zoeloes had gezien.
Ze liepen een eind door de straten van de stad, tot ze bij een tamelijk groot huis kwamen, waarvoor een schildwacht op en neer liep. Het was een gewoon Boerenhuis, maar met twee verdiepingen en met tralies voor de vensters. Toen de luitenant aan de bel trok, werd de huisdeur geopend en een oude Boer, die een bos sleutels in de hand had, kwam buiten.
‘Hier, koopman,’ zei de luitenant, ‘breng ik je een nieuwe gevangene. Pas goed op hem, want hij is gevaarlijk, al is het een landgenoot van je. Behandel hem goed, maar laat hem niet ontsnappen. Zet zijn paard op stal en bewaar zijn wapens.’
‘Goed, goed,’ zei de oude Boer, terwijl hij Pieter nauwkeurig opnam. Toen riep hij een knecht, die Jager naar een bijgebouw bracht, nam de buks in ontvangst en liet Pieter binnen.
‘Ik zal morgen eens komen horen, of je dan verstandiger antwoorden wilt geven dan vandaag,’ riep de luitenant Pieter ten afscheid toe. Toen sloeg de deur achter de gevangene dicht en Pieter was met de oude Boer alleen.
‘Kom maar mee, neef,’ zei deze tot hem, een lantaarn in de hand
| |
| |
nemend en hem voorgaande, de trap op. Pieter volgde hem gewillig. De gevangenbewaarder maakte op de tweede verdieping een deur open, liet hem binnen, zette de lantaarn op de tafel, die het voornaamste meubel in de ruimte was, ging zelf op een bankje zitten, sloeg de armen over elkaar en vroeg: ‘Kom, zeg me nu eens, waar kom je vandaan en wat moet je hier?’
Pieter ontdooide wat en hij vertelde in weinige woorden zijn avonturen. Hij eindigde met te vertellen, dat de commandant hem had laten opsluiten, omdat hij van de Zuidafrikaanse republiek had gesproken.
De oude Boer schudde het hoofd. ‘Ja, mijn jongen, daarmee heb je werkelijk een domheid begaan.’
‘Maar zeg eens, oom, heb ik dan geen gelijk? Zijn wij dan geen vrije burgers van de Zuidafrikaanse republiek?’
‘Pst, pst!’ zei de oude Boer, ‘houd je mond, jongen; men zou ons kunnen beluisteren. Je hebt wel gelijk, maar het is niet altijd voorzichtig de waarheid te zeggen.’
‘Maar zeg mij dan eens, hoe kom je er toe gevangenbewaarder bij de Engelsen te zijn? Ben je dan ook geen vrije Boer?’
De oude krabde zich verlegen achter het oor. ‘Ja, zie je, mijn jongen, geld is verleidelijk. Mijn oudje en ik wonen hier alleen in het grote huis; de jongens zijn allen het huis uit en hebben hun eigen hoeven. Daarom heb ik met de Engelsen een contract afgesloten, waarbij ik hun mijn huis als gevangenis verhuur, de kost aan de gevangenen moet geven en hen bewaken. Ze betalen er mij goed voor en in deze slechte tijd weigert een voorzichtig man zo iets niet. Maar je hebt vast honger, mijn jongen. Wacht even, ik zal wat eten halen.’
De oude stond op en ging met zijn lantaarn de kamer uit, die hij aan de buitenzijde op slot draaide.
Na enige tijd hoorde Pieter weer het gerammel van de sleutels; de deur werd geopend en de Boer kwam binnen met een mandje. Hij zette brood en boter, een stuk vlees en een kruik bier op tafel. Pieter had sedert 's middags niets meer gegeten en hij at en dronk, terwijl de oude Boer tegenover hem zat en op langzame wijze over politiek praatte. Hij scheen blij te zijn een gevangene te hebben, waarmee hij vertrouwelijk kon spreken, maar de toon van zijn stem maakte zijn toehoorder slaperig. Pieter deed zijn best zijn ogen open te houden, maar dit was hem tenslotte niet meer mogelijk. Zijn hoofd zonk op de schouder en hij begon te snurken, terwijl hij nog op zijn stoel zat.
De oude gevangenbewaker bracht hem naar de hoek van de kamer, waar een matras op de grond lag en zorgde, dat hij onder de dekens kwam. Toen hij de kamer uitging, schudde hij het hoofd en bromde iets van jonge mensen en lange ritten.
Toen Pieter de volgende morgen ontwaakte, was het reeds helder dag. Hij hoorde het slot omdraaien. Een knecht van de Boer kwam
| |
| |
binnen, bracht hem maïsbrij en koffie. Hij sprong op en vroeg water om zich te wassen. De knecht bracht hem in de tuin en wees hem een pomp, waar hij zich wassen kon. De tuin was door een hoge schutting omgeven en buiten hoorde men de schildwacht op en neer stappen. Na zich gewassen te hebben werd Pieter opgesloten en ging hij ontbijten. Hij was nu wel enigszins gewend aan het denkbeeld gevangene te zijn.
Na enige uren hoorde hij de oude Boer en hij werd naar buiten gelaten, om in de tuin frisse lucht te scheppen. Het was het uur, waarop alle gevangenen naar buiten kwamen. Hij zag tien gevangenen, waarvan zes Engelse soldaten waren, terwijl de anderen als Boeren waren gekleed. Ze mochten niet met elkaar spreken, maar moesten zwijgend heen en weer wandelen. De schildwacht, die buiten stond, kwam voor bewaking in de tuin. Pieter bekeek de gezichten van zijn lotgenoten. Er was er geen onder dat tot nadere kennismaking aantrok. Hij liep tussen de gevangenen rond en was blij toen het uur om was en hij weer werd opgesloten. 's Middags kwam luitenant Thomson, die zijn kamer inspecteerde en hem vroeg, of hij nu wist, wie zijn soeverein was en of hij nu inlichtingen over het Zoeloeleger wilde geven.
Maar Pieter gaf geen antwoord. De officier ging dus weg en Pieter was weer alleen achter de tralievensters.
Zo ging het dag in dag uit. De ene dag was gelijk aan de andere; hij bleef in de gevangenis. Hij was vast besloten niet toe te geven, al zou hij hier ook altijd moeten blijven. Een beetje troost schonk het hem, dat het met Jager goed ging. De oude Boer, die medelijden met hem had en bovendien graag een praatje maakte, bezocht hem elke avond en vertelde hem, wat voor nieuws er was. Hij deelde de knaap ook mee, dat een van de knechten het paard elke dag liet rondstappen en zorgde er voor, dat deze knecht altijd langs het raam van de jongen reed.
De oude Boer vertelde hem, dat hij dagelijks voor iedere gevangene vijf shilling kostgeld kreeg, maar dat hij, als er een ontsnapte, volgens contract vijf pond sterling boete moest betalen, zodat hij daar zorgvuldig voor waakte en nog geen boete had gehad. Hij vertelde ook, wat er over de op handen zijnde oorlog bekend werd. Van drie kanten, zei hij, willen de Engelsen het land van de Zoeloes binnentrekken. Kolonel Wood van Transvaal, kolonel Clyn van Helpmakaar in Natal en kolonel Pearson van Greytown in Natal uit. Deze drie colonnes zouden alle naar Ulundi oprukken. Aan de oever van de Tugela had Sir Bartle Frere, in tegenwoordigheid van Britse autoriteiten, een ultimatum laten voorlezen; de eis aan Cetschwayo, om de gestelde voorwaarden aan te nemen, als hij niet wilde dat de Engelsen troepen zijn land zouden bezetten. Het ultimatum was aan de koning toegezonden en omdat hij het niet had aangenomen, was de oorlog feitelijk begonnen.
De 14de januari kwam de oude Boer opgewonden bij Pieter en
| |
| |
vertelde hem, dat er een gevecht had plaats gehad. Britse troepen waren op vlotten de Buffalo overgetrokken en hadden, twee dagen geleden, de kraal van Sirajo stormenderhand ingenomen.
De 20ste januari, toen Pieter reeds meer dan 14 dagen gevangen was geweest, werd hij in de vroege morgen door militaire muziek uit de slaap gewekt. Hij liep naar het raam en zag, dat de troepen naar het oosten afmarcheerden en door de straat kwamen, waarin de gevangenis lag.
Eerst verschenen de eskadrons van de Engelse light horse, die gewapend waren met karabijnen en met lange, aan de punt enigszins omgebogen zwaarden; dan marcheerde een grote afdeling Engelse infanterie voorbij, gekleed in rode uniformen, met witte, kurken helmen op het hoofd en de broek in hoge kaplaarzen gestoken. De infanteristen droegen ransels op de rug, het geweer op de schouder, patroontassen en de bajonet. Ze hadden op hun schouderbedekking het cijfer 80. Op het 80ste infanterieregiment volgde een afdeling, zoals Pieter nog nooit had gezien. Reeds lang had hij in de verte een dof gedreun en gerol van wielen gehoord. Het was de artillerie, die naderde. Zes paarden trokken een tweewielige kar, de affuit, waarop de artilleristen zaten, en aan deze kar was het stuk geschut bevestigd. Een groot aantal van zulke stukken geschut rolde dreunend voorbij. Naast en achter deze kanonnen reden en liepen nog vele Engelse soldaten.
Op het geschut volgde een rij zware wagens, die met ammunitie waren beladen. Daarop volgde een afdeling infanterie, twee compagnieën van het 80ste regiment. Dan kwamen enige honderden mounted volunteers, bereden Boeren en Engelse onderdanen uit Natal, die vrijwillig aan de oorlog deelnamen. Ze droegen de witte, kurken helm en kruiselings over de borst leren riemen met patroontas en buks. Daarna volgde het 90ste regiment, waaraan weer cavalerie aansloot. Tenslotte kwam een verbazend lange rij wagens door Boeren en Kaffers bestuurd en begeleid door bereden Boeren en Engelse infanterie. Het waren er meer dan 200 en het duurde enige uren, eer de hele groep voorbij was. Elke wagen was bespannen met tien of twaalf ossen en beladen met kisten, kasten, pakken en tonnen. De linnen tentdaken waren met de nummers van de troepenafdeling in zwarte letters en cijfers gemerkt. Hier stond frontier light horse, daar 13th regiment, de royal artillery, enz., om aan te duiden, bij welke afdeling de meegenomen voorraden munitie, levensmiddelen, kledingstukken, enz., behoorden.
Pieter dacht aan de troepen van de Zoeloes en, hierbij vergeleken, maakte het kleine Engelse leger, dat nauwelijks drieduizend man sterk was, een vreemde indruk. Hoe zwaar waren deze soldaten in vergelijking met de lichte, slanke Zoeloes, die bijna over de grond zweefden. En wat een massa bagage! Wat een voorraad vlees, hoeveel vaten brandewijn! De Zoeloes aten bij de manoeuvres slechts
| |
| |
eens in de vierentwintig uren en soms in het geheel niet. Als zij voor iedere wagen van de Engelsen een drager hadden met een mand op het hoofd, dan waren tienduizenden Zoeloes voor verscheidene dagen van kafferkoren voorzien.
Pieter had vol spanning de troepen zien voorbij trekken. Maar toen de laatste wagen in het hoog opgejaagde stof van de straat verdween, zuchtte hij diep.
Moest hij alleen achterblijven en stil in de gevangenis blijven zitten? Het gezicht van de vele Boeren bij de colonne van kolonel Wood deed hem nadenken. Wel waren, zoals de oude gevangenbewaker hem had verteld, onder de strijders geen Boeren uit Transvaal, maar de Boeren uit Natal waren toch ook verwant. Bedroefd ging hij op zijn matras zitten en dacht na over zijn lot.
Plotseling hoorde hij met sleutels rammelen. De oude gevangenbewaker trad binnen.
‘Je komt vrij, neef,’ zei hij. ‘Kolonel Wood heeft bevolen, dat je voor de opperbevelhebber, generaal Chelmsford, zult worden gebracht. Er gaat een patrouille naar de generaal te Helpmakaar, om hem te melden, dat de kolonel naar Luneburg is vertrokken en deze patrouille moet je meenemen. Maak je gauw klaar, je paard wordt gezadeld en je kunt je buks ook meenemen. Hier heb je brood en vlees voor onderweg.’
Pieter sprong vol vreugde op. Al was hij nog onzeker van zijn verder lot, hij kwam ten minste uit de gevangenis. Hij schudde de oude man stevig de hand en zei: ‘Dank je, oom; vaarwel, ik wens je het beste toe.’
|
|