| |
Hoofdstuk XVI
Het afscheid van het land van de Zoeloes
Terwijl de zendeling er over nadacht, hoe hij het best een goed woord voor de regenmaker kon doen, kwam een adjudant bij hem en bracht hem het bevel dadelijk voor de koning te verschijnen. Het was op de dag na het geheime bezoek van de gevreesde tovenaar. De zendeling gehoorzaamde onmiddellijk en volgde de adjudant. De hovelingen, die zich op het plein voor de koninklijke gebouwen bevonden, schenen onrustig en spraken geen woord. Zij fluisterden onder elkaar en groetten de blanke, toen hij hen voorbijliep, met eerbiedige buiging. De koning was onder de veranda van zijn paleis, alleen vergezeld door prins Sirajo. Hij zat in de schaduw van het dak op een stoel van ivoor, terwijl zijn broeder naast hem stond. Op een tafeltje voor de koning stond een plat kistje, waarvan de deksel opengeslagen was.
| |
| |
‘Mijn vader kome hier,’ zei Cetschwayo, toen de zendeling hem naderde. ‘Ik heb wetenschap van hem nodig. De Engelsen houden er niet van, door de mond van hun induna's te spreken, maar zij zenden een papier, dat de koning hun meningen moet overbrengen.’
Toen hij dit zei fonkelden zijn ogen van toorn. De zendeling begreep, dat het sedert zes weken verwachte antwoord van de Engelsen op het voorstel van Cetschwayo was ontvangen, maar dat al door de wijze van bezorging de drift van de koning had opgewekt.
‘Ik sta de koning ten dienste,’ antwoordde hij. ‘Heeft Humbati deze brief gebracht?’
‘Humbati! Waar is Humbati? Waar is de vogel, die over de vlakte vloog? Humbati is niet teruggekeerd en met hem zijn zijn krijgslieden verdwenen. Hij is een verrader, hij, die het oor van de koning bezat, hij, die de geheimen van zijn borst kende; - Humbati is een verrader geworden.’
De zendeling herinnerde zich de blik, waarmee Humbati de veroordeling van zijn broer had aangezien, en hij begreep de reden van zijn verraad.
‘Weet de koning zeker, dat Humbati een verrader is?’ vroeg hij.
‘Als hij het niet was, dan zou hij teruggekeerd zijn. De Engelsen hebben hem niet gedood, ten minste niet met wapens, hoewel ze zijn hart misschien met hun goud hebben vergiftigd. Maar lees deze brief, die mijn broer Sirajo me gebracht heeft. Engelse ruiters hebben hem in de kraal van Sirajo afgegeven.’
Hij nam een schrijven uit het kistje en reikte het de zendeling toe. Deze las hardop, terwijl hij het Engels in de taal van de Zoeloes vertaalde:
‘In naam van Hare Majesteit de koningin. De generaal-gouverneur van Kaapstad en eerste commissaris voor de zaken van de inlanders, Sir Bartle Frere, aan koning Cetschwayo. De regering van Hare Majesteit bericht koning Cetschwayo de ontvangst van zijn boodschap, die hij haar door de luitenant in dienst van Hare Majesteit, lord Adolphus Fitzherbert, heeft doen toekomen en zij zegt de koning dank voor de goede en eervolle behandeling, die hij de Britse officier ten deel heeft doen vallen.’
Het gelaat van de koning verhelderde bij deze woorden enigszins en hij wisselde een blik van tevredenheid met zijn broer.
‘Tegelijk zegt Sir Bartle Frere dank voor de betuiging van de goede en vriendschappelijke gezindheid van de koning jegens de Britse bezittingen en spreekt de hoop uit, dat deze vreedzame gezindheid ook metterdaad bewezen moge worden, opdat een goede verstandhouding tussen de volken van het Zoeloeland en Natal steeds moge blijven heersen. Het bewijs hiervoor ontbreekt echter nog, want juist in de laatste tijd zijn verscheidene malen door de onderdanen van de koning de grenzen van Natal geschonden.’
‘Hoe?’ riep de koning dreigend. ‘Maar lees verder!’
| |
| |
‘Tweemaal zijn gewapende troepen door de Beneden-Tugela en door de Buffalo gezwommen en hebben vee, dat aan deze zijde graasde en toebehoorde aan Boeren, die onder Britse bescherming staan, geroofd. Bovendien is nog een zware schending van de grenzen voorgekomen. Twee vrouwen uit de kraal van Sirajo...’
‘Ha!’ riep de koning, de zendeling in de rede vallende. ‘Maar ga voort.’
‘Twee vrouwen uit de kraal van Sirajo waren gevlucht en hadden op ons grondgebied bescherming gezocht. Een troep soldaten is daarop in de nacht tien mijlen ver ons gebied binnengedrongen, heeft zich van de vrouwen meester gemaakt, hen teruggesleept en voor de kraal van Sirajo met stenen dood gegooid. Hierin zie ik niet alleen een verachting voor de Engelse wetten, maar ook een gruwelijke en wilde gezindheid.’
‘Houd op!’ riep de koning. ‘Wat is dat voor een geschiedenis met de vrouwen, Sirajo?’
‘Het is, zoals de Engelsman schrijft,’ antwoordde de prins. ‘Twee van mijn vrouwen waren weerspannig en toen ik ze wilde straffen, gingen ze op de vlucht. Ik vernam echter waar ze waren, liet ze terug halen en volgens recht doden.’
‘Je hebt gelijk. Het is van de Engelsman onbeschaamd zich daarover te beklagen. Maar het was verstandiger geweest, nu geen aanleiding tot klachten aan de trotse en overmoedige Engelsman te geven. Dat was een dwaasheid van je. Als je voortaan niet verstandiger handelt, kan ik het opperbevel aan de grenzen niet aan je blijven toevertrouwen.’
De Prins keek beschaamd voor zich. ‘Ga voort met lezen,’ zei de koning.
‘Het verraadt bovendien een betreurenswaardige onbekendheid met de Engelse wetten en met de wijze waarop het bestuur in de Engelse bezittingen wordt gevoerd,’ ging de zendeling voort, ‘wanneer de koning de mogelijkheid schijnt aan te nemen van een bondgenootschap met de regering van de Kaapkolonie voor een oorlog tegen Transvaal. De Boeren in Transvaal zijn goede en trouwe onderdanen van de koningin, en hun land zal door de Britse regering beschermd, niet verwoest worden. Koning Cetschwayo heeft op het district Utrecht aanspraak gemaakt, maar het kan hem niet duidelijk genoeg te kennen worden gegeven, dat dit land hem niet toebehoort en dat hij elke aanspraak daarop dient te laten varen.’
‘Ik verzoek u,’ zei de zendeling, terwijl hij ophield met lezen, ‘te bedenken dat ik alleen maar voorlees. Laat uw toorn niet vallen op mij die deze woorden leest, omdat u het hem bevolen hebt.’
De zendeling had wel reden tot deze opmerking, want de koning was zo woedend, dat hij slechts met moeite kon ademhalen en zijn rechtervuist greep de zware ivoren scepter, alsof hij daarmee de overbrenger van de boodschap wilde neerslaan.
‘Lees!’
| |
| |
‘De generaal-gouverneur,’ hernam de zendeling, ‘heeft de oprechte wens met Cetschwayo in vrede te leven, want in vrede gedijt de welvaart van beide rijken, van het Britse rijk en van het rijk van de Zoeloes. Maar hij wenst ook voldoende waarborgen, dat Cetschwayo werkelijk de vrede wil. Waarom heeft Cetschwayo een groot leger? De Britse regering maakt zich daarover ongerust, want een gewapende macht van meer dan veertigduizend man in de onmiddellijke nabijheid van haar bezittingen is voor haar een voortdurende bedreiging. Zij doet de koning de volgende voorstellen: De koning zal zijn leger zodanig verminderen, als met de generaal-gouverneur zal worden overeengekomen. De koning zal de versterkte kralen langs Tugela en de Buffalo verlaten en zijn garnizoen terugtrekken. De koning staat de baai van St. Lucia aan de Engelsen af. Want hij krijgt door deze baai geweren en ammunitie van vreemde schepen en de Britse regering vreest, dat deze wapenen moeten dienen om oorlog te voeren tegen de Britse bezittingen. De koning geeft toestemming, dat een Britse resident te Ulundi komt wonen en deelneemt aan alle gewichtige beraadslagingen van de koning met zijn induna's. Wil de koning deze voorstellen aannemen, dan kan de Britse regering met zekerheid rekenen op de vreedzame gezindheid van het Zoeloerijk en er zal vriendschap en vrede heersen tussen beide mogendheden. Van de kant van de generaal-gouverneur zal dan alles geschieden om aan de wensen van Cetschwayo tegemoet te komen. De generaal-gouverneur groet koning Cetschwayo.’
Toen de zendeling de brief had uitgelezen, keek hij de koning aan en merkte, dat deze in zo'n drift was ontstoken, dat zijn adem stokte en hij nauwelijks woorden kon uitbrengen, om aan zijn toorn lucht te geven. Slechts enkele lettergrepen kwamen over zijn lippen, terwijl de aderen van zijn voorhoofd opzwollen.
‘Ha!’ riep hij. ‘Ha! O! O! Sirajo! Verzamel het hele leger! Laat Dabulamanzi met zijn troepen naar de grenzen gaan. O, Humbati! Dat is de hand van Humbati! De verrader! Sirajo, haal mij de verrader, zodat ik hem het hart uit de borst kan scheuren!’
De koning kon niet verder, de drift verstikte hem; hij greep met de handen naar de hals, en viel toen bewusteloos op de grond.
De zendeling riep om hulp, de adjudanten en kamerheren kwamen toelopen, legden de bewusteloze vorst op een legerstede en zonden om de lijfarts. De zendeling liet water halen en de steunende man kompressen op het hoofd leggen.
De lijfarts kwam spoedig. Hij was een dokter van groot aanzien en was reeds aan zijn kleding als zodanig herkenbaar. Hij droeg een zeer hoge hoofdversiering met een brede band van gouddraad samengebonden en was rijk behangen met ketenen en dierentanden. Uit een zakje haalde hij een mes en een dun riempje, waarmee hij de rechterarm van de koning stevig afbond. Daarop sneed hij een ader open en liet er overvloedig bloed uit lopen, smeerde, toen naar zijn mening genoeg bloed was gevloeid, de wond met vers schapen- | |
| |
vet toe en verbond ze. De koning had intussen de ogen weer geopend en zijn ademhaling was kalmer geworden.
De zendeling verwijderde zich tijdens deze behandeling en bedacht, dat hij van de ziekte van de koning misschien in het voordeel van de arme regenmaker gebruik kon maken. Hij had in zijn hut een huisapotheek. Nu haalde hij enige medicijnen uit de kist en maakte uit rabarber en sennebladen een drank gereed. Deze drank bracht hij in een flesje bij de regenmaker en vertelde hem, dat de koning door een onaangenaam bericht ziek was geworden.
‘Ik heb hier uit Europese medicijnen een middel gekookt,’ voegde hij er bij, toen hij de regenmaker het flesje gaf. ‘Ga daarmee naar de koning en genees hem. Dan laat hij je uit dankbaarheid onder zijn bescherming naar je land terugkeren. Je bent toch met de lijfarts bevriend?’
Het gezicht van de regenmaker klaarde op en hij bedankte de zendeling.
‘U bent goed,’ zei hij, ‘en ik vind het aangenaam een blanke te leren kennen, die zijn lessen over deugd zelf opvolgt. Maar weet u zeker, dat deze drank helpen zal? Dikwijls helpen de medicijnen, maar nog vaker doen ze kwaad, omdat de arts niet weet, hoe het er binnen uitziet. Ook zijn lichamen verschillend. Als de koning zieker werd, zou ik verloren zijn.’
‘Ik reken erop, dat deze medicijn helpt,’ zei de zendeling. ‘Je kunt met je behendigheid wel een middel vinden om hem de drank zo toe te dienen, dat hij je kunst moet bewonderen. Als je hem driemaal daags een lepeltje vol geeft, zal het voldoende zijn.’
De zendeling had juist gezien. Na enige dagen hoorde hij, dat de regenmaker een grote toverkuur had gedaan. Hij was door de lijfarts van de koning geraadpleegd, omdat de ziekte voor één dokter te groot was, en hij had met behulp van zijn toverkunsten het lijden overwonnen. Spoedig daarop kwam de regenmaker bij de zendeling en bedankte hem met tranen in de ogen. De volgende dag vertrok de regenmaker onder geleide van een afdeling van de koninklijke garde.
Alsof de hemel besloten had de spot te drijven met alle menselijke kunstgrepen - nauwelijks had de regenmaker Ulundi verlaten, of van het oosten kwamen regenwolken opzetten en hulden veertien dagen lang het land in mist, nevel en water.
Cetschwayo liet, zodra hij genezen was, met volle kracht werken aan de uitrusting en betere oefening van zijn leger. Hij zag in, dat de oorlog onvermijdelijk was, als hij zijn zelfstandigheid niet wilde prijs geven. Pieter zag, dat alle regimenten met geweren werden gewapend en ijverig in het schieten werden onderwezen. Als de mannen vuurden, wierpen zij het schild op de rug. Er waren aan de schilden riemen aangebracht, waarmee zij het op de rug konden dragen, zodat zij hun handen vrij hielden. Zij hadden echter altijd nog de assagaaien, die hen bij het schieten erg hinderden. Dabulamanzi was de schepper van al deze nieuwigheden.
| |
| |
Toen de regentijd voorbij was, werden ten noorden van Ulundi grote manoeuvres gehouden, waaraan ook het leger van Mainzekanze deelnam. Dertigduizend man bleven in de vlakte aan de zwarte Umvolozi vier weken bijeen en voerden taktische bewegingen uit. Vooral beoefenden ze een bepaalde manoeuvre: een klein korps werd opgesteld en het overige gedeelte van het leger viel dit aan. De massa vormde een lange linie, die op de vijand aantrok en in het midden langzamerhand inhield, terwijl de vleugels intussen zwenkten, zodat de vijand in een halve cirkel werd ingesloten.
De zendeling en Pieter mochten deze manoeuvres niet bijwonen, want sedert het verdwijnen van Humbati had de koning zelfs wantrouwen doen opvatten tegen de zendeling.
Maanden lang leefden de oude en de meer en meer opgroeiende Pieter in eenzaamheid op het pleintje voor hun hutten, keken naar het voorbijtrekken van de wolken en naar het schitteren van de sterren en trachtten door leerzame gesprekken hun treurige gedachten te verdrijven.
Deze gesprekken schonken de jeugdige Boer een kostbare schat: de kennis van vele belangrijke zaken, waarvan hij thuis nooit had gehoord. Hij werd vertrouwd met de kennis van hemel en aarde, met de ligging van vreemde landen, hun gebergte, rivieren, steden en inwoners. Hij leerde de geschiedenis van de Europese volken, enz.
Het jaar 1878 liep ten einde en de zendeling maakte met zijn jonge vriend een groen boompje gereed, om naar de gewoonte van zijn vaderland, een christelijk kerstfeest te vieren, toen onverwacht een bode van de koning verscheen en de zendeling opdracht gaf aan het hof te komen. De zendeling vermoedde, dat er weer een brief was, die hij zou moeten vertalen. Maar dit vermoeden bleek ongegrond. De koning was alleen en zat in diep nadenken verzonken.
‘U bent mijn vader,’ zei hij met zachte stem tot de oude man, die hem met een buiging begroette. ‘Cetschwayo's hart heeft niet vergeten, dat u hem veel goed hebt gedaan. Ik zie, dat uw hart treurig is en terug verlangt naar het land van de blanke mensen. Ga heen, ik laat het land voor u open, en als u in uw vaderland bent teruggekeerd, zeg dan, dat Cetschwayo goed voor u was.’
De zendeling was aangenaam verrast en voelde grote dankbaarheid voor de koning. Deze onbeperkte heerser over een volk, waarvoor elke wenk een bevel was, had, door een onverklaarbare macht, zich tegen hem steeds goed en zacht betoond. Hij had zich van de vreemde, blanke man meer op- en aanmerkingen laten welgevallen dan hij zonder twijfel gedurende zijn hele regering had moeten horen. De zendeling wenste daarom van harte iets te kunnen doen, wat de koning werkelijk van nut kon zijn.
‘U zendt mij en mijn jonge vriend weg,’ antwoordde hij, ‘en ik dank u voor uw goedheid. Maar geloof niet, dat ik gaarne vertrek, nu ik bekennen moet, dat ik u geen diensten heb bewezen en uw vriendelijkheid met niets heb vergolden.’
| |
| |
‘Wat bedoelt mijn vader?’ vroeg Cetschwayo.
‘U weet, dat goud kostbaar is, maar goud heb ik u niet te geven. U weet, dat staal kostbaarder is dan goud en vee, want met staal kan men goud en vee bemachtigen. Maar van al deze dingen spreek ik niet, want ik ben arm. Maar ik spreek van iets, dat nog kostbaarder is dan staal: het is wijsheid. Ze geeft macht aan het ijzer en bestuurt alle dingen. Zonder wijsheid doet alle rijkdom en macht schade, maar de wijsheid schenkt ons alle dingen.’
‘U spreekt van het christendom,’ zei de koning. ‘U zoudt willen, dat ik en mijn volk de wapens neerlegden en de onzichtbare God vereerden?’
‘Ik heb nauwelijks nog moed over het christendom te spreken. Want ik weet, dat de koning geen tijd heeft om aan zijn ziel te denken. Maar ik wilde spreken over de oorlog, die u voeren wilt en ik zou u een raad wensen te geven.’
‘Ik zou oorlog willen voeren?’ riep Cetschwayo. ‘U vergist u. Het zijn de Engelsen, die oorlog willen. Ze hebben me met wapens omringd als jagers de olifant. Op alle punten van de grenzen hebben ze versterkte kralen gebouwd en grote schietgeweren opgesteld, die ze op wielen kunnen voortrijden. Zij hebben de Boeren, die in hun gebied wonen, te paard doen stijgen en vele hoeden vertonen zich tussen de helmen. Zij hebben uit de Swazi's, mijn buren, regimenten gevormd. Ja, zij hebben mijn eigen volk in Natal, het volk, dat onder mijn scepter moest staan, - want het zijn Zoeloes - bewapend en tienduizend zwarte krijgslieden staan tegenover mij. Zeg daarom niet, dat ik oorlog wil voeren, maar dat ik oorlog moet voeren. Wat kan ik anders?’
‘U weet dat de koning groot is, die verdragen kan, dat zijn vrienden hem dingen zeggen, die hij niet gaarne hoort. Hoort hij hen kalm aan, dan toont hij, dat zijn wijsheid nog groter is dan zijn macht.’
‘U hebt gelijk,’ zei de koning, ‘maar u weet reeds, dat Cetschwayo niet verdragen kan, dat de voeten van blanke mannen op zijn nek worden gezet.’
‘Nu, dan wil ik spreken. Uw leger is groot en dapper, o koning, maar u zult niettemin de strijd tegen de Engelsen verliezen.’
‘Oho!’ riep de koning en sprong van zijn zitplaats op.
‘De Engelsen zijn te machtig voor u,’ ging de zendeling onverschrokken voort. ‘U kent hun macht niet. Zij omspannen de hele aarde en alle zeeën met hun soldaten en oorlogsschepen. Misschien kunt u hen in het begin overwinnen, want u bent een machtig koning; maar het zal u niets helpen. Tenslotte zult u uw heerschappij toch verliezen.’
De koning zag bedrukt voor zich. ‘Wat moet ik dan doen?’
‘De generaal-gouverneur heeft u geschreven...’
‘Spreek mij niet over deze brief!’ riep de koning.
‘De Engelsen eisen te veel. U kunt hun de helft aanbieden van wat zij verlangen en zij zullen tevreden zijn.’
| |
| |
‘Wat zou ik hun dan moeten aanbieden?’
‘U zoudt kunnen beloven de garnizoenen terug te trekken van de grenzen en uw leger te verminderen; de Engelsen zouden dan zijn gerust gesteld.’
De koning glimlachte bitter.
‘U hebt mij eens gezegd, dat de mens een ziel heeft, die na de dood voortleeft. Als ik nu dood ben en mijn ziel leeft en zij ontmoet die van Panda, mijn vader, wat zal zij moeten antwoorden, als Panda vraagt, wat van het Zoeloerijk is geworden? Neen, er is geen andere uitweg meer dan vechten. Ik wil overwinnen of te gronde gaan als een koning. Ga, beproef niet langer het hart van de koning week te maken.’
‘Vaarwel dan en moge de Almachtige met u zijn!’ riep de zendeling, terwijl hij zijn hand ophief. Nog één blik wierp hij op de koning, die hij als verloren beschouwde, en ging hij heen.
Toen Pieter vernam, dat de koning hun verlof had gegeven te vertrekken, was hij dol van vreugde. Eindelijk zou hij zijn bloedverwanten, die niet wisten of hij nog leefde, terugzien.
Hij haalde het kleine kerstboompje te voorschijn, bevestigde er kaarsjes aan en stak ze aan, hoewel het middag was. Want men had geen tijd meer; dezelfde dag nog zou de reis worden aanvaard. Zij gingen dus aan het werk, om de wagen te pakken en lieten de knechten de ossen inspannen.
Ondertussen verscheen een adjudant van Cetschwayo en gaf bevel om in noordwestelijke richting naar Transvaal te reizen. Een gewapende afdeling zou de stoet tot aan de grenzen begeleiden. De zendeling liet door de adjudant het verzoek tot de koning richten, om de zendelingen, die zich in het land bevonden, en Titus met zijn gevolg te mogen meenemen. De koning gaf hiertoe verlof en de zendeling besloot een omweg te maken om het zendingsstation aan te doen.
Daarop verscheen een afdeling van twaalf soldaten voor de hutten van de zendeling; deze nam afscheid van de beambten en bedienden, nadat hij hun geschenken had aangeboden en spoedig liet Kobus de lange zweep knallen. De wagen rolde knarsend en steunend voort en weldra bevond men zich in het vrije veld.
Juichend reed Pieter op Jager vooruit.
Het zendingsstation, waarheen Titus gezonden was, lag westelijk van Ulundi en werd door het gezelschap op de avond van de eerste Kerstdag bereikt. Drie gebouwen stonden in het dal aan een riviertje en waren omringd door ongeveer vijftig hutten. In de omtrek was het land goed bebouwd en zag men vele tuinen. Twee families bewoonden deze huizen. De zendelingen hadden, hoewel ze hun plicht met ijver vervulden, nooit enige invloed op Cetschwayo weten te krijgen. Zij waren verblijd over zijn komst en over de berichten, die hij bracht. Want het gerucht van een dreigende oorlog was ook tot hier doorgedrongen.
| |
| |
Ook Titus kwam de man, die hem bekeerd had, begroeten. Zijn uiterlijk was sterk veranderd. Zijn haar was grijs geworden, zijn gezicht gerimpeld en ingevallen. Hij was in deze korte tijd veel verouderd; het aanhoudende bezigzijn met geestelijke dingen en misschien ook de spijt over het verlies van alles, wat hij bezeten had, hadden hem tot een grijsaard gemaakt. Maar zijn blik was kalm en er sprak uit zijn gezicht het bewustzijn van iets, dat beter is dan oorlogstrots, menseneer en rijkdom.
Van zijn twintig volgelingen was nog slechts één enkele overgebleven.
‘Waar zijn de andere negentien vrienden van je?’ vroeg de oude zendeling.
‘Zij zijn allen weggelopen,’ vertelde een van de zendelingbroeders. ‘Zij konden, zoals zij zeiden, het bidden niet meer uithouden. Ach, het is zo moeilijk de bekeerden standvastig te doen blijven in het geloof.’
Met vrouwen en kinderen, kisten en kasten in een tweede ossewagen, vertrokken de zendelingen de volgende dag in de richting van de grenzen. Titus ging naast zijn eerwaarde vriend zitten en zijn gelaat straalde van geluk, nu hij de man weer kon horen spreken, die zulk een invloed op hem had gehad.
De stoet kwam na acht dagen bij de grenzen van het land van de Zoeloes. Hier verliet de gewapende escorte hen. Pieter reed vooruit, met de buks voor zich op het zadel, om dadelijk klaar te zijn. De zendelingen wilden trachten nog deze dag Potgietershoeve te bereiken, om voor de nacht onder dak te komen.
Maar het werd avond en nog zag men de hoeve niet. Het land, dat ze doortrokken, bood geen gelegenheid tot rusten; de stoet ging verder in de hoop nog bij het schijnsel van de sterren het gezochte doel te bereiken.
Opeens hield Pieter Marits zijn paard in en keek scherp voor zich uit. Hij meende stemmen gehoord te hebben. Hij wendde zijn paard en reed naar de wagens terug, maar terwijl hij nog onderweg was, verscheen een aantal donkere gestalten en hoorde hij schoten vallen. Dadelijk hierop liepen een dozijn zwarte soldaten op de wagens toe, lieten de ossen stil staan en vroegen de reizigers, wie zij waren en waarheen zij gingen. De zendelingen waren zeer verschrikt, ook omdat zij vrouwen en kinderen bij zich hadden, en alleen de oude zendeling behield zijn kalmte. Hij kon echter geen inlichtingen geven aan de zwarten, daar hij geheel in beslag werd genomen door de zorg voor Titus. Van de kogels, die op goed geluk waren afgevuurd en voor het grootste deel over de wagens waren heengevlogen, had één doel getroffen. Titus, die naast de zendeling had gelopen, was in de borst geschoten.
De zwarten maakten gebruik van de verwarring, die hun onverwachte aanval teweeg had gebracht, en begonnen, ondanks het hulpgeschreeuw van de vrouwen en van de zendelingen en het gehuil
| |
| |
van de verschrikte kinderen, de wagens te plunderen. Plotseling kwamen echter andere gedaanten te voorschijn en hoorde men in het Engels op verschrikkelijke wijze vloeken. De Engelse taal kwam de reizigers in hun nood als een verlossing voor, vooral toen zij onder de zwarte gedaanten, die de wagens omringden, een rode jas bemerkten van een Engels onderofficier, die midden tussen de negers stond.
‘Tien miljoen granaten mogen jullie in de grond boren, schavuiten!’ riep de onderofficier, terwijl hij met de kolf van zijn buks op de zwarten insloeg, om zich een weg te banen. ‘Heb ik jullie gezegd, schurken, dat je moest schieten? Sta je op de voorposten om te stelen?’
Daarop wendde hij zich tot de zendelingen en zei: ‘Excuseer mij, heren, deze negers zijn niet beter dan vee. Ik zou gemakkelijker een kudde ossen kunnen africhten om God save the Queen te zingen dan van deze vervloekte Swazi's fatsoenlijke soldaten te maken. Maar wat is dat? Daar is iemand gewond! O, goddank, het is maar een neger.’
‘Zeker, het is maar een zwarte,’ zei de oude zendeling op bewogen toon. ‘Maar ik zeg u, hier sterft een christen, beter dan duizenden met een blanke huid, die zich christen noemen. Titus, mijn vriend, mijn broeder, kijk mij aan. Hoe gaat het?’
Titus sloeg de ogen op en keek de zendeling met een gelukkige glimlach aan. ‘U hebt mij een christen genoemd, mijn vader. Zal ik dus naar de hemel gaan?’
De zendeling zag, dat het opperhoofd de waarheid sprak, toen hij er op zinspeelde, dat zijn dood nabij was, want de wond was vlak bij het hart.
‘God is goed, dat Hij mij tot Zich neemt,’ zei de stervende met zwakke stem.
Toen keek hij zoekend om zich heen naar de enige, die hem trouw was gebleven en wenkte hem om naderbij te komen.
‘Ik dank je, mijn broeder, dat jij bij mij gebleven bent. Vaarwel en blijf Christus even trouw als je je opperhoofd gebleven bent. Dan zullen wij elkaar in het hemels Jeruzalem terugzien.’
Spoedig daarop stierf hij.
De zendeling richtte zich op, zijn ogen waren betraand. ‘Zie hier het einde van een christen,’ zei hij luid en plechtig, ‘bidt met mij tot God voor het heil van zijn ziel.’
Na een eenvoudige plechtigheid wendde zich de zendeling tot de Engelsman en zeide: ‘Laat ons nu in vrede verder gaan.’
‘Het spijt mij dat dit niet mogelijk is,’ antwoordde de onderofficier. ‘Er is bevolen, dat men alle reizigers, die uit het land van de Zoeloes komen, bij de commandant moet brengen. U moet mij allen volgen.’
‘Waarheen?’ vroeg de zendeling.
‘Naar commandant La Trobe Lonsdale, in zijn stafkwartier op Potgietershoeve.’
|
|