| |
Hoofdstuk XV
De regenmaker
Pieter treurde. Hij voelde zich eenzaam, nadat de Engelsman weg was. Wel had hij in de zendeling niet alleen gezelschap en ook een vertrouwde steun, maar de zendeling was een oud man en stond in meningen en levensbeschouwing, in bezigheden en in de zaken, waarin hij belang stelde, te ver van hem af. Met de lord had hij het zo goed kunnen vinden. Hij had van hem veel geleerd en altijd opmerkzaam en met genoegen geluisterd naar zijn verhalen van Engeland, van het leven van de rijken, van de oorlog en van de scheepvaart. Hij was in de omgang eenvoudig en natuurlijk geworden en zo was er tussen de beide jongemannen, die in ouderdom niet al te veel verschilden, een werkelijk vriendschappelijke verhouding ontstaan. Zij hadden samen gebabbeld, waren samen gaan rijden en wandelen en met hun beiden op de jacht geweest. Pieter had Engels geleerd, zodat hij het nu goed verstond en sprak met een accent van een voornaam man, terwijl hij het vroeger slechts met moeite kon lezen en als een Boer kon spreken.
Nu was alles voorbij. Dikwijls zag hij vol heimwee de weg op, die van Mainze-kanze naar Natal voerde en hij zuchtte bij de gedachte, dat hij niet veel beter dan op een woest eiland leefde. Dikwijls dacht hij, als hij de gladde hals van Jager streelde, er over na, of het niet mogelijk was te ontvluchten. Maar hij liet dat denkbeeld steeds weer varen, als hij zich herinnerde, dat de weg naar de grenzen zo ver was en door landstreken ging, die niet slechts door wilde dieren, maar ook door wrede mensen waren bewoond.
Het verblijf bij koning Cetschwayo leek veel op gevangenschap. Weliswaar werden de blanken met grote onderscheiding behandeld en luisterde de koning steeds met grote aandacht naar de zendeling, maar hun vrijheid was gering. De hofbeambten en bedienden waren
| |
| |
weliswaar heel beleefd en onderdanig; de zendeling had slechts zijn vinger uit te steken en een wenk was voldoende om hen hier of daar heen te zenden, maar zelden lieten zij de blanken alleen.
De regering van Cetschwayo was een despotisme in de hoogste graad. Zijn woord was wet en hij behoefde slechts de hand op te heffen en het voorhoofd te fronsen, om de hoogste induna's te doen sidderen.
Dat de zendeling vrijmoedig met de koning sprak en dat deze daarover niet boos werd, was voor het gehele hof een raadsel. De zendeling werd daarom bijna als een bovenaards wezen beschouwd; men zag hem aan voor een tovenaar van de eerste rang en niet zelden probeerden zij, die het een of ander wensten, hem te benaderen. De een wilde van een ziekte worden genezen, een ander verlangde vee, een derde regen. De mensen konden maar niet begrijpen, waarom de zendeling hen afwees. Zij hielden hem daarom voor boosaardig en vereerden hem uit vrees des te meer. Ook de koning kon de mening niet van zich af zetten, dat de zendeling kon toveren en hij vroeg hem, toen de regentijd lang uitbleef, in alle ernst, of hij geen regen kon maken.
Toen zei de zendeling hem, dat hij wel kon bidden om regen, maar dat hij niet vooruit kon zeggen, of zijn gebed verhoord zou worden. De koning bracht nu het gesprek op de zending van de Engelsman. Reeds veertien dagen waren verlopen, sedert de lord was vertrokken en nog was er geen bericht van hem gekomen. Hij begon ongerust te worden en besprak met de zendeling de mogelijkheid van de toekomst.
Bovendien verwekte de aanhoudende droogte grote zorgen aan het hof en bij het volk. De koning keerde naar Ulundi terug en besloot hier maatregelen te nemen, om de regen te dwingen. De regenmakers, die te Mainze-kanze en te Ulundi woonden, waren, zoals zij zelf erkenden, niet sterk genoeg, en nu had de koning gezanten naar de Swazi's, die noordwestelijk van zijn rijk woonden, gezonden en van daar een zeer beroemd man, onder rijke beloften, naar zijn hoofdstad doen komen.
Wonderlijk waren verstand en bijgeloof in Cetschwayo vermengd, want hij zei tot de zendeling, toen hij hem van de regenmaker vertelde, dat hij deze liet komen, omdat het zijn volk zou geruststellen. ‘Wat uit de verte komt,’ sprak hij, ‘achten zij hoger dan hetgeen zij dagelijks zien. Daarom laten de Swazi's mijn regenmakers komen en ik de hunne.’
De regenmakers te Ulundi en te Mainze-kanze hadden als bij afspraak verklaard, dat de droogte hun te sterk was en de hemel hard als een steen, die zij met hun middelen niet week konden maken. De koning werd daarom verzocht de beroemde regenmaker van de Swazi's te doen ontbieden. Bij dit voorstel berekenden zij ongetwijfeld de mogelijkheid, dat gedurende dit oponthoud de regen misschien wel vanzelf zou komen. Ze geloofden, dat het aanzien van hun
| |
| |
stand in het algemeen hierdoor zou rijzen en rekenden op een wederdienst van de kant van hun collega. De beloning voor de diensten van een beroemde regenmaker was namelijk zeer groot. De gezanten van Cetschwayo beloofden de vreemdeling bijvoorbeeld, dat hij zijn handen in melk zou wassen, dat zijn kudden berg en dal zouden bedekken, de wouden van lofgezangen zouden weergalmen en vrouwen en kinderen hem de voeten zouden kussen.
Op zekere middag hoorden de zendeling en Pieter een luid aanhoudend gejuich. Ze gingen buiten de omheining en zagen nu, dat heel Ulundi in opgewondenheid verkeerde. Alles stroomde naar buiten. De regenmaker kwam aan. Duizenden stemmen schreeuwden door elkaar in de hoogste verrukking. Na enige tijd zag men al dit volk naar één richting lopen. Zij gingen naar een riviertje bij de stad. De regenmaker was buiten Ulundi gebleven en had een bode gezonden, die een bevel aan het volk bracht, om voor zijn intocht de voeten te wassen. Nu liepen allen, de edelen en het volk, naar het riviertje; tot zelfs de bedienden van de zendeling en zijn drie christen-knechten werden meegesleept door de algemene vervoering. Slechts de koning met zijn hofstoet bleef thuis, maar de blanken vernamen later, dat ook zij zich aan een voetwassing hadden onderworpen. De blanken lachten over dit voorval, maar vonden het toch opmerkelijk, dat, terwijl het volk zich nog waste, aan de heldere hemel, die vele weken onveranderlijk strak was gebleven, van vele kanten zwarte wolken samenpakten.
De zendeling en Pieter wandelden de kant uit, waar de regenmaker zich bevond en raakten spoedig in een dichte menigte, die de machtige man tegemoet ging. Het volk keek naar de hemel en wees elkaar op de wolken, die hij had weten op te roepen. Juist toen de regenmaker de heuvel afdaalde, waarop hij was blijven wachten, begon het te weerlichten; verschrikkelijke donderslagen rolden door het luchtruim en enkele grote regendruppels begonnen te vallen. Het volk geraakte in vervoering. Zij dansten, zongen, bliezen op horens, sloegen op trommels en speelden op hun violen.
Te midden van dit gewoel stapte de regenmaker met trots opgeheven hoofd en een strak gezicht, voorwaarts. Het was een statig man, die door zijn versierselen nog groter scheen. Op zijn hoofd verhief zich een gebouw van meer dan een voet hoogte, opgericht uit kunstig opgemaakt haar, veren, pelswerk, parelsnoeren en gouden sieraden. Toen de opperhoofden hem begroetten, bedankte hij uit de hoogte en zei, dat men er dit jaar op moest rekenen de tuinen tegen de heuvels aan te leggen en het vee niet in de dalen te laten, opdat het hemelwater niet alles zou wegspoelen. Terwijl hij zo sprak en de regen neerviel, kwamen enige dokters die de regenmaker omringden en zich in de glans spiegelden, die van hun collega afstraalde, op de zendeling toe en bespotten hem.
‘Waar is nu je God?’ vroeg een van hen, met een spottende glimlach. ‘Heb je onze Morimo gezien?’ vroeg een ander. ‘Heb je op- | |
| |
gemerkt, hoe uit zijn armen vurige speren vlogen, die de hemel deden splijten? Heb je zijn stem in de wolken gehoord?’ En een derde zei op verachtelijke toon: ‘Je kletst over Jehova! Wat kan hij doen? Niets. Hij verschaft je geen vlees in de potten en brengt geen regen over het veld; onze Morimo alleen kan dat, zoals je ziet.’
De stoet, die de regenmaker vergezelde, trok naar de hutten van de beroemdste dokter van Ulundi en de dokters en vele voormannen, gingen er binnen, terwijl het volk werd tegengehouden. Het lukte de blanken mee binnen te komen, daar het de ijdelheid van de dokters vleide, dat de blanke tovenaar, zoals zij de zendeling onder elkaar noemden, de ontvangst van hun aanzienlijke collega bijwoonde. Een grote, dicht aaneengesloten kring, met in het midden de regenmaker, verzamelde zich voor de hut. De regenmaker antwoordde op de vragen, die hem werden gedaan, hoofdzakelijk door de dokters en die ten doel hadden de wijsheid van de vreemdeling in het licht te stellen. De wolken waren intussen reeds weer weggetrokken en de weinige druppels, die gevallen waren, hadden de grond nauwelijks nat gemaakt.
‘Het is niet gemakkelijk de krachten des hemels te beheersen,’ zei de regenmaker, terwijl allen ademloos toeluisterden. ‘Hiertoe is grote wijsheid nodig en een nauwkeurig inzicht. Want alles staat met elkaar in verband. De regen valt van de hemel op de aarde neer, de zon droogt hem op, zodat hij weer opstijgt naar de hemel en slechts weinige mensen kennen het geheim, om het water te sturen, waarheen zij willen. Mijn onderzoekingen hebben mij dit geheim doen kennen. Ik weet, welke hefbomen in beweging moeten worden gebracht. Wend je ogen over het veld; alles is geel en droog, alles verbrandt. Maar binnen korte tijd zul je de wind de volle aren zien bewegen. Zover je om je heen kunt zien, zal alles groen zijn; grote vruchtbare akkers zullen zich uitstrekken en er zullen handen te weinig zijn om de oogst binnen te halen. De ossen en de koeien zullen vet en zwaar zijn, zodat zij slechts langzaam kunnen lopen. De kruiken zullen vol zijn van melk; men zal te veel hebben, zodat men een gedeelte zal moeten wegwerpen. Hoort mij aan! Het vorige jaar werden de Swazi's door de Bapedi's beledigd en zij rustten een leger uit, om de vijanden te tuchtigen. Maar de induna's kwamen bij mij en zeiden: Help ons; hier zijn honderd ossen en vier gouden ketens. Ik antwoordde hen: reken op mij, ik zal je helpen. Ik ging naar de grenzen van de Bapedi's, voor nog het leger gereed was. Ik strekte mijn hand uit en sprak tot de heerser van alle wolken. Vuur viel van de hemel op de kralen van de Bapedi's. Alle hutten brandden en de rook bedekte het land. De Bapedi's wilden vluchten; toen strekte ik nog eenmaal de hand uit en een stroom van regen viel uit de wolken, zo hard, dat alle vluchtelingen verdronken. Hoort verder: ik was bij de Betchuanen, want zij verkeerden in grote nood en hadden mij tweehonderd ossen, zes vrouwen en veel ivoor gegeven, opdat ik de regen liet stromen op hun uitgedroogd land. Maar toen
| |
| |
ik juist daar was, raakten zij in paniek, omdat de koning van de Herero's hen met oorlog dreigde. Hij had een leger van vele duizenden manschappen verzameld en rukte daarmede op naar de grenzen. Maar de Betchuanen gaven mij nog tweehonderd ossen en vele schatten. Toen wierp ik mijn staf voor de voeten van de koning van de Herero's. Waar de staf neerviel, opende de aarde en een watervloed steeg er uit op. Geen vlucht kon hen redden. Alle Herero's moesten verdrinken; geen enkele man kwam in zijn vaderland terug.’
Deze en andere ongehoorde leugens vertelde de regenmaker met effen gezicht en met grote welsprekendheid. Zijn stem was nu zacht en vleiend, dan dreigend. Zijn scherpzinnige blik rustte onophoudelijk op de vergadering en sloeg nauwkeurig de uitwerking van zijn woorden gade. Zijn gebaren waren voornaam en hij sprak met een zekerheid en onbevangenheid, alsof niemand enige twijfel aan de waarheid van zijn woorden kon koesteren. Inderdaad deed zich ook geen woord van twijfel horen. De opperhoofden waren vol geestdrift. Ze zagen nu al de bloeiende velden en het vette vee voor zich en zij maakten het goede vooruitzicht bekend aan het volk, waaronder het zich als een vuurtje verspreidde. Aan de regenmaker wees men een fraaie woning aan en men gaf hem rijkelijk vee en vrouwen ten geschenke. Heel Ulundi was dronken van vreugde.
Op de blanken was de blik van de regenmaker met argwaan blijven rusten. Naderhand had hij ongetwijfeld naar de positie en de betekenis van de zendeling geïnformeerd, want twee dagen later kwam hij in de hut van de oude man, om hem een bezoek te brengen. Hij gedroeg zich beleefd en voorkomend.
De zendeling bood hem een pijp tabak aan en de regenmaker zei, terwijl hij deze met een dankbetuiging aannam: ‘Ik heb van u horen spreken als van een wijs man en ik zou graag van u leren.’
De zendeling beschouwde hem aandachtig. De man had iets ongewoons over zich en scheen geheel anders te zijn dan de rest van het volk. Hij had een sluw gelaat. Zijn voorhoofd was veel hoger, breder en meer gewelfd dan dat van de andere zwarten.
‘Je wilt van mij leren?’ vroeg de zendeling. ‘Me dunkt, een man, die de krachten des hemels beheerst behoeft niets meer te leren.’
De regenmaker zweeg een ogenblik en zei toen: ‘Sta me toe u te vragen, waarom u uw vaderland hebt verlaten. Hebt u een machtig man beledigd, waarvoor u moest vluchten? Of zijn de lieden in uw vaderland gierig?’
‘Geen van beide is het geval,’ antwoorde de zendeling. ‘Ik heb geheel andere redenen om hier te wonen.’
‘Wat voor redenen zijn dat? Laten wij openhartig met elkaar praten. Als wij vrienden zijn, kunnen wij beiden rijk worden; zijn wij echter vijanden, dan doen wij elkaar schade en het domme volk lacht ons uit. Verstandige mannen behoren vrienden te zijn.’
‘Geloof je dan werkelijk, dat ik wijs ben?’ vroeg de zendeling. ‘Ik dacht, dat jij het alleen was.’
| |
| |
De regenmaker glimlachte. ‘U verbergt uw gedachten. Wijze mannen alleen kunnen tovenaars zijn, want er is grote wijsheid voor nodig om zoveel mensen te bedriegen.’
‘Als ik eens aan de koning en aan het volk meedeelde, wat u hier zegt?’
‘U kunt zeggen wat u wilt, geen mens zal u geloven. Ik zeg echter in vertrouwen tot u: weest verstandig, wordt mijn vriend en spreekt voor mij. Ik zal u een deel van mijn beloning geven. Wilt u echter mijn vijand zijn, pas dan op!’
‘Je vergist je!’ hernam de zendeling. ‘Ik zoek geen rijkdommen. Ik wil alleen het volk leren. Ik wil het zeggen, dat alleen die mensen gelukkig zijn, die een goed leven leiden, elkander beminnen en aan Hem geloven, die hen na hun dood zal belonen voor hun deugd.’
De regenmaker luisterde opmerkzaam en knikte met het hoofd. ‘U hebt gelijk. Ik ben het met u eens. Alleen goede mensen zijn gelukkig. Want goed te doen maakt het hart wit. Maar welk voordeel hebt u er van het volk iets te leren, dat het niet begrijpt?’
‘Ik zoek geen voordeel, maar ik leer wat waar is, ter wille van de waarheid. God zegt: u hebt de waarheid voor niets ontvangen, voor niets moet u ze weer aan anderen geven.’
De regenmaker keek voor zich uit en dacht na. Daarna keek hij de zendeling aan en zei, terwijl hij opstond: ‘U bent zo wijs, dat ik u niet begrijp.’
Toen ging hij. Maar hij kwam reeds na enkele dagen, terwijl het nog altijd niet geregend had, terug, in gezelschap van verscheidene dokters en voorname hovelingen.
De zendeling ontving zijn bezoekers op de vrije plaats voor zijn hut, daar deze zelf te klein was, om alle gasten te bergen. De regenmaker begon een onderhoud, dat hij tot een twistgesprek over de kunst van toveren trachtte te maken.
‘Deze man beweert, dat er een God is,’ zei hij, op de zendeling wijzend. ‘Hoe stelt hij zich wel een God voor?’
‘Ik zal jullie eerst wat anders vragen,’ antwoordde de zendeling. ‘Wat houd je wel voor het hoogste geluk?’
‘Dat kan iedereen vertellen,’ hernam de regenmaker ontwijkend. ‘Hier, vraag dat ons dappere opperhoofd maar eens.’
Hij wees op een van de induna's, een forse krijgsman. Deze dacht een ogenblik na en zei: ‘Het grootste geluk is, door de koning te worden geprezen en een gouden ring van hem te ontvangen.’
‘Nu zullen wij het een van de dokters vragen,’ zei de zendeling. ‘Zeg mij eens’ - hij wendde zich tot een dikke man met sieraden op het hoofd en tovermiddelen op de borst - ‘wat het grootste geluk is.’
‘Het grootste geluk is een veld, dat, zover men kan zien, met vuren is bedekt, dat op ieder vuur een pot vlees kookt en al dat vlees je toebehoort.’
‘Zie je wel,’ vervolgde de zendeling tot de regenmaker, ‘dat
| |
| |
niemand weet, wat het geluk is, want een ieder houdt het voor iets anders.’
‘De blanke tovenaar is zeer slim,’ antwoordde de regenmaker. ‘Hij gelijkt de antilope, die duiker wordt genoemd, want hij verdwijnt, als men hem wil grijpen en duikt op een andere plaats weder op. Zeg mij toch, of u niet geleerd hebt, dat er een God is, die alle dingen geschapen heeft, aarde, hemel, mensen en vee?’
‘Jawel, dat leer ik. In het begin was alles duister en leeg. God echter plaatste de zon en de maan aan de hemel, zodat het licht werd en Hij schiep in zes dagen alles. Op de laatste dag echter schiep hij de mens als de heer van de aarde en zei tot hem, dat hij gelukkig zou zijn, als hij Gods geboden onderhield. Daarom is het hoogste geluk van de mensen het nakomen van Gods geboden. Ik echter doe niet als de duiker, maar ik sta hier en leer altijd hetzelfde.’
De regenmaker wendde zich tot de toehoorders. ‘Nu ziet u wat voor een sprookjes deze blanke man vertelt. Zeg mij toch,’ zei hij tot de zendeling, ‘hoe is het mogelijk dat een Gòd de mensen heeft geschapen, terwijl de mensen zo verschillend zijn, dat men duidelijk ziet, dat hij zijn werk langzamerhand beter heeft geleerd? Eerst heeft hij het met de Bosjesmannen beproefd, maar zij bevielen hem niet, omdat zij zo lelijk waren en stemmen als kikvorsen hadden. Toen maakte hij de Hottentotten en zij vielen reeds beter uit, maar zij waren nog lang niet naar zijn zin. Toen beproefde hij zijn kunst op de Betchuanen en dit was reeds een grote verbetering. Daarop maakte hij de Swazi's en de Zoeloes en zij bevielen hem als dappere en wijze mannen. Eindelijk’ - hier glimlachte de regenmaker half beleefd, half spottend en maakte een buiging tegen de zendeling - ‘eindelijk maakte hij ongetwijfeld de blanken. Deze zijn zo verstandig, dat zij alle zwarten bij de neus hebben. Maar u hebt ook geleerd, dat God volmaakt is; hij kan zijn werk dus dadelijk wel goed hebben gedaan.’
De dokters barstten in luid gelach uit, waarmee de opperhoofden instemden.
‘Zeg mij toch,’ antwoordde de zendeling, toen het weer stil was geworden, ‘vanwaar komen naar jouw mening de mensen en waarom zijn zij, naar jouw oordeel, zo verschillend?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde de regenmaker. ‘De dokters hebben dit nog niet doorgrond. Maar het is waarschijnlijk, dat de mensen uit het water zijn gekomen. Al wat leeft is vermoedelijk uit het water gekomen en daar de wateren zo verschillend van aard zijn, moeten ook de mensen wel verschillend zijn. Daarom is de wetenschap van de regenmaker het hoogste. Zij houdt zich bezig met het water, waaruit al het levende voortkomt, niet alleen de mensen, maar ook de dieren.’
‘Je weet het dus niet,’ hernam de zendeling, ‘maar vermoedt het alleen. Maar hoe kunnen de mensen uit het water gekomen zijn? Zij verdrinken immers in het water.’
| |
| |
De regenmaker beproefde zijn mening te verdedigen en de gronden, die hij aanvoerde, waren weliswaar niet voldoende om de zendeling te overtuigen, maar verwierven herhaalde malen betuigingen van bijval van de dokters.
De zendeling gaf het op zijn woordenstrijd met de regenmaker voort te zetten, en hoopte, dat de gebeurtenissen langzamerhand de invloed van deze sluwe en welsprekende man zouden doen verminderen. En inderdaad scheen het in de loop van de eerstvolgende dagen, alsof de hoop van de zendeling vervuld zou worden. Er kwam maar geen regen; de zon straalde voortdurend aan de wolkenloze hemel en de velden verzengden.
De regenmaker beproefde zijn kunst op allerlei manieren. Zodra zich ergens een klein wolkje aan de hemel vertoonde, werden boden in Ulundi rondgezonden, die de vrouwen verboden te planten en te zaaien, zodat de wolken niet werden weggejaagd. Ook zond hij honderden mensen het veld in, om bepaalde wortelen en kruiden te zoeken. Hiervan wilde hij een groot vuur aanleggen, dat door de Zoeloes ‘het vuur des geheims’ werd genoemd. Vrouwen en mannen doorkruisten toen dagen lang de heuvels en dalen, om de aangeduide kruiden te verzamelen. De regenmaker liet de gewassen op bepaalde heuvels brengen en op grote hopen stapelen, die hij daarop aanstak. Hij zou graag veel wind door zijn vuren hebben teweeggebracht, omdat de wind dikwijls de voorloper van de regen is. Ook stak hij deze vuren aan bij maanwisseling, omdat hij wist, dat bij nieuwe en volle maan het weer dikwijls verandert.
Maar toen al zijn vuren niets uitwerkten, begon hij te spreken van geheime tegenstanders, ervaren in de tovenarij en die zijn kunst verijdelden. Het liefst zou hij de blanke de schuld van de droogte hebben willen geven.
Toen viel er op zekere dag plotseling een hevige regenbui, die echter slechts een half uur aanhield. Verscheidene dokters en voormannen snelden naar de regenmaker, om hem geluk te wensen, maar vonden hem tot hun verbazing slapend en toen zij hem wekten, merkten zij, dat hij niet eens wist, dat het regende.
‘Hallo!’ riepen zij, ‘wij dachten dat jij de regen had gemaakt!’
Maar de slimme man wist zich spoedig te redden. Hij wees met zijn vinger op een van zijn slavinnen, die op de grond zat en een zak met melk schudde, om boter te maken. ‘Zie je dan niet,’ riep de slimmerd, ‘dat daar mijn vrouw zit en de regen naar beneden trekt?’
Dit antwoord bevredigde hen volkomen en zij liepen weg, om aan de hele stad te vertellen, dat de vrouw van de regenmaker de regen met de melkzak naar beneden had geschud. Maar toen de regen zo spoedig ophield, kwamen zij terug en verzochten, dat de vrouw nog wat langer zou schudden. Toen wees de regenmaker hen af en zei: ‘Je hebt mij schapen en geiten gegeven; voor die prijs maak ik slechts geitenregen; geef mij vette slachtossen, dan zal ik ossenregen geven.’
| |
| |
Maar de omstandigheden werden voortdurend ongunstiger voor de regenmaker. Nu en dan kwam er onweer opzetten en verduisterde de hemel boven Ulundi, maar ondanks bliksem en donder viel er geen enkele regendruppel. De grond was geheel uitgedroogd, het vee stierf bij hopen in de weiden. De regenmaker kwam in de grootste verlegenheid en kon zich maar niet voorstellen, wat de oorzaak was van de slechte resultaten van zijn kunstgrepen.
Op zekere dag verenigde hij een grote menigte om zich heen en sprak over de geheimzinnige natuur van de bavianen. ‘Als ik een levende baviaan had, in wiens vel geen haar ontbrak, dan zou ik daarmee regen kunnen maken. Maar zonder zulk een baviaan wil het mij niet lukken.
Ogenblikkelijk maakten zich vierhonderd soldaten gereed en trokken de bergen in. De bavianen, die gewoon waren van hun hoge zitplaatsen kalm naar de jacht van de Zoeloes op quagga's en andere antilopen te kijken, waren bevreesd, toen er ditmaal jacht op hen werd gemaakt en honderden uitgezochte hardlopers hen achterna zaten. Met gehuil en geblaf gingen ze op de loop, vluchtten naar de steile rotsen en sprongen van boom op boom van steen op steen. Maar het hielp hen niet, want 's avonds kwamen de jagers terug. Zij brachten juichend een levende baviaan mee.
De regenmaker was een ogenblik in verwarring, toen hij het dier zag. Eerst zweeg hij, maar spoedig begon hij het vel van de baviaan te onderzoeken. ‘Ach, ach!’ riep hij uit, ‘mijn hart is gebroken, ik ben stom van spijt! Zie je dan niet, dat de baviaan hier gekrabd heeft en verscheidene haren heeft verloren? Zei ik je niet, dat ik alleen een baviaan kon gebruiken, waaraan geen haar ontbreekt?’
Na dit toneel ging de zendeling naar de koning en bracht hem onder het oog hoe onzinnig het zou zijn, deze bedrieger nog langer te veroorloven het volk om de tuin te leiden en schade toe te brengen. De koning luisterde naar hem met een geheime vrees voor de regenmaker.
‘Wij kunnen dit niet beoordelen,’ zei hij. ‘Er moet toch een bepaalde reden zijn, dat het zo droog blijft. De regenmaker kan echter de reden nog niet vinden. Weet hij die, dan zal hij ze wel onschadelijk maken.’ Het scheen de zendeling, dat de regenmaker invloed bij de koning had weten te krijgen.
Op zekere dag verlangde de regenmaker een leeuwenhart en brouwde daaruit een drank, die de opperhoofden moesten drinken. Daarna zei hij, dat de begrafenissen verkeerd waren gehouden; hij liet de doden van de laatste maanden opgraven en op een andere wijze opnieuw begraven. Eindelijk, toen niets hielp en de droogte aanhield, kwam hij op een avond laat, met neergeslagen ogen, bij de zendeling en vroeg hem om raad. ‘U bent een vriend van de koning,’ zei hij, ‘en u bent goed en wijs. Bewerk dat hij mij redt.’
‘Hoe?’ vroeg de zendeling. ‘Heb je hulp nodig?’
‘Het zijn de vrouwen!’ riep de regenmaker vol vertwijfeling. ‘De
| |
| |
vrouwen zijn zo dom, ze stoken hun mannen tegen mij op. Zeg eens, bemoeien in uw vaderland de vrouwen zich ook met openbare aangelegenheden?’
De zendeling kon zijn lachen slechts met moeite onderdrukken. ‘In mijn vaderland,’ zei hij, ‘zijn de vrouwen van veel meer betekenis dan hier. Ze genieten veel meer aanzien en het christendom leert, dat mannen en vrouwen gelijk zijn. Weet je niet, dat het grote rijk van de Engelsen door een vrouw geregeerd wordt? In sommige christelijke landen kunnen de vrouwen zelfs dokter worden!’
De regenmaker sprong op. ‘Dat zijn verschrikkelijke zeden! Moge het christendom toch nooit tot ons komen! Ik zou wel willen, dat alle vrouwen mannen waren, want met mannen kan ik omgaan, maar het is mij onmogelijk de vrouwen te beheersen.’
‘Ja,’ zei de zendeling, ‘de vrouwen besturen de huishouding en voelen het het ergst, als er geen water is. Maar waarom heb je ook iets beloofd, dat je niet geven kunt?’
‘Zij zullen mij ombrengen!’ riep de regenmaker. ‘Zeg mij, wat ik moet doen!’
‘Beken de waarheid! Beken, dat je geen regen kunt maken! Als je dat wilt doen, dan zal ik de koning verzoeken, je in bescherming te nemen.’
‘Dat is onmogelijk, dat kan ik niet,’ zei de arme regenmaker.
‘Het is beter de waarheid te spreken dan te liegen,’ antwoordde de zendeling.
De regenmaker ging ongetroost weer heen. De zendeling dacht er intussen over na, hoe hij de man zou kunnen helpen, want hij had toch medelijden met hem.
|
|