| |
Hoofdstuk XIV
Mainze-Kanze: laat de vijand komen!
Nadat men de volgende morgen de gedode olifanten de slagtanden had uitgetrokken, waarmee enige dragers werden bepakt, liet Cetschwayo de mars voortzetten evenwijdig aan de rivier en wel naar het zuidoosten. Na een mars van drie uur ontmoette men een andere afdeling krijgslieden. De aanvoerder boog diep voor de koning, die hem daarop in zijn armen sloot. De blanken herkenden in deze aanvoerder de broeder van de koning, prins Dabulamanzi.
De prins was even lang als zijn broer, maar niet zo dik. Hij leek wel op de koning, maar was minstens tien jaar jonger. Zijn haar was kort, zoals bij Europese officieren en bedekte het hoofd als een kroesharige pelsmuts. Een eenvoudige gouden ring zo dik als een duim, droeg hij om het hoofd en hij had een gouden ketting, uit dikke
| |
| |
ringen samengesteld, om de hals. Wat de blanken echter het meest opviel, was zijn bewapening. Hij had een geweer, en nog wel een achterlader in de hand en aan een dunne lederen riem, die hij over de rechter schouder droeg, hing een patroontas. Ook zijn gevolg was gewapend met achterladers.
De koning scheen de ontmoeting met de prins verwacht te hebben en zette met hem de weg voort. Na korte tijd bereikte men de top van een kleine berg, die een ver uitzicht bood. Wat zij hier zagen, verraste de blanken. Voor hen lag een uitgestrekt groen dal. In dit dal konden ze de loop van twee heldere rivieren volgen, de zwarte en de witte Umvolozi, die tussen rotsachtige oevers heen kronkelden en in de verte zich met elkaar verenigden. Tussen deze rivieren, in de hoek die ze vormden, lagen verscheidene van de hun bekende donkere kransen, kralen, die uit een ring van hutten om een groot plein zijn gevormd. Vóór deze kralen schitterden wapenen; er was daar een heel leger opgesteld.
De koning wendde zich met zegevierende blik tot de zendeling. ‘Mijn vader heeft slechts een gedeelte van de krijgsmacht van Cetschwayo gezien,’ zei hij. ‘Nu zal hij een ander gedeelte aanschouwen. Dabulamanzi heerst te Mainze-kanze. Zeg aan de Engelse induna, dat Mainze-kanze betekent: Laat de vijand komen!’
Toen de koninklijke stoet de helling van de berg afdaalde, begrepen de blanken, waarom deze kralen aan de samenvloeiing van de rivieren zulk een trotse naam voerden; hier stonden namelijk niet minder dan tienduizend man opgesteld, die allen geweren droegen. Het leger van Dabulamanzi was in twee rijen opgesteld, waar tussen de koninklijke stoet voortschreed en ontvangen werd met een woest krijgsgezang. Ook deze troepen waren verdeeld in regimenten, die zich door hun klederen van elkaar onderscheiden. Bij de troepen van Dabulamanzi was de hoofdversiering bijzonder opvallend. Enige regimenten droegen witte of gevlekte repen ossevellen om het voorhoofd. Deze repen waren aan het achterhoofd samengebonden met witte neerhangende ossestaarten, zodat het haar daarvan als een witte pruik over schouder en nek viel. Dit gaf de indruk, alsof deze soldaten helmen of hoge mutsen droegen. Eén regiment droeg werkelijk mutsen. Uit zwarte en gevlekte vellen van roofdieren waren hoofddeksels vervaardigd, die met lange veren waren versierd en de soldaten zeer krijgshaftig stonden. Dit was het ‘regiment van de koning’, zoals Humbati aan de blanken meedeelde, een uitgelezen schaar van vijftienhonderd man, waarover een jongere broeder van Humbati het bevel voerde. Al de soldaten droegen in de linkerhand het grote schild, de assagaaien en bovendien nog de zware speer, in de rechterhand het achterlaadgeweer.
De koning stapte met zijn gevolg de lange rijen door en ging toen naar de naastbij gelegen kraal. Hij bracht zijn gasten bij verscheidene grotere gebouwen, die geheel afwijkend van de bouwstijl van de Zoeloes op Europese wijze waren gebouwd. Zelfs verhief zich op
| |
| |
een van deze gebouwen een hoge schoorsteen waaruit rook opsteeg. Tot hun verbazing zagen de gasten hier een blanke, die de koning bij de deur van het grootste gebouw ontving. Het waren een kruitfabriek, een patronenfabriek en een magazijn vol geweren, die zij gingen bezichtigen. Zwarte werklieden vervaardigden onder leiding van de blanke de ammunitie voor de geweren.
De gasten probeerden met de blanke een gesprek aan te knopen, maar deze was, onaangenaam verrast bij het zien van andere blanken en antwoordde hen slechts kortaf. Zelfs konden zij niet te weten komen, tot welke natie hij behoorde. De zendeling vermoedde, dat het een misdadiger was, die zijn vaderland of de een af andere strafkolonie was ontvlucht.
De koning liet vol trots zijn fabrieken zien en richtte dikwijls het oog op de lord, alsof hij hem wilde vragen, welke indruk deze aanblik op hem maakten. Hierop leidde hij zijn gasten weer buiten de kraal en koos een enigszins hoger gelegen punt, om de manoeuvres te kunnen gadeslaan. Dabulamanzi liet de regimenten hun bewegingen uitvoeren en bereed daarbij zijn met een leeuwenvel gezadeld ros.
De manoeuvre was niet schitterend. Als de regimenten bewegingen uitvoerden, zoals die door het leger bij Ulumdi waren gemaakt, ging alles goed. Ze renden met grote snelheid en volharding vooruit, waarbij ze het geweer droegen, zoals vroeger de zware speer. Maar toen de nieuwe vechtwijze, die bij de bewapening met de achterlader paste, zou worden getoond, ontstond er wanorde. Dabulamanzi liet een reeks schietschijven op enige afstand opstellen. Deze schijven waren blijkbaar onder leiding van de blanke leider van de fabrieken ontworpen. Zij stelden Boeren voor. Daarop moest het ene regiment na het andere de schijven aanvallen en er op schieten. Bij deze aanvallen werden de gelederen echter verbroken, daar men geen regelmaat tussen het schieten en marcheren wist te houden. De oude wijze van vechten zat de Zoeloes zodanig in hun bloed, dat zij zich in de nieuwe niet konden schikken. Als de voorste gelederen bleven staan om te vuren, werden zij door de achterste gelederen omver gelopen. Soms vuurden ook de achterste gelederen, zonder te bedenken, dat zich anderen voor hen bevonden, want de rook en het geknal maakten de Zoeloes dronken. En omdat met scherpe patronen werd gevuurd vielen verscheidene soldaten, van achteren geraakt, op het veld neer. Bovendien waren de schilden en speren bij het schieten zeer hinderlijk. Soms lieten zij de loop van het geweer op het schild rusten en schoten alleen met de rechterhand, alsof ze een pistool hanteerden, dan weer wierpen ze schild en speren op de grond en mikten met beide handen; ze hadden dan echter tijdverlies, daar ze hun andere wapens weer moesten oprapen. Koning Cetschwayo werd zeer ernstig, toen hij deze wanorde zag en liet de manoeuvre ophouden. Hij verwijderde zich van zijn gevolg en had een lang gesprek met Dabulamanzi.
| |
| |
Pieter en de lord wandelden langs de troepen en bekeken hun geweren. Het waren niets dan achterladers, maar van verschillend systeem. Uit deze ongelijksoortigheid en hun slechte toestand was gemakkelijk af te leiden, dat het oude wapens waren, die door kooplieden waren opgekocht. Het rijk van Cetschwayo strekte zich in het noorden tot aan de Delagoabaai uit en de koning had vermoedelijk de geweren voor goud, ivoor, struisvogelveren en vee van de Portugezen gekocht en bovendien drongen vreemde kooplui uit de Engelse bezittingen en uit het Boerenland soms tot in de hoofdstad van de Zoeloes door. Humbati vertelde aan de jongemannen, die hem hadden gevraagd naar de taktiek van de Zoeloes, dat het een moeilijk en nog onopgelost vraagstuk was, of de soldaten bij het geweer, schild en speer hoorden te dragen. Prins Dabulamanzi was van mening, dat zij slechts geweer en patroontas moesten dragen, maar de koning was van oordeel, dat het tegen de natuur van de Zoeloes inging, om zonder schild en speer te vechten. Schild en speer waren zowel eretekens als wapens, en een Zoeloe zou zich moeilijk aan de gedachte kunnen wennen, te moeten vechten zonder deze beide.
Dabulamanzi liet, nadat zijn onderhoud met de koning was afgelopen, het prachtige regiment aantreden, dat naar de koning was genoemd, en zijn lijfgarde was. Het waren mannen van dezelfde leeftijd, ongeveer veertig jaar oud. De prins liet hen de schilden en speren op rijen in het gras leggen en toen moest de induna, Humbati's jongere broeder, hen een aanval op de schijven laten doen. In drie groepen, elk vijfhonderd man sterk, trad de garde voor. Op een behooilijke afstand moesten de voorste gelederen schieten.
Maar de aanval viel niet goed uit, de Zoeloes waren niet op hun gemak. Toen zij met de geweren alleen moesten storm lopen, en terwijl de voorste gelederen begonnen te vuren, maakte zich een grote verwarring van de colonne meester. De voorste gelederen bleven slechts gedeeltelijk staan, gedeeltelijk vuurden ze onder het lopen; de achterste gelederen werden verbroken, omdat sommige manschappen omkeerden of zijwaarts wendden. Ze waren bevreesd om de voorsten omver te lopen, maar wisten niet, wat ze zelf moesten uitvoeren. Verscheidenen van de voorste gelederen werden weer doodgeschoten. Weinige schoten raakten de schijven en spoedig waren de drie colonnes nog slechts drie wilde, ongeregelde horden. De koning zette een ontevreden gezicht en prins Dabulamanzi liet het regiment halt maken.
De colonnes werden weer geordend en twintig man uitgezocht, die afzonderlijk op de schijf moesten schieten. Zij werden op tweehonderd pas afstand verwijderd van de Boeren, opgesteld. De uitgezochte mannen behoorden waarschijnlijk tot de beste schutters en ze schoten zeer goed. Na elk schot werd de kop of de borst van de figuur aangewezen.
De koning zag naar de blanken, om hun bijval te vernemen, toen
| |
| |
hij de gespannen belangstelling bemerkte, waarmee Pieter naar de schijf zag. Hij glimlachte en verzocht de zendeling aan Pieter te vragen, of hij met de garde van de koning om het best wilde schieten. De zendeling bracht de wens van de koning over en Pieter trad blozend naar voren. De ogen van het hele gevolg van de zwarte schutters rustten op hem.
Hij ging tegenover de schijf staan, woog de buks een ogenblik in de hand, schoot, en de aanwijzer wees met de punt van de speer juist midden in het gezicht.
De koning knikte goedkeurend.
‘Mijnheer,’ zei Pieter tot de zendeling, ‘zeg als 't u blieft aan de koning, dat ik thans het rechter oog zal treffen.’
‘Maar mijn beste jongen, pas toch op om de koning te beledigen door beter te schieten dan zijn manschappen,’ antwoordde de oude man.
‘Wat zegt de knaap?’ vroeg Cetschwayo.
‘Hij wil op het rechter oog van de figuur schieten,’ antwoordde de zendeling.
‘Laat hij het doen,’ riep de koning. ‘De Zoeloes zullen hetzelfde doen.’
Pieter mikte, het schot ging af en de aanwijzer wees de aangegeven plaats aan.
‘Nu onze mannen!’ riep de koning.
De Zoeloes schoten, maar hun kogels troffen wel de kop en de hoed van de figuur, maar van de eerste negen schutters had nog geen enkele het oog getroffen. Daar trof de tiende het en de koning knikte bevredigend. Maar alle andere misten weer het doelwit.
Pieter had er zich over geërgerd, dat de Zoeloes op een schijf schoten, die een Boer voorstelde en hij wilde tonen, welk soort schutters de Boeren waren.
‘Dat is geen doelwit voor een Boer!’ zei hij trots. ‘Het is veel te groot. Laat de koning een kraanvogel op de punt van een speer steken.’
Deze woorden werden de koning vertaald en hij zond een induna uit, om het nieuwe doel op te stellen. Op driehonderd pas afstand werd een speer in de grond gestoken; een klein zwart veertje werd op haar punt gezet. Het was een doelwit, dat alleen de scherpe ogen van de Zoeloes en van de Boerenknaap, die niet door lezen waren bedorven en in de vrije lucht, op de jacht en in de oorlog waren geoefend, konden zien.
De koning liet de Zoeloes het eerst schieten. Maar zij misten allen het doelwit, behalve de man die ook het oog had getroffen. Deze raakte wel niet de veer, maar zijn kogel vermorzelde de schacht van de speer, vlak beneden de punt.
‘Goed! Zeer goed!’ riep de koning en hij liet een van zijn hovelingen de gouden armband afdoen en hem de gelukkige schutter overhandigen.
| |
| |
Een nieuwe speer werd opgericht en van een zwarte veer voorzien. Pieter zette de linkervoet naar voren en hief langzaam de buks op. Thans knalde het schot en de kleine veer was verdwenen, terwijl de speer stond, zoals ze gestaan had.
De koning gaf zijn bijval te kennen, maar in zijn ogen brandde heimelijk woede. ‘Hier,’ zei hij, zich inhoudend en een van de gouden ringen van zijn vinger trekkend, ‘hier heb je een beloning voor je schieten. Koning Cetschwayo dankt je voor het schouwspel, dat je hem gegeven hebt.’
Daarop keerde de koning zich om en ging met zijn gevolg weg. Pieter bekeek de ring. Hij was zeer dik en zwaar en van een schitterende robijn voorzien. De ring was echter veel te wijd voor zijn vinger. Hij trok er daarom een leren riempje door en hing hem om de hals. De zendeling stond met bezorgde blik naast hem. Hij vreesde de woede van de koning.
Inderdaad was de koning toornig. Hij liet zijn toorn echter in een andere richting uitbarsten dan de zendeling had gevreesd. Hij verzamelde zijn hofstoet en de hoogste induna's van het leger van Dabulamanzi om zich en liet de commandant van het garderegiment, de broer van Humbati, voor zich verschijnen.
‘Leg schild en speer af!’ riep hij op dreigende toon de induna toe.
Dit bevel vervulde alle aanwezigen met schrik. Humbati, die naast de zendeling stond, verkleurde en boog vol deelneming angstig het hoofd. De zendeling blikte vol medelijden op de induna, die gehoorzaam de wapens neerlegde. Daarna knielde hij voor de koning neder, terwijl een diep stilzwijgen in de vergadering heerste.
‘Ik ben met je regiment niet tevreden,’ zei Cetschwayo. ‘Het is het regiment van de koning en het moest aan de andere een voorbeeld geven. Jij echter hebt de soldaten aangevoerd, alsof ze een kudde ossen waren.’
De induna hield zijn schitterende zwarte ogen op de koning gevestigd. Geen spier bewoog op zijn gezicht.
‘Je verdient de dood... maar ik wil heden iets doen, wat ik nog nooit heb gedaan. Ik wil je het leven laten, terwille van mijn vader en vriend, die niet graag bloed ziet. Ik weet, dat zijn hart weent bij het vergieten van bloed en daarom mag je blijven leven. Hij is uit een ver land gekomen om mij te zien en hij heeft mijn hart wit gemaakt. Hij zegt mij, dat het een slechte daad is iemand het leven te benemen, omdat het nooit meer ongedaan kan worden gemaakt. Ik schenk je genade om zijnentwil, want ik bemin hem. Maar je moet voor je hele leven vernederd worden. Ik kan je niet aan het hoofd van mijn regiment laten. Je zult niet meer mogen komen in de steden van de vorsten, noch aan de dans bij de koninklijke feesten mogen deelnemen. Neem speer en schild en begeef je naar het regiment, dat in het oosten aan het grote water ligt.’
De induna liet het hoofd op de borst vallen, kruiste de armen over de borst en antwoordde: ‘O, koning, maak mijn hart niet be- | |
| |
droefd. Ik heb uw ongenade verdiend; laat mij sterven als een hoofdman. Ik kan niet onder het gewone volk leven.’ Toen legde hij de hand op de gouden ring en ging voort: ‘hoe kan ik onder de honden van de koning leven en het ereteken schande aandoen, dat ik onder de machtigen droeg? Neen, ik kan niet langer leven; laat mij sterven, o Pezoeloe!’
‘Goed,’ zei de koning.
Op zijn wenk naderden soldaten, die de veroordeelde de handen boven het hoofd samenbonden en daarna wegvoerden. Humbati maakte een beweging, als wilde hij zijn broer volgen, maar hij bedacht zich en mompelde, zodat de koning het kon horen: ‘de koning is rechtvaardig, hij is zeer wijs; Humbati kent zijn broer niet meer.’
De lord fluisterde de zendeling toe: ‘Als ik de koning was en Humbati's blik had gezien, dan zou ik onrustige nachten hebben.’
Een hoveling werd de veroordeelde nagezonden en Pieter volgde de kleine stoet naar een plek in de kraal, die op een hoogte aan de samenvloeiing van de beide rivieren lag. Hierheen liet de induna de veroordeelde brengen. Pieter keek naar beneden en toen naar de trotse krijgsman, die gelaten zijn lot tegemoet ging.
Toen zijn begeleiders hem wilden grijpen, om hem van de rots af te werpen, maakte de veroordeelde zich los, trad een pas naar voren tot aan de uiterste punt van de hoogte en sprong met een veerkrachtige sprong naar beneden. Het zwarte lichaam dook onder de golven; slechts voor één ogenblik schitterde nog de gouden hoofdring boven het water; toen was elk spoor van de dappere man verdwenen.
Toen Pieter met beklemd hart terugkeerde, zag hij de koning in het midden van zijn gevolg en zijn legercommandanten onder schaduwrijke bomen zitten. Vleiers omringden de koning en riepen met zachte stem, als in bewondering: ‘Waar zijn de vijanden van Cetschwayo? Zijn vijanden worden verteerd door de adem van de koning der koningen. Gij bergen, gij wouden, gij vlakten, hoort naar de stem van Cetschwayo, de zoon van Panda, de koning des hemels!’
Tegen zijn gewoonte sloot Humbati zich aan bij deze vleiende hovelingen en prees met onderdanige gebaren de grootheid van de koning.
Intussen bemerkte Pieter, dat een nieuw schouwspel werd voorbereid. Hij zag, dat het regiment van de koning zich verzameld had en, met zijn onderbevelhebber aan het hoofd, in een lange linie kwam aanmarcheren. Dabulamanzi maakte de koning opmerkzaam op de troepen en deze zond de prins uit, om te vragen, wat het regiment wenste. De prins kwam terug met de melding, dat het spijt had over de ongenade van de koning en om nieuwe schilden verzocht.
Dit verzoek betekende, naar de gebruiken van de Zoeloes, niets anders dan dat de troep wenste tot een krijgstocht tegen een naburige stam te worden uitgezonden, om in het bloed van de vijand zijn schande uit te wissen en nieuwe roem te verwerven.
| |
| |
Cetschwayo wendde zich tot de zendeling. ‘U ziet, hoe mijn volk is. Ik verlang de oorlog niet, mijn volk verlangt hem. Nooit leefde er een koning, die meer vredelievend was dan Cetschwayo.’
Toen wenkte hij onwillig met de hand en de garde moest wegtrekken, zonder dat de wens was toegestaan.
Maar de zendeling bemerkte zeer goed, dat het slechts politiek was, die de koning zo deed spreken en handelen, want nu liet Cetschwayo de lord tot zich komen. De zendeling moest voor tolk spelen; anders was niemand tegenwoordig dan prins Dabulamanzi.
Cetschwayo zei, dat hij de Engelsen zeer vriendschappelijk was gezind. Boosaardige lieden hadden weliswaar verteld, dat hij de oorlog beminde en invallen in het land van de Boeren en in de Engelsen bezittingen deed. Maar in waarheid gingen zulke schendingen van de grenzen geregeld uit van stammen, die zich tegen zijn wil verzetten, en maar langzamerhand geheel tot onderwerping en gehoorzaamheid werden gebracht. Hij verzocht de Engelse induna dit aan de gouverneur van Natal te zeggen. Cetschwayo was Engelands vriend. De Boeren waren de ergste vijanden van Engeland; als deze waren onderworpen zou Engeland geheel Afrika beheersen, met uitzondering van het Zoeloeland, waarvan de koning de trouwste vriend van Engeland was. Zijn leger was groot en sterk en hij zou gaarne dertigduizend man gereedhouden om de Engelsen te helpen. Hij had genoeg geweren. Weliswaar hadden de troepen zich onhandig betoond, maar dat kwam alleen, omdat het vuurwapen hun nog vreemd was. Na enige tijd zou dat anders worden. De Engelse hoofdman moest dit alles de gouverneur vertellen en hem het bondgenootschap van Cetschwayo aanbieden.
De lord antwoordde, dat hij dankbaar was voor de koninklijke ontvangst en gastvrijheid en dat hij de opdracht nauwkeurig zou uitvoeren. De koning wist echter wel, dat hij nog jong en volstrekt niet een van de grote induna's was. Daarom kon hij niet beloven, dat acht zou worden geslagen op zijn woorden. Hij was echter overtuigd, dat de gouverneur de grote macht van Cetschwayo zou weten te waarderen en de betekenis van het bondgenootschap met de machtige koning naar zijn waarde zou weten te schatten. In elk geval beloofde hij de boodschap, naar zijn beste kunnen, over te brengen.
Toen de lord had geantwoord, betuigde de koning zijn tevredenheid. Hij liet door een van de hofbeambten een keten van parels van waarde halen en reikte deze de jonge officier over. ‘De Engelse induna's dragen zulke sieraden niet zelf,’ zei hij glimlachend, ‘maar u kunt de ketting uw lievelingsvrouw tot een aandenken aan Cetschwayo omhangen. Vertrek, wanneer u wilt, het land ligt voor u open.’
De audiëntie was hiermede geëindigd en met een hoffelijke buiging nam de koning afscheid van zijn gast.
Met een van vreugde stralend gezicht bleef de lord met de zendeling achter en vroeg zijn raad omtrent het tijdstip van zijn vertrek.
| |
| |
De oude man raadde hem aan rustig af te wachten wat er gebeuren zou, omdat de koning zelf wel het tijdstip bepalen zou. Inderdaad naderde kort daarop Humbati de blanken en deelde de lord mede, dat hij de eer zou hebben de lord op de reis te vergezellen.
De koning heeft bevolen, dat ik u over de grenzen zal brengen en tot onze bescherming zullen ons een aantal soldaten vergezellen. Wij zullen naar het westen reizen en kunnen in zes dagmarsen de grenzen van het Engelse land Natal bereiken. Ik zal aan de rivier blijven en het antwoord afwachten, dat de gouverneur van Natal aan de koning zal zenden.’
De zendeling sloeg de Zoeloe, terwijl hij sprak, opmerkzaam gade, want zijn anders zo strak gezicht had een ongewone uitdrukking. Dat hij iets verzweeg, stond bij hem vast.
Was Humbati woedend op de blanken, omdat hij aan hen de dood van zijn broeder toeschreef? Maar de blanken waren er toch onschuldig aan en de koning had de commandant nog wel het leven willen schenken, om de zendeling genoegen te doen. Niettemin koesterde de zendeling het vermoeden, dat de opgewondenheid van Humbati verband hield met de reis van de lord.
Terwijl de geestelijke hierover nadacht en de Engelsman zijn vreugde er over uitsprak, dat hij vergezeld zou worden door zulk een aanzienlijk man, voegde Pieter Marits zich bij hen. De Boerenzoon wendde zich onmiddellijk tot Humbati en verzocht te proberen van de koning verlof te krijgen, dat hij mee mocht gaan.
Humbati haalde de schouders op. ‘Wie ben ik, dat ik de grote koning raad zou durven geven, zolang hij niet naar mijn mening heeft gevraagd? Laat de blanke jongeling, die zo goed schiet, de koning zelf verlof vragen.’
De lord nam hem bij de arm. ‘Ik heb er reeds aan gedacht,’ zei hij, ‘het verzoek voor je te doen. Maar de bijzondere opdracht, die ik van de koning heb ontvangen, doet het mij betwijfelen, of hij het verzoek wel goed zou opnemen. Het is verstandiger, dat je er niet om vraagt, maar dat je vertrouwt op onze oude vriend en beschermer hier.’
Hij wees bij deze woorden op de zendeling.
‘Wij danken hem ons leven. Zonder hem waren wij reeds vermoord. Hij zal je vast naar je vaderland terug brengen.’
‘De toekomst is in Gods hand,’ zei de zendeling. ‘Maar zonder twijfel heeft zijn lordschap gelijk, dat de koning nooit zou toestaan, dat je met hem vertrok. Je moet dit volstrekt niet vragen, want de koning zou boos worden en ook lord Fitzherbert met wantrouwen aanzien.’
‘Dan betreft het een plan, dat tegen de Boeren gericht is,’ riep Pieter opgewonden.
De zendeling legde hem met een blik het stilzwijgen op. ‘Wie wijs is, ziet en hoort, maar spreekt niet,’ zei hij in het Afrikaans.
Pieter zweeg. Hij stelde volkomen vertrouwen in de oude man.
| |
| |
Maar toch voelde hij zich bedrukt, toen hij 's middags bij het vertrek van de Engelsman tegenwoordig was. Humbati had twintig krijgslieden met schild en speer tot gevolg uitgekozen en nam bovendien tien bedienden mee, die manden met levensmiddelen droegen. Lord Fitzherbert drukte de zendeling en hem ten afscheid hartelijk de hand.
Toen wierp hij zich in het zadel, keerde zich nog eens om, om de vrienden met de hand een laatste groet te brengen, en reed weg. Naast hem liep met veerkrachtige stap Humbati en de stoet van krijgslieden en dragers volgde het paard. Spoedig was de stoet achter een heuvel verdwenen.
Zuchtend keerde Pieter naar zijn hut terug.
|
|