| |
Hoofdstuk XIII
Koninklijke manoeuvres en Jachten
Koning Cetschwayo hield zijn belofte, om de Engelse officier de eer van een opperhoofd te bewijzen, en had hierbij klaarblijkelijk het doel hem zijn macht te doen aanschouwen. Hij had bij de ontvangst van zijn gasten reeds meer troepen in zijn hoofdstad samengetrokken, dan er zich gewoonlijk bevonden, door de regimenten uit de nabij gelegen garnizoenen hier te laten komen. Overal lagen de zwarte speerdragers op de vrije plaatsen voor de huizen of doorkruisten in grote troepen de straten. Eindelijk brak de koning zijn residentie te Ulundi op en verlegde haar verder naar het noorden; hij nodigde zijn gasten uit hem daarheen te vergezellen, daar hij te hunner eer manoeuvres wilde houden.
Vergezeld door de krijgslieden van zijn hofstoet, vertrok de koning op de tweede dag na het hoffeest. Zijn leger was reeds vooruit gemarcheerd. De blanken zadelden hun paarden en sloten zich aan bij de koninklijke stoet; zij alleen waren bereden, terwijl de koning, evenals het gehele leger, te voet was. Paarden waren er slechts weinig in het Zoeloeland en het leger bestond slechts uit één wapen: de infanterie. Alleen de hoogste induna's, die het bevel voerden over meer dan duizend man, waren bereden.
De volgende morgen aanschouwden de blanken een leger van wel
| |
| |
twintigduizend man, dat bij regimenten marcheerde, om manoeuvres uit te voeren. Enige regimenten telden slechts vier- of vijfhonderd man, andere waren tweeduizend sterk. In elk regiment waren de soldaten van dezelfde leeftijd; de jongste bestonden uit mannen van vijftien of zestien jaar, die evenwel reeds volwassen, maar nog niet sterk waren. Met oorverdovend gezang ontvingen zij de monarch, toen hij met zijn hofstoet naderde, om hen te inspecteren. Onder dit gezang wandelde de koning langs hun gelederen en beklom daarop een heuvel, vanwaar hij de bewegingen van de troepen kon overzien. Bij deze gelegenheid liet hij de lord naast zich staan en bediende zich van de tussenkomst van de zendeling, om zich met hem te onderhouden. Hij vertelde de jonge Engelsman, terwijl de zwarte regimenten zich gereed maakten, dat bij zijn volk iedere krachtige man moest dienen. Reeds als knapen werden de mannelijke inwoners onder officieren verenigd, om hun te leren marcheren, het zware schild te hanteren en de speer te werpen.
De manoeuvres bestonden uit rechtlijnige bewegingen van de troepen. Zij waren geformeerd in twee afdelingen, die elk onder het bevel stonden van een broer van de koning. De een heette Dabulamanzi, de ander Sirajo. De regimenten werden nu eens geformeerd in dichte colonnes, dan weer in lange linies uit elkaar getrokken, maakten zwenkingen en verdeelden zich in afdelingen van verschillende vorm, die op een en hetzelfde punt van aanval losstormden. De lord was verbaasd over de nauwkeurigheid, waarmede al deze bewegingen werden uitgevoerd, maar vooral over de snelheid waarmee de troepen zich bewogen. Zij maakten de meeste evoluties in de looppas en deze was veel sneller dan de Engelsman ooit had gezien. Vermoeidheid schenen deze troepen niet te kennen.
Het gelaat van de koning schitterde van trots, toen de lord hem zijn bewondering over de manoeuvres door de zendeling te kennen gaf. Hij gaf bevel dat enige soldaten bij hem zouden komen en liet de Engelsman hun bewapening zien. Het grote schild, dat zij droegen, was vijf voet hoog, uit dikke ossehuiden vervaardigd en zo zwaar, dat de lord meende, dat hij niet in staat zou zijn daarmee tien minuten te marcheren. De speren waren uit taai hout vervaardigd en voorzien van brede, lange stalen punten. De assagaaien hadden zeer lichte rieten handvatten en lancetvormige punten, dikwijls van weerhaken voorzien. De koning vertelde, dat bij een aanval eerst de assagaaien werden geslingerd en daarop de zware speer, die voor het gevecht van man tegen man was bestemd, werd gebruikt. Hierin waren, beweerde hij, zijn soldaten alle andere zwarte krijgslieden de baas. Want deze krijgslieden slingerden lichte speren en vochten slechts op flinke afstand. Vandaar hun betrekkelijk lichte schilden. De Zoeloes echter vielen man tegen man aan en voor hen betekende een gevecht bijna steeds overwinnen of sterven.
‘Mijn troepen marcheren een dag en een nacht achter elkaar zonder te rusten,’ zei hij trots. Daarop liet hij enkele mannen afzonder- | |
| |
lijk aantreden en met de assagaaien naar de schijf werpen. Een doelwit van de grootte van een hand werd opgesteld; de soldaten wierpen hierop op een afstand van honderd pas. De beste speerwerpers schenen wel te zijn uitgezocht, want zij wierpen met nooit missende zekerheid.
De manoeuvres hadden echter een slot, dat de blanken met afschuw vervulde. Nadat men de maaltijd had gebruikt, brak de koning met een gedeelte van het leger op en trok nog verder naar het noorden. Het andere gedeelte van het leger werd ontbonden in de verschillende regimenten, die afzonderlijk weer naar hun dorpen trokken. De mars van het koninklijk leger duurde verscheidene uren en de blanken vroegen zich af, waarheen men wel zou gaan. Tegen de avond zagen zij een dorp vóór zich liggen en de koning verdeelde de troepen zodanig, dat zij het dorp aan alle zijden insloten. Men kon uit de verte opmerken, dat de bewoners naar buiten kwamen en angstig heen en weer liepen, maar zich niet van hun hutten verwijderden. Opeens stormden de soldaten van Cetschwayo van alle kanten op het dorp los en schreeuwden daarbij op een vreselijke wijze. Vlammen stegen op verschillende plaatsen uit het dorp op en bij het schijnsel zag men, dat de inwoners gedood werden. Mannen en vrouwen werd de speer in de borst gestoten, of de schedel met de knop van de kirri ingeslagen. De blanken lieten hun medelijden en afschuw hiertegen horen en de zendeling liep op de koning toe en bad hem om genade. Cetschwayo verklaarde, dat dit dorp zijn ontevredenheid had opgewekt, omdat er een hoofdman heerste, die zijn bevelen niet met de nodige spoed gehoorzaamde. Hij vermoedde, dat in het dorp oproerige plannen werden gesmeed.
‘Maar dat is vreselijk, koning, dat is verschrikkelijk!’ riep de zendeling uit. ‘U laat uw eigen onderdanen vermoorden wegens een vermoeden? Zelfs vrouwen en kinderen worden niet gespaard?’
Cetschwayo richtte een weinig goeds voorspellende blik op de oude man en een seconde lang bewoog zich zijn vuist, als wilde hij de moedige spreker het hoofd inslaan. Maar hij bedacht zich.
‘Mijn vader is zeer wijs,’ zei hij, ‘maar dit zijn aangelegenheden van de koning en hiervan heeft mijn vader geen verstand.’
Bij deze woorden keerde hij zich om en verwijderde zich snel. Zijn hof volgde hem. Op mars gaf hij enige bevelen en verscheidene officieren verwijderden zich daarop ijlings en begaven zich naar de troepen.
Cetschwayo liep meer dan een uur ver tot van de rook en de brand van het dorp niets meer was te zien. Daarop liet hij in een bos halt houden en gaf bevel hier voor de nacht het kamp op te slaan. Hij was slecht gehumeurd; de blanken bemerkten, dat hij er spijt van had, hun een schouwspel te hebben aangeboden, waarvan hij te laat bemerkte, dat het hun onaangenaam was, en daarenboven was hij vertoornd over de afkeurende woorden van de zendeling.
| |
| |
Het gevolg sloop stil om de koning heen, daar ieder bang was, dat het onweer boven zijn hoofd zou uitbarsten. Cetschwayo legde zich echter, in zijn leeuwenmantel gehuld, in het gras; het gevolg volgde zijn voorbeeld, door in een grote kring om hem heen te gaan liggen; de blauwschilden zetten de speren bij elkaar en hurkten onder de bomen zonder mantels of dekens. Pieter Marits zocht een plaatsje uit tussen hoge bosjes en liet daar de knechten met behulp van mantels een legerstede klaarmaken. In de nabijheid van deze plaats werden de paarden vastgebonden.
Fluisterend voerden de blanken een gesprek. Zij bevonden zich in grote opgewondenheid.
‘Nu ziet u, mijnheer, dat de Engelse regering volkomen gelijk heeft, als zij een einde wil maken aan de heerschappij van deze wilde vorst,’ zei de lord. ‘Ik moet erkennen, dat ik, in verband met de gastvrijheid, die ik geniet, in twijfel heb verkeerd, of ik niet onoprecht handelde, door een boodschap voor de gouverneur aan te nemen, waarvan ik overtuigd was, dat zij zonder enige uitwerking zou blijven. Geheel Europa werpt ons voor de voeten, dat wij het ene volk van wilden en halfbeschaafden na het andere te gronde richten. Maar nu ik dit heb gezien, bekommert mij het lot van Cetschwayo niet meer. Hij is niet anders dan een wild dier! Mijn hele lichaam beeft nog. Nog zie ik de gestalten van de wanhopige vrouwen voor mij en nog zie ik kinderen in de vlammen werpen! Nooit zal deze indruk kunnen worden uitgewist.’
Eerst laat sliepen de blanken in. Na weinige uren werden zij reeds weer door een groot geraas gewekt. Het vreselijke gebrul van een leeuw weerklonk en een luid gehuil volgde onmiddellijk hierop. Het hele kamp was dadelijk wakker.
Toen Pieter Marits opsprong bemerkte hij, dat de vuren waren uitgegaan, terwijl de eerste schemering van de naderende dag de oostelijke horizon begon te verlichten. Blijkbaar waren de bedienden, door vermoeidheid overmand, ingeslapen en hadden de vuren laten uitgaan. Daardoor was een leeuw zo brutaal geworden het kamp binnen te sluipen. Slechts een kort gebrul en een enkele gil had men vernomen; nu hoorde men niets anders dan het gekletter van speren en schilden en een geschreeuw van alle zijden. Maar de bulderende stem van Cetschwayo deed ook deze geluiden verstommen. Was hij de vorige avond al slecht gehumeurd, door de overval van de leeuw, die hem uit de slaap had gewekt, nu ziedde hij van woede. Pieter zag, dat de koning zijn gevolg met de vuist dreigde. Dadelijk verzamelden de zwarte soldaten zich. Hij kwam te weten, dat de leeuw een van de knechten had gedood. Door de manschappen was hij dadelijk verjaagd, maar het was hem toch nog gelukt het lijk mee te nemen.
Cetschwayo, buiten zichzelf van woede, gaf aan zijn krijgslieden bevel hem de leeuw levend te brengen. Met eigen hand wilde hij het dier straffen, dat zo vermetel was geweest het koninklijke kamp
| |
| |
binnen te dringen. Gehoorzaam legde de afdeling van het regiment van de blauwe schilden de speren en schilden af, om ongewapend op de jacht te gaan, sneller te kunnen lopen en beide handen vrij te hebben. Zij mochten het dier toch niet doden. Zij sneden echter wilgetwijgen af en namen touwen van het keukengereedschap mee, om het dier te kunnen binden.
Toen Pieter Marits deze toebereidselen zag, liep hij ijlings terug, deelde de zendeling en de lord het geval mee en zadelde Jager. Zijn vrienden wilden niet geloven, wat hij hun vertelde, maar Pieter vergiste zich niet. Hij wierp de buks over de schouder en reed uit, om de ongewapende jagers te vergezellen. De lord zag van het avontuur af, daar hij geen ander wapen had dan zijn sabel, en hij zichzelf noch zijn paard aan een mogelijk groot gevaar wilde blootstellen.
Toen Pieter wegreed, waren de soldaten reeds op mars. Geen gemor, geen weigering, geen vrees was te vernemen en daar zij geen enkel wapen droegen, liepen ze als windhonden. Pieter Marits moest in draf rijden, om hen te kunnen volgen.
Het was intussen geheel dag geworden. De vlakte strekte zich ver uit en slechts hier en daar stonden kleine bosjes kreupelhout. Blijkbaar had de leeuw zich in een van deze bosjes verscholen. Ver kon hij onmogelijk zijn gevlucht, want hij moest het zware lichaam van de dode meeslepen. Nadat de Zoeloes de sporen van het roofdier hadden gevonden, liepen zij in een lange rij in de richting, die het dier had genomen en omsingelden onderweg elk bosje en doorzochten het. De zwarten beschreven met de rechter en de linker vleugel een boog om het bosje heen en liepen er dan, zonder zich te bedenken, in, als zochten zij een springbok of gnoe. Op deze wijze zetten zij hun mars voort en doorzochten het ene bosje na het andere.
Nadat reeds zesmaal tevergeefs een kreupelbosje was doorzocht, kwam de troep voor een schuilplaats, die door hoge mimosa was ingesloten en waarin rotsblokken lagen. Zonder aarzelen wierpen de Zoeloes zich hier in, de scherpe doorns van de acacia's voorzichtig mijdend. Het duurde niet lang, of er klonk een geweldig gebrul. Een gillend geschreeuw uit honderd rauwe kelen beantwoordde het. Pieter Marits hield zijn paard in op halve schootslijn van de rand. Zijn hart klopte, toen hij zich voorstelde, wat daar tussen de struiken wel mocht gebeuren. Want het brullen vermengde zich herhaaldelijk met het geschreeuw. Plotseling verscheen de leeuw op een vooruitspringend rotsblok. Het scheen hem toe, dat het dier in verwarring was. Na weinig seconden reeds lieten zich ook de zwarten op het rotsblok zien. De leeuw leek verwonderd en bevreesd. Hij hurkte neer en deed een geweldige sprong over verscheidene acacia's heen; buiten het kreupelhout kwam hij op de grond terecht. Pieter kon hem nauwkeurig opnemen. Het was een geweldig dier, zijn gele manen waren dicht bij de hals donker en zware haardossen hingen aan zijn poten. Als met een zweep sloeg hij met zijn staart
| |
| |
tegen de grond en brulde vervaarlijk, terwijl hij omkeek naar de verlaten schuilplaats. Jager beefde over al zijn leden en ging op zijn achterpoten staan; slechts met moeite kon de jongen hem in toom houden. Maar nu stormden ook de Zoeloes uit het bosje naar buiten, uit vrees, dat het beest hun ontkomen zou. Zij waren meer bevreesd voor hun koning dan voor de klauwen en tanden van de leeuw. Als honden wierpen zij zich, zonder aarzelen op het wilde dier.
Een ontzettende strijd ving aan. Met één slag van zijn klauwen smakte de leeuw de voorste van de aanvallers tegen de grond, hem borst en onderlijf verpletterend. Drie anderen wierp hij met bloed bedekt neer, terwijl zijn tanden het vlees van de bovenarm van een vijfde van de schouder tot de elleboog losscheurden. Maar de Zoeloes wierpen zich op hem, zonder hem een ogenblik vrij te laten. Hun vuisten grepen zijn manen, zijn klauwen, zijn staart, zijn neus, en pakten zelfs zijn tong vast. Hun tanden moesten helpen, ze beten als dieren in zijn huid en in zijn lange haren en hielden hem tegelijk met hun handen vast. Een verschrikkelijke kluwen wentelde op de grond. De Zoeloes lieten niet los en na een worsteling, die verscheidene minuten duurde, lag de leeuw, de vier poten gebonden, machteloos op de grond. Een touw sloot ook zijn muil. Behalve drie doden lagen echter nog zes zwaargewonde mannen naast het ondier in het gras.
De Zoeloes lieten een vervaarlijk vreugdegehuil horen. Nogmaals liepen zij het bosje in en haalden de overblijfselen van de man, die door de leeuw was geroofd; deze moesten tot bewijs dienen, dat zij hun koning de juiste leeuw brachten. Daarop legden zij de gewonden op draagbaren en brachten hen naar het kamp terug; de leeuw sleepten zij aan een touw met zich mee.
Cetschwayo zat, te midden van zijn hofstoet, op zijn schild, toen de troep terugkwam. De aanvoerder naderde hem in deemoedige houding en meldde dat men de leeuw bracht. Cetschwayo stond op en gaf bevel, dat men de leeuw op zijn poten moest zetten en zijn muil moest bevrijden van de boeien. De touwen werden zo ver losgemaakt, dat de leeuw kon staan, en toen hij de muil weder kon openen stiet hij een gebrul uit, dat meer klagend dan dreigend klonk. Hij waggelde op zijn poten; had ontelbare, kleine bloedige vlekjes op de huid, maar geen enkele wond van betekenis.
Cetschwayo keek de leeuw aan en zijn ogen kregen een wilde uitdrukking. Hij voelde zich door het beest beledigd en was op hem vertoornd, alsof hij zijn gelijke was. Hij trad op hem toe en overstelpte hem met verwensingen. Eindelijk hief hij de zware ivoren staf op en sloeg het dier op de kop, zodat het van woede huilde; daarop stieten, op een wenk van de koning, enige zwarten hem een speer tussen de ribben en doodden hem.
Een luid triomfgeschreeuw weerklonk. ‘De koning heeft gestraft! De machtige olifant heeft zich gewroken! Sterk is de hand van de
| |
| |
koning der koningen! Pezoeloe! Pezoeloe!’ riep de hofstoet en de blauwschilden herhaalden het.
De bestraffing van het dier scheen de koning te hebben opgelucht, zijn gezicht werd vriendelijker, hij nodigde zijn gevolg uit om te eten en onderhield zich met de zendeling. Door hem liet hij de lord mededelen, dat hij, ter zijner ere, een olifantenjacht dacht te houden. Na het ontbijt zou men opbreken.
Deze vroeger zo talrijke dikhuidige dieren waren in Zuid-Afrika door de vervolgingen van de mensen zover in aantal achteruitgegaan, dat noch de lord, noch Pieter ooit een olifant had gezien.
Ze zagen dus de jacht met spanning tegemoet. Het speet hen echter, dat zij er slechts als toeschouwer aan konden deelnemen. De lord was geheel ongewapend, daar zijn sabel niet meegeteld kon worden. Pieter mocht er, bij het klein kaliber van zijn buks, ook niet op rekenen de huid van de olifant te doorboren.
Cetschwayo brak na een korte maaltijd op en zijn hele geleide volgde hem. Het ging verder naar het noorden en men marcheerde de hele dag door. Eindelijk, toen de zon onderging, werd in een dal halt gehouden en gegeten, terwijl een induna van het hof, die het ambt van opperjagermeester bekleedde, met een schaar jagers verder trok, om de olifanten te zoeken. Later, toen de maan was opgegaan, brak de koning weer op en volgde de jagermeester, die intussen bericht over de gezochte dieren had gebracht.
Een wondermooie lichtschakering heerste in het dal. De oever van een rivier met steile rotsen van de grilligste vormen, versperde op sommige punten het licht van de maan, maar liet het elders weder in volle helderheid doordringen. Dikwijls bleef de troep stilstaan, omdat de vooraan marcherende jagers, bedrogen door de eigenaardige vorm van een bosje kreupelhout, hierin het lichaam of in de vooruitstekende tak van een euphobiazee de tromp van een olifant meenden te zien. Het gelukte slechts met moeite de weg te vervolgen, omdat men, om verder te komen, eerst het pad moest zoeken, dat de olifanten hadden gebaand om er door te breken. De blanken reden naast elkaar achter de blauwschilden en het hart van de beide jongemannen klopte van verwachting.
Plotseling gaf de koning aan de blauwschilden bevel, zijwaarts af te slaan en in een grote boog weer naar de rivier terug te keren.
Toen de zwarten zijwaarts waren weggeslopen en de weg daardoor was vrij geworden, reden de blanken voorwaarts en kwamen op de plek, waar de koning stond. Hij wees met de uitgestrekte hand recht vooruit en zij ontwaarden op een afstand van ongeveer duizend pas verscheidene donkere gestalten, die zich aan de zoom van het water bevonden en ook daarin bewogen. Duidelijk zag men de zwarte lichamen zich aftekenen boven de schitterende oppervlakte van de stroom. Naar de plaats, waar zij baadden en dronken, voerde een zijdal en klaarblijkelijk was hier de gewone plaats waar zij zich verfristen. De koning had de blauwschilden weggezonden, om
| |
| |
uit dit dal de dieren aan te vallen en hun daar de weg te versperren als zij de nadering van de jagers zouden bemerken en wilden ontvluchten. De koning ging met zijn gevolg slechts langzaam vooruit, om de blauwschilden tijd te laten het dal te bereiken. Hij droeg echter zelf geen wapens en had zo te zien geen plan aan de jacht deel te nemen; hij wilde slechts toezien hoe zijn jagers de dieren doodden. Toen men zó dicht bij de beesten was gekomen, dat men ze kon tellen en hun slurven kon onderscheiden, ging de koning niet verder, maar beklom een rots, waar men het dal kon overzien. Hij liet zich naar deze plaats vergezellen door lord Fitzherbert en door een kleine schaar van induna's. Ze namen op een vooruitspringende punt plaats en konden van hieruit in veiligheid de afloop van de jacht gadeslaan.
Pieter steeg van het paard, blij, dat hij de jagers kon vergezellen en gaf Jager aan een van de bedienden, die achterbleef. Daarop sloot hij zich aan bij de opperjagermeester en sloop met hem in de schaduw van de oevergewassen voorwaarts. Gedoken achter een wilgenstruik, zag hij de kolossale dieren spoedig op korte afstand voor zich. Er waren tien grote en bovendien drie kleinere, die nog zeer jong schenen te zijn. Langzaam plasten de olifanten in het ondiepe water, zogen hun slurven vol en bespoten hun donkere huid of ze wentelden in het moeras. Een dier van ongewone grootte, dat tot aan de knieën in het water stond, scheen de aanvoerder te zijn. Hij hief nu en dan de kop op, luisterde en toonde enige ongerustheid. Het schijnsel van de maan was zo helder en sterk, dat Pieter elke beweging van het dier kon waarnemen. Hij zag de kleine ogen en de reusachtige oren, die langs de kop afhingen en onderscheidde zelfs de heldere droppels water, die langs de dikke huid afliepen.
Toen zag Pieter de zwarte gestalten van de jagers, in de handen waarvan de punten van de speren schitterden, naast zich vooruit dringen en tot vlak bij de kudde olifanten sluipen. Hij wist niet, hoe deze mannen het zouden aanleggen, om de dieren te doden en hij durfde het dan ook niet wagen aan de jacht deel te nemen. Hij had zijn buks bij zich, maar hij wilde niet schieten, omdat hij vreesde, dat het geluid van het schot de voorgenomen jacht zou storen. Ook geloofde hij niet, dat hij enige kans had om die dikhuidige kolossen te doden. Hij was ongeveer tweehonderd pas verwijderd van het dier, dat zich het dichtst bij hem bevond; hier bleef hij en kroop tussen de slingerplanten, die de grond bedekten. Voor hem lag een zware, kromme boomstam, waarover hij heen kon zien. Overigens was hij geheel door het groen en de schaduwen verborgen, daar hij plat op de grond lag.
Opeens werd het plassen en spatten, dat de dieren in het water veroorzaakt hadden, door een diepe stilte vervangen. De aanvoerder van de kudde snoof en alle andere dieren stonden stil. Daarop ging de aanvoerder aan land, terwijl hij de oren opensperde, om elk geluid te kunnen waarnemen. Hij had de nadering van de jagers be- | |
| |
merkt, want hij liet een waarschuwend geluid horen en de andere dieren liepen dadelijk op hem toe. Op dit ogenblik kwamen wel veertig jagers onder leiding van de opperjagermeester uit het hoge kreupelhout van de oever te voorschijn en renden op de dieren af.
De helft van de jagers viel de reusachtige aanvoerder aan. Twee Zoeloes gingen hem in de weg staan en liepen toen achteruit, om hem tot vervolging te prikkelen, de overigen loerden van ter zijde om hem, zoals Pieter vermoedde, de speren in de ribben te steken. Maar de grote olifant bekommerde zich om niets. Hij liet nog eens, en nu veel sterker, een eigenaardig trompetgeluid horen en toen alle dieren zich achter hem verenigd hadden, waarbij ze de jongen tussen zich in namen, zwaaide hij de slurf hoog in de lucht en snelde met zijwaarts staande oren het dal in. De andere olifanten renden hem achterna. Het struikgewas aan de oever en het houtgewas in het dal werden vertrapt door hun poten en het geraas van krakende stammen en takken en platgetrapte struiken deed het dal daveren. De jagers bleven, nadat ze uit elkaar waren gevlucht, zijwaarts staan; nog had geen speer de dieren geraakt. Maar nu deed zich in het dal een ander alarm horen: het gillend geschreeuw van de blauwschilden. Ze versperden de dieren de weg en trachtten ze naar de rivier terug te jagen. Verschrikkelijke geluiden kwamen uit het dal te voorschijn en verstoorden de stilte van de betoverende keerkringnacht. Het trompetten van de geweldige dieren overstemde het geschreeuw van de soldaten, maar duidelijk was uit het angstgeschreeuw en het pijngegil op te maken, dat de onverschrokken Zoeloes een zware strijd voerden en kennis moesten maken met de slurven en de slagtanden van de olifanten. Daarop kwamen verscheidene van de kolossen weer in het dal terug, wat bewees, dat het plan van de jacht ten minste gedeeltelijk was gelukt, al mochten ook enkele van de olifanten zich door de soldaten heen hebben geslagen.
Vooraan kwam de grote olifant. Pieter bemerkte echter tot zijn verwondering, dat hij minder bedacht scheen te zijn op de vlucht, dan wel op de bescherming van zijn metgezellen en van de jongen. Vier dieren, kleiner dan hij, maar toch ook kolossaal, waren bij hem en sloten de jongen in. Ze namen hun weg juist naar de plaats, waar Pieter zich verborgen had en schenen de oever van de rivier te willen volgen. Nauwelijks was de grote aanvoerder echter weer verschenen, of de opperjagermeester wierp zich met zijn hele schaar van jagers op hem. Met grote sprongen bewoog de jagermeester zich, met de speer in de vuist voor de olifant heen en weer, terwijl de jagers op de achterpoten toeliepen, om hem in de springgewrichten te steken en lam te maken. Ondanks zijn vlugheid moest de jagermeester het gelag betalen. De olifant greep hem, terwijl hij een zijsprong maakte, met de slurf bij zijn kunstig opgemaakte haardos, slingerde hem hoog in de lucht, smeet hem op de grond en vertrapte hem. Dadelijk daarop keerde het beest zich om. Hij voelde de punten van de speren in zijn achterpoten dringen. Woedend greep hij
| |
| |
| |
| |
een van de jagers, die hem gewond had, slingerde hem neer en boorde hem de slagtanden in de borst. Maar de behendige jagers waren reeds weer achter hem en sneden nu met de brede speerklingen de pezen van beide poten door, zodat hij door de achterpoten heen zakkend, op de grond zonk.
De andere dieren, hoewel eveneens door de jagers omringd, drongen op de gevallene toe en trachtten hem met hun slurven op te richten, waarbij zij klagende geluiden deden horen. Als duivels sprongen de gillende Zoeloes om de kolossen heen, die elkaar zoveel mogelijk hulp verleenden.
Spoedig was de troep uit elkaar gejaagd. Uit het dal kwamen de blauwschilden te voorschijn en als een zwerm vliegen omringden ze de olifanten. Ze grepen de dieren van alle kanten aan, honderden assagaaien suisden door de lucht en werden in de zware lichamen geboord; de dieren werden op deze wijze van elkaar gescheiden en enkelen omsingeld, al moest ook menig vermetel jager het leven laten, vertrapt, doorboord of in de lucht geslingerd. Een olifant met wel tien assagaaien in rug en zijden sloeg zich door de ring van de jagers heen en liep op zijn vlucht naar de plaats waar Pieter Marits lag. Deze zag geen kans om nog te vluchten en schoot, toen de olifant vlak voor hem verscheen, zonder te mikken op de reusachtige gestalte, daarbij zo luid mogelijk schreeuwend. Het dier scheen verwonderd te zijn over het schot en het geschreeuw, terwijl het geen vijand zag, want het bleef staan, trompette luid en wendde zich zijwaarts. Spoedig hadden toen de jagers het weer ingehaald en ook deze olifant zonk ter aarde.
Nu waren alle dieren weldra gevallen. Maar door het slechts langzame bloedverlies duurde het nog lang voor ze dood waren.
|
|