| |
Hoofdstuk XII
Cetschwayo, koning van de Zoeloes
De koning trad uit het midden naar voren en achter hem volgde een aantal mannen, die manden, schalen en kruiken droegen. Hij ging de vreemdelingen tegemoet, terwijl aan hen een teken werd gegeven, dat ze bij hem moesten komen. Hij was blijkbaar over de wijze van begroeting bij de Engelsen ingelicht, want hij strekte zijn rechterhand uit en schudde de blanken hartelijk, maar zo krachtig de hand, dat ze meenden in een bankschroef te zijn beklemd en hun de arm uit de schouder zou worden getrokken. Ze bekeken de koning met belangstelling. Hij was groot, bijna een hoofd groter dan de slanke, Engelse officier, die de langste van de blanken was. Maar hij was ook breed en dik, een dunne baard omgaf mond en kin. Zijn schouders vormden als het ware bundels van spieren. Hij droeg geen wapens, maar alleen een lange staf, een soort van scepter van ivoor, met gouden ringen versierd. In het korte kroeshaar waren drie struisvogelveren en een gouden pijl bevestigd. Om zijn hals slingerde zich viermaal een keten van echte parels, die van voren op de borst groot waren en op de zwarte huid schitterden. Bovendien droeg hij nog oorringen en twee gouden ringen aan de linkerhand.
Nadat hij de drie blanken een hand had gegeven, nam hij de zendeling bij de arm, wees met de andere hand in het rond en zei in de de taal van de Zoeloes, die de zendeling vrij goed verstond: ‘Het land ligt voor u open, u bent bij uw zoon gekomen. Ga, waar het u behaagt.’
Toen nodigde hij met een wenk de blanken uit, om op het gras te gaan zitten, gaf zelf het voorbeeld door neer te hurken en liet zijn dienaren hun manden, schalen en kruiken op fijn gevlochten matten voor hem en zijn gasten neerzetten.
Toen hij op de hurken ging zitten, brak in zijn gevolg en in de rijen van de krijgslieden een vervaarlijk geschreeuw los. Allen riepen: ‘De grote koning gaat zitten! De machtige koning des hemels wil eten! De sterke olifant heeft de genade zich neer te zetten!’
| |
| |
Verscheidene minuten lang bleef dit geschreeuw aanhouden; daarop werd het weer doodstil. De blanken zagen thans Humbati uit het gevolg te voorschijn komen en zich aan de rechterhand van de monarch neerzetten. Zij begrepen thans volkomen de rang van deze man. Toch keek hij bescheiden naar beneden, groette de bekenden niet, maar scheen slechts op de wenken van de koning te letten. Zo gedroeg zich ook Molihabantschi en de hovelingen, die de blanken waren tegemoet gekomen.
De koning sprak verder geen woord, maar at en dronk. De sierlijk gevlochten mandjes bevatten sinaasappelen, meloenen, granaatappelen en allerlei gebak, de schalen melk en honing, in de kruiken was helder water. Na de koning bedienden de gasten zich en daarop de hofstoet, die uit slechts twaalf man bestond. Hun pronk was eenvoudiger dan die van de troepen, maar ze droegen meer sierraden dan de koning. Ze waren allen gewapend met schild en speer, de zware speer van de Zoeloes, die ze in de strijd niet wegslingerden, maar in de vuist houden om er in het gevecht van man tegen man mee te overwinnen of te sterven. De hofstaat was erg krijgshaftig en van vrouwen was niets te ontdekken.
De maaltijd duurde slechts een goed kwartier en had meer de betekenis van een ceremonie, waarmee de gasten welkom werden geheten. Onder de maaltijd liet de koning zijn blik onderzoekend op de gasten rusten en in het bijzonder schenen de sleepsabel en de patroontas van de Engelsman hem belang in te boezemen. Maar hij zei niets. Zwijgend stond hij op en gaf zijn gasten met de hand een teken, dat de verwelkoming was afgelopen. Opnieuw barstte het geschreeuw los, daar Humbati aanhief: ‘Pezoeloe! Pezoeloe! De koning staat op! De machtige olifant heeft gegeten!’ dat herhaald werd door alle hovelingen en hierop door alle krijgslieden. Onder dit geschreeuw verwijderde de koning zich. De hovelingen volgden hem en slechts Humbati bleef achter bij de gasten. Hij verzocht hun hem te volgen en ging hun voor naar de woning, die ze zouden betrekken.
In het binnenste van de statenringen, die zich om het grote plein slingerden, bracht hij hen in een omheinde ruimte, waarin vijf hutten stonden. In deze hutten, die tamelijk ruim waren en voorzien van huiden, bankjes en ander huisraad, zouden de gasten met de hun toegevoegde bedienden wonen. Elk van de blanken kreeg een afzonderlijke hut en twee hofbeambten stonden gereed om de nodige schikkingen te treffen. De gasten vernamen hier, dat ze enkel door Zoeloes zouden zijn omringd, met uitzondering van Jan, Christiaan en Kobus, maar dat Titus met zijn hele gevolg weggezonden was. Zijn gedrag had hem de ongenade van de koning op de hals gehaald en hij en zijn aanhangers waren, zoals Humbati mededeelde, gezonden naar een tien mijlen verwijderd zendingsstation. Slechts achting voor de zendeling had de koning weerhouden hen allen te laten doden. Het bevel naar het zendingsstation te reizen, was het
| |
| |
opperhoofd tegemoet gezonden, zodat hij niet eens Ulundi te zien had gekregen. Het speet de zendeling, dat hij in het vervolg zelf niet meer bij machte zou zijn Titus te onderwijzen, maar hij vertrouwde, dat zijn broeders het goede werk zouden voortzetten. Cetschwayo had aan verscheidene missies het verblijf in zijn land toegestaan, maar duldde hun aanwezigheid in zijn hoofdstad en in de voornaamste garnizoenen van zijn leger niet, daar hij de invloed van de zendelingen bij zijn troepen vreesde.
Overigens betoonde hij zich zeer vriendschappelijk tegen zijn gasten. Terwijl zij 's avonds voor hun hutten zaten en hun toestand bespraken, naderde een stoet van bedienden. Ze droegen manden met vruchten en koren, schalen met melk en honing, gebraden ossevlees en gekookt vlees in potten.
De volgende morgen verscheen onaangediend de koning zelf. Hij werd begeleid door Humbati en Molihabantschi en nog twee andere induna's. Hij trad de hut van de zendeling, waar deze zich alleen bevond, binnen. Hij legde zijn linkerhand op de schouder van de zendeling, de rechterhand op zijn eigen borst en zei. ‘Panda! Ik noem u Panda, want u bent mij tot een vader geweest. U hebt mijn hart zo wit gemaakt als melk; melk is niet wit meer, maar mijn hart is wit. Ik kan niet ophouden mij te verbazen over de liefde van een vreemdeling. Nooit had u mij nog gezien en toch had u mij lief!’
Toen greep de koning de rechterhand van de zendeling en hief haar in de hoogte.
‘Deze arm,’ zei hij, ‘bescherme mij voor mijn vrienden.’
De zendeling begreep wel, dat Cetschwayo zinspeelde op de bescherming, die hij aan de gezanten van de koning had verleend en hij maakte uit de overdreven uitdrukking van de monarch op, dat de slimme Humbati, om aan zichzelf grotere betekenis te geven, de blanke gast in een schitterend daglicht had gesteld.
‘Ik weet niet, dat ik zo iets gedaan heb,’ antwoordde hij. ‘Ik herinner mij niet, de koning zulke grote diensten te hebben bewezen.’
De koning wees op Humbati en Molihabantschi, die aan zijn voeten op de grond waren neergehurkt.
‘Dit zijn grote mannen, Humbati is mijn rechterhand. Toen ik hen beiden wegzond, om het land van de blanke mannen te zien, zond ik mijn ogen, mijn oren en mijn mond. Wat zij zagen, zag ik: wat zij hoorden, hoorde ik; wat zij spraken, sprak Cetschwayo. U hebt hun te eten gegeven, toen ze hongerig waren, u hebt hen gekleed toen het regende, en toen ze gedood zouden worden, hebt u hen met uw schild gedekt. Dat hebt u aan mij gedaan, dat hebt u gedaan aan Cetschwayo, de zoon van Panda.’
De zendeling zag dankbaarheid, maar tegelijk trots op het gelaat van de koning; klaarblijkelijk vleide de despoot zich met de gedachte, dat zijn naam zo geducht en zo gevreesd was, dat deze blanke man midden tussen de Boeren de ver verwijderde koning een dienst had willen bewijzen. Een zacht gemompel van toejuichingen kwam van
| |
| |
de lippen van de hovelingen, toen de koning was uitgesproken. ‘Pezoeloe!’ klonk het zachtjes, ‘de koning des hemels, de koning der koningen. De volkeren kennen zijn naam en vrezen hem.’
Toen ving Cetschwayo opnieuw aan. ‘Bent u een induna?’
‘O neen,’ antwoordde de zendeling, ‘ik ben geen induna. Ik ben de geringste van de dienaren van een onzichtbare Heer.’
Cetschwayo schudde het hoofd. ‘Ik ben koning,’ zei hij, ‘maar u bent Panda, de vader van Cetschwayo.’
‘Ik ben een leraar,’ hernam de zendeling, ‘en uitgezonden door mijn Hemelse Gebieder, om Zijn woord te verkondigen.’
‘U bent geen Engelsman en geen Boer, waar komt u dan vandaan?’
‘Ik ben een Deen,’ antwoordde de zendeling. ‘Denemarken is een land, dat ver in het noorden ligt, in de buurt van Engeland.’
De zendeling stond nu op en ging naar zijn boekenkist. Hij herinnerde zich, dat hij een boek bezat, dat behalve een portret van de Deense koning, ook vele andere platen bevatte, die de Zoeloekoning moesten interesseren. Het was een beschrijving van de oorlog, die uit Kopenhagen zijn weg naar Afrika had gevonden en hem het bericht van de grote gebeurtenissen in het vaderland had gebracht. Dit boek reikte hij de koning over en liet hem de platen zien. Cetschwayo raakte in hoge mate verrukt, die in het begin echter met ontzetting was vermengd. Op het eerste gezicht van de platen en van de ontelbare zwarte letters werden zijn lippen wit en heftig greep hij de arm van de zendeling. De gebieder over leven en dood van duizenden was bang voor het boek.
‘Hebt u het ding medicijn gegeven?’ vroeg hij met bijgelovige afschuw.
‘O neen,’ zei de zendeling geruststellend. ‘Het is geheel zonder medicijn. Alles is met de handen gemaakt, het gladde papier, de kleine zwarte tekens en de platen.’
Nu verdween de vrees van de koning; hij bleef wel een uur lang bij de zendeling, liet zich vele dingen vertellen en nam zeer tevreden gesteld afscheid, terwijl hij door zijn dienaren het boek liet meenemen. Spoedig daarop kwam een uitnodiging tot een hoffeest, dat diezelfde avond zou plaats hebben.
Het feest nam een aanvang bij zonsondergang en werd bij het schijnsel van duizenden fakkels gevierd. Voor de uitgebreide maar lage paleizen van de koning lag een vlak, groot plein, dat geheel met kort gras was begroeid. Enige duizenden krijgslieden met fakkels omsloten dit plein. In het midden bevond zich de koning met de koninklijke prinsen en prinsessen en met zijn gehele hofstoet, die meer dan honderd gewapende mannen sterk was. Hier ook namen de blanken plaats op met gras begroeide verhogingen, die met leeuwenhuiden waren bekleed. Het voornaamste gedeelte van het feest bestond uit een dans. De harem van de koning, enige honderden vrouwen, was aanwezig. Hier waren er vijftig of zestig uitgezocht, die
| |
| |
in lange, witte en wijde gewaden waren gekleed. Ze dansten op de maat van een gezang, dat zijzelf en de overige vrouwen, die op de grond zaten, aanhieven. Ook in dit gezang, evenals in het krijgsgezang van de vorige dag, was niet alleen maat, maar ook een soort van harmonie, die echter eveneens door schrille tonen, op een voor het oor van de blanken onaangename wijze, werd afgebroken.
Cetschwayo zelf leidde het feest, door een hoofdknik of een handbeweging aan het hele gezelschap. Elk van zijn orders werd begeleid door uitroepen van bewondering en vleierij, en als hij ging zitten of opstaan, at of dronk, weergalmde hemel en aarde van het geraas, door het geschreeuw van de duizenden.
Toen de dans van de vrouwen geëindigd was, ging Cetschwayo op zijn reusachtig, met leeuwenvel bekleed schild, dat hij droeg, zitten, wenkte de zendeling om bij hem te komen en vroeg hem, of deze dans geen prachtig schouwspel was en of aan het hof van zijn koning even schitterende tonelen te aanschouwen waren.
De zendeling verkeerde een ogenblik in verlegenheid, wat te antwoorden. Het was zijn plan niet, om de trots van de despoot, die van alle kanten met vleierijen omringd, te strelen en zijn ijdelheid te bevredigen.
‘Als ik de trotse schouwspelen van de machtige koningen van de aarde zie,’ antwoordde hij, ‘wendt mijn blik zich van hen af naar boven, naar de heldere sterren, die aan de hemel schitteren. Want zoveel helderder de sterren zijn dan de rood brandende fakkels, zoveel groter de macht van de Onzichtbare, die boven de sterren troont, dan de macht van de zichtbare koningen.’
‘Mijn vader houdt er van om van de Onzichtbare te spreken,’ zei de koning op wat ontevreden toon. ‘Maar hij kan van de Onzichtbare immers niets weten.’
‘O, ja, ik ken Hem. Ik ken Zijn wil ook zonder Hem te hebben gezien.’
‘En wat is Zijn wil?’
‘Hij wil dat de mensen elkander lief zullen hebben, omdat ze allen broeders zijn. Hij wil niet dat de koningen elkaar beoorlogen, elkanders landen verwoesten en veel bloed vergieten. Hij leert: Gij zult God liefhebben boven alles en uw naasten als u zelf.’
‘Het is zo,’ zei de koning, ‘mijn vader spreekt de waarheid. Maar mijn vader is vergezeld door een jong hoofd van de Engelsen. Zijn de Engelsen geen christenen?’
‘Ongetwijfeld.’
‘Maar de Engelsen voeren oorlog tegen de Boeren en hebben de zwarte mannen onderworpen. Als ze hun naasten liefhadden als zichzelf, dan zouden ze hen niet met het geweer doodschieten.’
De zendeling antwoordde niet dadelijk op deze bezwaren, maar overlegde, hoe hij ze op een geschikte wijze kon verklaren.
‘U hebt mij verteld van uw eigen koning en u gaf een boek, waarin de afbeelding van zijn krijgslieden staan. Maar ik zag dat zij hel- | |
| |
men en wapens dragen en afgebeeld zijn, terwijl ze in de rook van de geweren en van brandende dorpen zijn gehuld. Als zij christenen zijn, waarom voeren zij dan oorlog?’ De zendeling keek verlegen vóór zich.
‘Mijn koning voerde oorlog, omdat hij zich tegen zijn vijanden moest verdedigen,’ antwoordde hij. ‘Hij heeft niet aangevallen, want hij bemint de vrede.’
Cetschwayo lachte zegepralend. ‘Dat doet Cetschwayo eveneens. Ook Cetschwayo bemint de vrede, maar hij heeft vijanden. Hij moet ook oorlog voeren om zijn land te verdedigen.’
‘Mijn vader is zeer wijs,’ vervolgde hij, ‘en is ook zeer goed. U zegt de waarheid en vleit niet, daarom vertrouw ik u. Indien de vrede u ter harte gaat en u niet wilt, dat wederom bloed wordt vergoten, dan zult u de wens van Cetschwayo gaarne vervullen. Ik bemin de vrede. Nooit was er een koning, vredelievender dan Cetschwayo, de zoon van Panda. Zeg mij eens, zijn de Engelsen allen naar het Kaapland en Natal overgestoken of zijn er ook nog in hun eigen land achtergebleven?’
De zendeling begreep deze vraag niet dadelijk.
‘Mijn boden berichten mij, dat vele krijgslieden in rode jassen van over zee zijn gekomen,’ ging de koning voort. ‘Ik zou wel willen weten of al de soldaten van de machtige koningin van Engeland zijn gekomen, of dat ook nog een leger thuis is gebleven.’
Nu begreep de zendeling hem. Cetschwayo wilde uitvorsen, of het mogelijk was, dat de Engelsen nog versterking konden krijgen en hield het in zijn onwetendheid voor mogelijk, dat reeds alle Engelsen in Afrika waren. Hiernaar wilde hij klaarblijkelijk zijn politiek inrichten.
‘Koning,’ zei de zendeling, ‘de macht van de Engelsen is zeer groot. Zij beheersen niet alleen hun eigen land, maar zij hebben over de gehele aarde vele koninkrijken veroverd, en voor iedere onderdaan, die u hebt, hebben zij er duizend. Hun legers zijn zeer groot en zij hebben nog geen twintigste gedeelte van hun soldaten naar Afrika ingescheept.’
‘Zo, zo!’ riep de koning. Zijn gezicht was verduisterd en zijn ogen bliksemden.
‘Spreekt u de waarheid?’ vroeg hij plotseling op dreigende toon.
‘Ik spreek de volle waarheid.’
‘U hebt nog niet alle krijgslieden van Cetschwayo gezien. Zij zijn over het land verstrooid en u zag het vierde gedeelte nog niet. De Engelsen zijn veel minder in aantal. Zij hebben niet meer soldaten dan drie van mijn regimenten.’
‘Wat het aantal betreft, hebt u gelijk,’ antwoordde de zendeling. ‘Maar bedenk, dat de Engelsen geweren bezitten, terwijl uw soldaten slechts met schild en speer zijn bewapend. Bedenk daarbij, dat de Engelsen nooit een nederlaag lijden, zonder nieuwe troepen te ontbieden. Als er dus mogelijkheid voor u bestaat, o koning, om de
| |
| |
vrede met Engeland te bewaren, dan raad ik u dit te doen.’
Dit was stoutmoedige taal tegen een man, die zich verbeeldde de machtigste monarch te zijn en altijd te moeten overwinnen; tegen een heerser, die zijn gehele leven had aangewend tot het verkrijgen van een uitstekend geoefend leger. Maar Cetschwayo werd niet boos; er zweefde integendeel een glimlachje om zijn mond, toen de zendeling zei, dat de Zoeloes met schild en speer waren gewapend.
‘U spreekt de waarheid,’ begon hij opnieuw. ‘Cetschwayo denkt hetzelfde. Hij wenst de vrede met de Engelsen te bewaren. Mijn vader moge de jonge Engelse induna verstandige woorden in het oor fluisteren, opdat hij zijn landslieden het grote voornemen van de koning mededeelt. Ik zal hem vrij naar zijn land laten terugkeren. Mijn vader moge hem nog de volgende woorden van Cetschwayo doen weten: Als de Engelsen land en vee willen veroveren, laten zij dan oorlog voeren tegen de Boeren. Ik zal hen hierbij te hulp komen. Als de Engelse troepen vanuit het zuiden het land van de Boeren binnenrukken, zal Cetschwayo met dertig regimenten, elk duizend man sterk, uit het oosten een aanval doen. Dan kunnen wij het land van de Boeren verdelen. De Engelsen kunnen alles nemen, wat aan de andere zijde van het Drakengebergte ligt: Cetschwayo verlangt slechts zeer weinig: hij wenst niet meer dan het land aan deze zijde van het Drakengebergte.’
‘Ik zal de boodschap van de koning overbrengen,’ zei de zendeling. ‘Maar wil de koning mij veroorloven, mijn mening uit te spreken?’
‘U meent, dat de Engelsen land en vee willen veroveren, maar ik geloof, dat hun doel een ander is. De Engelsen hebben reeds het hele land van de Boeren tot het hunne verklaard. U kunt hun niet aanbieden, wat zij reeds bezitten. De Engelsen hebben een ander doel. Zij willen de Boeren hun land en hun vee niet ontnemen, maar zij eisen slechts dat ze de opperheerschappij van de koningin erkennen. Zij willen niet, dat koning Cetschwayo invallen in het land van de Boeren doet, om dorpen te verbranden en vee weg te halen. Daarom geloof ik niet, dat de gouverneur uw voorstel zal aannemen.’
Cetschwayo had opmerkzaam geluisterd. Toen schudde hij het hoofd en zei: ‘U vergist zich. Mijn vader is zeer wijs, maar hij kent de Engelsen niet goed. Hebben zij niet reeds eenmaal, toen Cetschwayo nog jonger was, oorlog tegen de Boeren gevoerd? De Engelsen zijn kooplieden. Zij houden slechts soldaten, om hun kooplieden te ondersteunen. Ook de Boeren weten, dat de Engelsen iets anders van plan zijn, dan het christendom te leren en het land gelukkig te maken. Want zij zijn zo boos op de Engelsen, omdat deze hun land voor Engels gebied hebben verklaard.’
De koning keek, in nadenken verzonken, voor zich heen.
‘Niet alle blanke mannen zijn slecht,’ hernam hij na een poosje. ‘U bent goed, u bemint mij. Spreek met de Engelse induna en
| |
| |
zeg hem, wat ik gezegd heb; ik zal u vele ossen en vrouwen geven, als mijn wens wordt vervuld.’
Na deze woorden gaf hij de zendeling door een hoffelijke buiging te verstaan, dat het gesprek geëindigd was en keerde terug in de kring van de hofstoet.
De zendeling keek hem peinzend na en ging toen naar zijn gezellen, die in gezelschap van Molihabantschi en enige andere mannen van het hof waren. Graag had hij de jonge officier dadelijk verteld, dat de koning hem wilde laten gaan, maar hij had reeds genoeg gemerkt van de sluwheid van de hovelingen, om te weten, dat hij verstandiger handelde, zijn boodschap hier niet voor alle oren te brengen. Hij wist niet, in hoeverre de Engelse taal werd verstaan en de aanwezigheid van zovelen maakte hem voorzichtig. Hij stelde de mededeling van zijn nieuws liever uit tot het ogenblik, dat hij met de Engelsman alleen zou zijn en mengde zich tussen de mannen, die hem de voornaamste schenen. Gaarne had hij nadere inlichtingen ontvangen omtrent de koning. Cetschwayo had voor korte tijd nog gezanten gezonden naar Transvaal, om een verbond met de Boeren tegen Engeland voor te bereiden. Wilde hij nu werkelijk met de Engelsen oorlog voeren tegen de Boeren?
Hij knoopte daarom een gesprek aan met Humbati en met enige andere mannen, die hem vergezelden. Hij bemerkte echter spoedig, dat hij niet ver kwam. Zij antwoordden hem bereidwillig op zijn vragen, maar op zulk een voorzichtige wijze, dat hij spoedig zag met lieden van grote scherpzinnigheid te doen te hebben. Zij spraken op fluisterende toon en al hun woorden waren betuigingen van eerbied jegens Cetschwayo.
‘Hij is de koning der koningen,’ zeiden ze, terwijl zij het hoofd ter aarde bogen. ‘Wie zou de zoon van Panda niet vrezen? Wat is de kracht van het woud bij de sterke olifant? De klank van de schilden verkondigt reeds de overwinning van de zoon van Panda.’
De zendeling deed hier dezelfde ervaring op als bij de hofbeambten, die hem waren toegevoegd: het despotisme van Cetschwayo drukte zo zwaar op het gehele volk, dat niemand ook slechts waagde te fluisteren. De zendeling begreep, dat de lieden, die waren aangewezen om hem te bedienen, eigenlijk zijn bewakers en oppassers waren en dat zij op zijn omgang met andere lieden moesten passen en vooral verhinderen, dat hem ongewenste inlichtingen omtrent de koning werden gegeven.
‘Het is merkwaardig, welk een mengelmoes van onwetendheid en sluwheid in deze Zoeloes steekt,’ zei de zendeling tot de lord, toen hij 's avonds na het feest met hem alleen was. ‘Cetschwayo weet niets van de hulpbronnen en de toestanden van de Europese mogendheden en zou zijn barbaarse politiek de steun willen verzekeren van uw regering. Verbeeld u, mylord, hij wil u, met een voorstel om een verbond te sluiten, naar de gouverneur van het Kaapland afvaardigen.’
| |
| |
De Engelsman sprong op van vreugde! ‘Waarachtig?’ riep hij uit. ‘Dat zou heerlijk zijn! Dan zie ik mijn regiment eindelijk terug!’
‘Ja, maar onder de door mij genoemde voorwaarde,’ kalmeerde de zendeling en vertelde de jonge officier het onderhoud, dat hij met de zwarte vorst had gehad. ‘Ik heb Cetschwayo dadelijk gezegd, dat zijn aanbod waarschijnlijk weinig zou uitwerken, want ik begrijp, dat het door uw landslieden verworpen zal worden; ik heb mijn belofte echter willen houden en laat het aan uw oordeel over, of u het voorstel wilt gaan overbrengen.’
‘Zeker!’ riep de lord lachend, ‘ik wil elke boodschap op mij nemen, alleen om de vrijheid terug te krijgen. Dat oefent immers geen invloed uit op de besluiten van de regering, want ik ben maar een onbetekenend luitenant.’
‘U bent dus bereid, mylord, om de gouverneur het voorstel van Cetschwayo over te brengen?’
‘Vast, ik zal dat doen. Het is een heerlijke gedachte naar mijn manschappen te kunnen terugkeren! En mag Pieter mee?’
‘Ik vrees van niet. De koning heeft daarover niet gesproken, en hij heeft een wrok tegen de Boeren, omdat zij zijn gezanten hebben willen doodschieten. Hij speelt dubbelhartig spel. Want u weet, dat hij Humbati en Molihabantschi naar de Boeren had afgezonden, om met hen een verbond tegen de Engelsen te sluiten. Die opzet schijnt echter mislukt te zijn, daar hij nu de Engelsen zijn vriendschap aanbiedt. Mij is het niet aangenaam in deze politieke verhandelingen te worden verwikkeld, want een zendeling behoort zich nooit met politiek, maar alleen met de plichten van zijn ambt te bemoeien.’
‘Waarde vriend,’ zei hierop de lord, ‘ik voel mij verplicht u een goede raad te geven, want ik ben bang voor uw veiligheid. Blijf dus niet te lang hier, maar gebruik uw invloed bij de koning, dat hij u met Pieter Marits laat gaan. U bent hier werkelijk niet veilig. De regering heeft besloten een einde te maken aan de macht van de Zoeloes. Nadat wij Transvaal tot een Britse bezitting hebben verklaard, voelen wij ons verplicht voor de veiligheid daar te zorgen. Dit land mag niet langer blootgesteld blijven aan de invallen van de wilde Zoeloes. De Boeren zelf zijn niet in staat zich te beschermen. De regering van Hare Majesteit is daarom vast besloten Cetschwayo te vernietigen. Reeds talrijke troepen zijn geland en nog meer zullen volgen. Tegen het einde van dit jaar zullen onze troepen van verschillende zijden dit land binnentrekken en aan het rijk van de Zoeloes een einde maken. Dan zullen echter de blanken, die zich hier bevinden, in groot gevaar verkeren. De verbitterde koning of zijn soldaten zullen zich over onze aanval wreken op de blanken, die in hun handen zijn. Tracht daarom zo spoedig mogelijk hier vandaan te komen!’
‘Ik ben u dankbaar voor deze mededeling, mylord,’ zei de zende- | |
| |
ling. ‘Maar ik moet u toch de raad geven, na uw terugkomst, de gouverneur in te lichten over alles, wat u hier hebt gezien. Het komt mij voor, dat de Engelsen zowel de macht van Cetschwayo als die van de Boeren te laag aanslaan. Ik ben overtuigd, dat vele troepen nodig zullen zijn om de Zoeloes te onderwerpen. Wat de Boeren betreft, de Engelsen kennen hun macht in het geheel niet. De Boeren zijn zeer goed in staat zich tegen de Zoeloes te verdedigen. De Engelse bescherming lijkt mij slechts een voorwendsel te zijn.’
‘Als ik zou moeten oordelen naar de flinkheid van Pieter Marits, dan zijn de Boeren ongetwijfeld als krijgslieden zeer hoog te stellen. Maar zo zullen alle Boeren wel niet zijn. Engeland heeft een grote zending in de wereld en Transvaal behoorde zich gelukkig te achten onder de bescherming van de koningin te staan.’
‘Ik zou het toch zeer op prijs stellen, mylord, als u uw invloed wilt gebruiken voor vrede in elk opzicht. Valt de Zoeloes niet aan! Laat het aan het christendom over, om deze wilde macht te breken!’
‘Op mijn woord, wat ik doen kan, zal ik doen!’ beloofde de Engelsman. ‘Maar wie ben ik? De gouverneur zal zich aan mijn advies niet storen. Ik ben soldaat en heb te gehoorzamen. Geloof mij, Cetschwayo is verloren.’
|
|