| |
Hoofdstuk XI
De reis naar Zoeloeland
Humbati en Molihabantschi, die blijkbaar aan de aanvoerders bekend waren, namen in de pitcho de houding van gebieders aan. Zij werden van alle zijden eerbiedig gegroet en gaven bevelen, die dadelijk als wettig werden erkend. Zij gaven bevel, dat de troepen onder een gemeenschappelijke maaltijd op het plein zouden blijven, maar dat de opperhoofden een geheime beraadslaging zouden houden. Zo gebeurde het dan ook. De grote menigte bleef achter op het plein en maakte een maaltijd gereed; Humbati en Molihabantschi echter gingen met de opperhoofden naar de ruimte, die de grote hut van Vleermuis omgaf. Daar bleven zij lange tijd in beraadslaging bijeen.
| |
| |
De blanken gingen intussen, niet zonder bezorgdheid over de loop van de dingen, naar hun eigen hut en bespraken hetgeen gebeurd was.
Na enige tijd werden zij in hun gesprekken gestoord door de komst van Humbati. Met een hoffelijke groet en vriendelijk lachje trad de Zoeloe binnen en ging, op uitnodiging van de zendeling, op een bankje zitten.
‘Mijn vader,’ zei hij op onderworpen toon tot de zendeling, ‘u waart onze beschermer. Indien uw hand ons niet had beschut, dan waren Humbati en Molihabantschi thans dode mannen. Wij zijn uw dienaren. Hier dichtbij, in weinige dagen te bereiken, woont de grote Cetschwayo. Hij zal mijn vader danken voor hetgeen deze voor ons gedaan heeft. Want hij is zeer rijk en machtig, wij echter zijn arm en zwak. Mijn vader moge zo goed zijn om ons naar de koning te vergezellen.’
Ofschoon vol moed en vertrouwen, hoorde de zendeling dit voorstel niet zonder schrik. Hij had genoeg van de Zoeloekoning gehoord, om te weten, dat er geen man in geheel Zuid-Afrika was, meer te vrezen dan hij. Cetschwayo was berucht als een tiran zonder voorbeeld; hij was een moordenaar in het groot en in zijn land stroomde het bloed als water.
‘Mijn vriend,’ antwoordde hij na een kleine pauze, ‘ik waardeer uw goedheid, maar ik had geen plan zo ver te reizen. Ik heb mij voorgenomen de christelijke leer hier onder de aanhangers van Titus de Afrikaan te verbreiden en wil, daar ik dit doel nog niet heb bereikt, hier blijven. Wat zou ik bij de koning doen? Ik begeer geen dank of loon.’
‘Dat weet ik,’ hernam de Zoeloe. ‘Maar mijn vader moge bedenken, dat hij hier niet langer in veiligheid kan blijven wonen. De krijgslieden zijn boos op de blanke man, omdat hij het hart van hun aanvoerder week heeft gemaakt en deze ruwe en onbeschaafde mannen zouden gemakkelijk een misdaad kunnen begaan aan mijn vader, waarvan ze de heiligheid niet weten te erkennen. Mijn vader moge daarom met ons meegaan.’
‘Het is niet mogelijk,’ zei de zendeling, het hoofd schuddend. ‘Deze reis zou mij te ver van mijn doel voeren. Mijn werkzaamheid moet zich tot dit land beperken. Hier hoop ik, door aanhoudende inspanning, de vruchten te zien rijpen aan de bomen, die ik plantte. Ga ik naar een nieuw land, dan zou ik in het oude niet alleen de vruchten, maar ook de bomen kunnen verliezen.’
‘Mijn vader is zeer wijs,’ antwoordde de Zoeloe, ‘en ongetwijfeld is Humbati niet welsprekend genoeg om hem te overtuigen. Maar mijn vader moge medelijden hebben met de gezanten van Cetschwayo. Hij zal horen dat de blanke man hier is en hij zal ons vragen, waarom mijn vader ons niet heeft willen begeleiden. Hij zal boos worden, indien wij alleen komen. Hij zal niet willen geloven, dat we de blanke man hebben uitgenodigd om aan zijn hof te komen.
| |
| |
Hij zal ons de schuld geven, als mijn vader niet met ons mee komt en zijn toorn zal ons treffen. Eer de zon ondergaat op de dag, waarop wij voor zijn aangezicht verschijnen, zullen onze hoofden vallen. Daarom, indien onze vader ons werkelijk liefheeft, moge hij ons begeleiden.’
De Zoeloe sprak zo ernstig en met zoveel aandrang, dat de zendeling begon na te denken.
‘Wat zal er van mijn metgezellen worden?’ vroeg hij.
De Zoeloe bedacht zich geen ogenblik. ‘Die zullen in elk geval met ons mee gaan. Ik heb bevel gegeven, hun paarden en wapenen terug te geven, want de metgezellen van mijn vader mogen niet beroofd worden. Ik zal hen voor het aangezicht van Cetschwayo brengen en de koning zelf zal over hun lot beschikken.’
‘Wat denken jullie ervan?’ vroeg de zendeling in het Engels aan zijn lotgenoten. ‘Deze gezant van de Zoeloekoning wil ons bij Cetschwayo brengen.’
‘Op mijn woord,’ zei de lord, als ik niet te voet zal moeten gaan, ben ik bereid tot aan het einde van de wereld te reizen. Ik heb hier in Afrika al zóveel beleefd, dat ik niet verbaasd zou zijn, als ik nog eens zwart werd en mij met boter ging insmeren.’
‘En wat mij betreft,’ voegde Pieter er bij, ‘zolang ik onder uw bescherming sta, mijnheer, zal ik ook voor Cetschwayo niet bang zijn.’
Verheugd stond de Zoeloe op en vertrok om toebereidselen tot de reis te gaan maken en ook de blanken pakten hun eigendommen bij elkaar en gaven bevelen voor de wagen en de trekossen.
Buiten was het toneel zeer veranderd. De khotla was leeg; de vreemde krijgslieden waren vertrokken, maar de bewoners van het dorp stonden in groepjes bij elkaar en schenen veel met elkaar te bepraten te hebben. Het duurde nog enige uren, voordat alles voor de reis klaar was en Jan, Christiaan en Kobus de bagage van de zendeling in de wagen hadden gebracht, de ossen hadden opgehaald en ingespannen en eindelijk de paarden en de wapenen, zoals Humbati had beloofd, waren teruggegeven. De lord en Pieter verwachtten dit ogenblik in koortsachtige opgewondenheid. Acht weken reeds hadden ze in het dorp in gevangenschap doorgebracht. Het vooruitzicht hun paarden terug te zien en weer in het zadel te mogen zitten vervulde hen met grote vreugde.
Toen de paarden eindelijk aankwamen, bij de teugels geleid door twee Kaffers, bleek het, dat de dieren zelf, ofschoon niet bijzonder gepoetst, goed voer hadden gehad en gezond waren. Pieter sprong met een kreet van vreugde naar Jager toe. Ook Jager scheen verheugd en wreef zijn hoofd tegen de schouder van zijn meester en woelde vrolijk met zijn hoeven in de grond. Vol energie sprong Pieter in het zadel en reed het plein op en neer. Lord Fitzherbert bekeek met opgetrokken lippen het zadel, dat zijn paard droeg. Het leer, vroeger lichtgeel, was zwart geworden en geheel met vet door- | |
| |
trokken, een bewijs, dat meermalen een van vet glimmende rover er op had gezeten. Maar hij overwon zijn afkeer spoedig door de blijdschap over het hernieuwde bezit van zijn paard. Ook hij steeg in het zadel en liet het dier op alle mogelijke wijzen lopen. Toen brachten de rovers de wapens. Pieter Marits nam het uitstekende geweer, dat zijn vader hem gegeven had, en zag, dat de zwarten het in goede toestand hadden gehouden. Het was schoon en goed geolied en de veren werkten nauwkeurig. Ook de gordel met patronen en de hartsvanger kreeg hij terug en spoedig was hij nu bereden en uitgerust als vroeger, toen hij het kamp van de Boeren verliet, om het oog op de Zoeloes te houden. De zaak was nu echter omgekeerd: hij was hun gevangene en Humbati en Molihabantschi bewaakten hem. De lord ontving zijn sleepsabel, zijn patroontas en zijn helm terug. Hij maakte een zonderlinge, maar niet onkrijgshaftige figuur in de jas van de zendeling, waarover hij de gordel van zijn degen gespte. Zelfs zijn horloge en zijn gouden etui kreeg hij terug, maar zijn beurs met geld bleef achter. Hij schreef enige woorden op een stuk papier, stak dit in het sigarettenetui, reed op Vleermuis toe en gaf het hem. ‘Neem dit als een aandenken, zwarte rover,’ zei hij in het Engels, - hetgeen Vleermuis niet verstond. ‘Als mijn landgenoten je bij gelegenheid aan een boom willen opknopen tot een
welverdiend loon voor je daden geef hun dan dit papier. Want je hebt mij, de omstandigheden in aanmerking genomen, fatsoenlijk behandeld.’
Vleermuis grijnsde van genoegen, zodat zijn witte tanden zichtbaar werden en stak het fraaie etui in zijn karos.
Intussen waren twaalf Kaffers van de bende van Vleermuis aangetreden. Zij maakten het geleide uit, dat de gezanten voor de veiligheid op hun tocht hadden verlangd. Tot grote verbazing van de blanken verscheen ook Titus. Hij was ongewapend, droeg geen veren in het haar en was even eenvoudig gekleed als de knechten van de zendeling. Hij droeg alleen de korte mantel van luipaardevel en had de karos om. Hem vergezelden in volle wapenrusting ongeveer twintig van zijn trouwste aanhangers, die hun opperhoofd niet wilden verlaten en met hem christen wilden worden.
‘Houdt mij bij u,’ zei hij tot de zendeling. ‘Ik heb u nog veel te vragen.’
De zendeling was diep bewogen, sloot hem in zijn armen en riep luid uit: ‘O Titus, u hebt veel gedaan! U hebt de zwaarste strijd gestreden en hebt overwonnen!’
Daarop zette de stoet zich in beweging en verliet de hoogvlakte. Vooraan liepen de gezanten, dadelijk gevolgd door de zendeling en Titus, beiden te voet en in godsdienstige gesprekken verdiept. Achter hen kwamen de aanhangers van deze gewezen rovervorst, waarvan een het paard van de zendeling bij de teugel leidde. Hierop volgde de ossewagen, waarachter de lord en de Boerenzoon reden; de twaalf zwarte krijgslieden, die het gezelschap escorteerden, sloten de optocht.
| |
| |
Langzaam daalde de lange stoet af naar de vlakte in het zuidoosten, die door bijrivieren van de in de Indische Oceaan zich ontlastende Umzuti wordt besproeid en met vele wouden is bedekt. Toen de avond viel, had men de voet van het gebergte nog niet bereikt, want de stoet had zich eerst in de namiddag in beweging gezet. In een dal werd halt gemaakt. Met een zo talrijk en dapper gezelschap had men geen gevaar te duchten, ofschoon het gebrul van leeuwen in de verte werd vernomen. Men maakte een groot vuur en de dieren, die op de mars waren gevallen door de assagaaien van de krijgslieden, werden gebraden. De volgende morgen brak de stoet vroeg op en bereikte in weinige uren de vlakte. Grote velden met gras, als hoge, gele tarwe heen en weer bewogen door de wind, bedekten het land; daartussen verhieven zich hier en daar dichte bosjes van mimosa. Er was veel wild en men kon zich gemakkelijk voorraad genoeg voor elke dag verschaffen. Soms trof men bewoners van deze streken aan, een arm volk, dat leefde van wortels en van de jacht en dat geen andere woningen had dan holen in de grond. Ze bedelden om tabak en staarden vol eerbiedige vrees naar het krijgshaftige gezelschap, dat door hun land trok.
De dag daarop had een ernstig gevecht met een geweldige grote leeuw plaats. De stoet ging langs dicht kreupelhout en was slecht aaneengesloten. De gezanten en de zendeling met Titus en zijn manschappen waren ver voor, terwijl de zware ossewagen langzaam volgde. Toen nu de trekdieren hijgend en zwoegend een bijzonder ondoordringbare plaats van het struikgewas voorbijkwamen, sprong plotseling, hoewel het midden op de dag was, een geweldige leeuw uit de schaduw te voorschijn, een van de sterkste ossen op de nek. Met een enkele slag doodde hij het dier, waarop hij probeerde het in het hout te slepen. Dit gelukte hem natuurlijk niet, daar de os aangespannen was aan de andere. Alle ossen brulden en deden hun best om naar verschillende kanten te ontkomen.
De drijvers gilden van schrik en gingen ontzet op de vlucht. Terwijl de Kaffers met hun speren toesnelden om het ondier, dat de gedode os trachtte te verscheuren, aan te vallen, had Pieter zijn buks van de schouder genomen en schoot. Maar zijn kogel gleed slechts langs de huid van de leeuw, omdat het dier op het ogenblik van het schot een beweging had gemaakt. De leeuw liet dadelijk de os los, liet een vervaarlijk gebrul horen en hurkte op de achterpoten neer om de knaap te bespringen. Pieter sprong van het paard en mikte opnieuw. De kogel trof de leeuw ditmaal in de geopende muil en verbrijzelde een aantal tanden. Woest sprong nu de leeuw vooruit, zonder zich te bekommeren om de Kaffers, die hem van ter zijde wilden aanvallen. Pieter was al weer in het zadel geklommen. Hij hield zijn paard opnieuw in, sprong er weer af en vuurde tweemaal achter elkaar. Ditmaal volgde de leeuw hem niet. Een van de kogels had hem de rechterpoot verbrijzeld, de andere hem de borst doorboord. Het was een oude leeuw, die door langdurig jachtgeluk zo
| |
| |
overmoedig was geworden, dat hij het waagde midden op de dag een aanval te doen.
De volgende dagen veranderde het landschap, waardoor de stoet reisde. Het werd heuvelachtig en de heuvels waren tot aan de top met hout begroeid. Dikwijls vertoonden zich apen en kleurige vogels in de bomen. Altijd groene planten versierden de dalen en heldere beekjes ruisten er door. Dikwijls werd lord Fitzherbert, zoals hij zei, bij het zien van dit landschap aan Schotlands heuvelen en dalen herinnerd.
Treurig was het echter, temidden van deze rijkdom der natuur, talrijke sporen te vinden, die aantoonden, dat dit land eens dicht bevolkt was geweest. Op de hellingen van de heuvels, waar vroeger duizenden moesten gewoond hebben, lagen gehele steden in puin. Weelderig gras woekerde op de vervallen muren. De verwoestende invallen van de Mantati's, Mantabeli's en Zoeloes hadden dit rijke land tot een jachtveld voor de roofdieren gemaakt. Eens werd ook een rhinoceros door het geknal van de lange zweep uit zijn sluimering gewekt en hief zijn kolossaal grijs lichaam uit het hoge gras op, zodat de trekossen van angst en schrik als renpaarden op hol gingen en de wagen gebroken uit elkaar viel. Tevergeefs troffen geweerkogels de dikke huid van het geweldige beest; in een sukkeldrafje verdween het in het bos. Het kostte veel moeite en tijd, om de wagen te herstellen. Dikwijls moest ook de stoet grote omwegen maken, om de wagen mee te kunnen nemen en diepe kloven te vermijden.
Op de zesde dag bereikte men de eerste voorposten van de Zoeloes, die aan de grenzen waren opgesteld om de aankomst van vreemdelingen te bespieden. De posten van de Zoeloes begroetten de gezanten vol eerbied. Juist op deze plaats in het dal stond een reusachtige boom, een soort van vijgeboom, die zijn groene takken en twijgen naar alle zijden uitstrekte en een ronde, gewelfde kroon had, als een linde, maar in veel grotere verhouding. Uit het groen kwamen spitse daken te voorschijn en zwarte gezichten vertoonden zich tussen de takken. Verscheidenen van de inwoners zaten tegen de stam van de boom. Het bleek, dat de boom bewoond was door zeventien gezinnen. De blanken klommen nieuwsgierig in de met vele knobbels begroeide stam en bezochten de inwoners, die tot de oorspronkelijke bewoners van het land behoorden, maar nu bijna geheel waren uitgeroeid. De kleine hutten, waarin een man nauwelijks rechtop kon staan, waren ellendig ingericht. Hooi bedekte de vloer en een speer, een houten lepel en een pot met gedroogde sprinkhanen was het enige eigendom van de families, die ze bezochten. Een vrouw en een kind zaten voor de deur, terwijl de man en enige knapen zich in de nabijheid in de takken wiegden. De zendeling vroeg iets te eten en de vrouw bood hem bereidwillig sprinkhanen aan. Verscheidene andere vrouwen kwamen intussen uit de naburige hutten te voorschijn, sprongen van tak tot tak en hurkten
| |
| |
op enige afstand van de blanken neer, waar ze bleven kijken en babbelen. De zendeling proefde van de sprinkhanen en gaf de vrouw wederkerig maïskoek en gedroogd vlees. De lord deelde tabak uit aan de lieden in zijn buurt. Het was uit vrees voor de leeuwen, dat deze armzalige lieden dit soort woningen hadden gekozen.
Toen de reis werd voortgezet, was het land nog dichter met puinhopen van steden en dorpen bezaaid. Sommige van deze ruïnes hadden een verbazende omvang. Daarbij hadden de heuvels en de dalen een uitstekende bodem en waren rijk aan water. De grond was op vele plaatsen gewoon zwart, een vette grond, die van drie tot zes meter diep was en aangeslibd was door de snelstromende riviertjes. Men kon nog sporen vinden, dat hier vroeger kafferkoren, watermeloenen, pompoenen, bonen en gerst waren geplant. Stenen wallen, sommige van vier, andere van zes voet hoog, werden ontdekt en deze muren waren gebouwd zonder kalk, zonder schietlood, ja zonder enig werktuig. Elke muur was rond; zowel de omheiningen, die elk huis omgaven, als de buitenmuren, die het gehele dorp of de gehele stad omsloten, waren in de vorm van een cirkel gebouwd. Toen de zendeling met zijn jonge vrienden door de bouwvallen van deze steden wandelden, vonden zij de overblijfselen van enige huizen, die door de vlammen waren gespaard. Deze waren groot en in een stijl gebouwd, die veel ontwikkelder was dan enige, die ze tot nu toe bij de woningen van de inlanders van Zuid-Afrika hadden aangetroffen. De cirkelvormige muren waren opgebouwd uit een harde leemsoort, met wat koemest vermengd en waren fraai versierd en van architraven en kroonlijsten voorzien. Alles was echter opgebouwd uit zeer weinig solied materiaal en slechts de fundamenten en de buitenmuren waren van steen. Alle huizen hadden een kegelvormig dak, dat zover vooruitsprong, dat om het gebouw heen een schaduwrijke veranda ontstond. De bouw van de muren moest ontzettend veel moeite hebben gekost, want alle stenen waren op de schouders van mensen aangedragen en de plaatsen, waar ze gehaald moesten worden, waren zeer ver verwijderd. Hier waren de woonplaatsen van de Bakoni's geweest; vuur en zwaard hadden de bewoners en hun steden verwoest.
In gedachten verzonken trok de zendeling door deze plaatsen van verwoesting en dacht terug aan de tijd, toen deze heuvels en dalen, die nu een beeld van vernietiging en van verlatenheid boden, vervuld waren geweest van de uitbarstingen van heidense vrolijkheid. Nu was niets overgebleven dan omver geworpen, door rook zwart gebrande en met gras begroeide muren. Hopen steen en puin, vermengd met de beenderen van de vermoorden, vertelden zwijgend een treurige en gruwelijke geschiedenis. Roofvogels, jakhalzen, leeuwen en slangen, waren de enige bewoners.
Van tijd tot tijd stiet de stoet op kudden van de Zoeloes, die op deze velden van verwoesting graasden; lieden die tot het vernietigde volk behoorden, dienden bij hun herders als knechten. Indien de
| |
| |
blanken hun naar de geschiedenis van vroegere tijden wilden vragen, ontweken ze hen schuw, want ze waren zeer bevreesd om de voorname lieden, die het gezelschap aanvoerden, te vertoornen. Ze beefden voor de hoogmoedige Zoeloes, die het land met ijzeren vuist beheersten. Er bevond zich onder de aanhangers van Titus een man, die uit deze streek afkomstig was, een atletische, zwaarmoedige krijgsman, die met bedroefde blik de verlaten landstreek overzag. Hij verhaalde de zendeling in de taal van de Betchuanen de geschiedenis van zijn vaderland. Hij vertelde, dat de vroegere inboorlingen talrijk waren geweest als de sprinkhanen, dat ze rijk waren aan vee en bekend als kooplieden, die met de voortbrengselen van hun nijverheid en veeteelt zelfs verre volksstammen hadden voorzien. Hijzelf was getuige geweest van de invallen van de Matabeli's en Mantati's, die de welvaart en het geluk van de inwoners als door een stormvloed hadden weggespoeld. Niets echter - zei hij - was in gruwelijkheid en barbaarsheid te vergelijken geweest bij het binnentrekken van de legers van Panda en zijn zoon Cetschwayo. Daarover echter durfde hij niet anders dan fluisterend te spreken.
Op zekere morgen had de zendeling een heuvel beklommen, aan de voet waarvan men de nacht had doorgebracht. Hij zette zich neer onder een vijgeboom en keek naar de horizon, toen de metgezel van Titus naar hem toesloop. Hij hurkte naast de zendeling in het gras neer en praatte over het onderwerp, dat hun beiden belang inboezemde. De zendeling wees op de uitgestrekte bouwvallen, die zich op de vlakte vertoonden en vroeg zijn metgezel, wat er geworden was van de voormalige bewoners. De Bakoni wierp een blik op de puinhopen, sprong toen, door zijn gevoel overmand, rechtop, strekte zijn hand uit in de richting van de bouwvallen en riep uit: ‘Ik was het, die daar vroeger heerste.’ Even zweeg hij, toen ging hij voort:
‘Daar heerste een opperhoofd over vele mannen. Hij heerste over hen als een koning. Hij was opperhoofd van het blauwgekleurde hoornvee. Hij dacht, dat het aantal van zijn manschappen zijn vijanden schrik zou inboezemen. Zijn volk beroemde zich op zijn speer en lachte over de lafhartigheid van hen, die uit hun steden waren gevlucht. ‘Onze stam is een stam van oorlogshelden. Wie heeft ooit onze vaderen onder het juk gebracht? Ze waren onoverwinnelijk in de strijd. Wie is niet nog in het bezit van buit uit oude tijden? Zó zongen zij en dansten, totdat ze op de hoogten de vijand zagen naderen. Toen verstomde hun gezang. Ze zagen wolken opstijgen van de velden. Het was de rook van brandende steden. Maar daar kwamen de Zoeloes reeds aanrennen. Onze mannen grepen naar hun wapens en liepen de vijand tegemoet, als gold het de jacht op snelvoetige antilopen. Maar de Zoeloeleeuwen verhieven de kreet van de dood en vlogen op hun slachtoffers in. Hun kreet was de kreet van de overwinning. Hun sissend en huilend geschreeuw verkondigde hun voortrukken tegen de verslagenen. In enkele ogenblikken lagen honderden op het slagveld. Ons volk vluchtte met zijn vee naar de
| |
| |
top van de berg. De Zoeloes drongen de stad binnen, plunderden de huizen en staken ze in brand. De zon ging onder. De overwinnaars kwamen uit de rokende vlakte te voorschijn; ze rukten verder op en omsingelden de hellingen van de berg. Ze slachtten vee, dansten en zongen, totdat de zon weer opging; toen beklommen ze de berg en moordden onder ons, tot hun handen te vermoeid waren, om nog langer de speer te zwaaien.’
De Bakoni zweeg, raapte een handvol stof van de grond op, blies het weg van zijn vlakke hand en zei: ‘Dat is alles wat overgebleven is van het blauwgekleurde hoornvee.’
Langzamerhand begon men meer in een zuidelijke richting te reizen; grote wouden moest men doortrekken, verscheidene rivieren kon men slechts met moeite passeren. Hevige onweersbuien overvielen de stoet en hielden hem dagen lang op. De regenstromen waren zo zwaar, dat de vlakte grotendeels overstroomd was. De vette, zwarte grond was zo met water verzadigd, dat het twee dagen lang onmogelijk was, ook maar enigszins vooruit te komen. Maar de hete zon droogde alles weer snel op en eindelijk kwam het gezelschap in de nabijheid van Ulundi, de hoofdstad van Cetschwayo.
Talrijke dorpen in de nabijheid bereidden de reizigers voor op het gezicht van de stad van de Zoeloekoning. Humbati verliet hier het gezelschap en ging met zes krijgslieden vooruit, om de koning het bezoek aan te kondigen.
De wagen moest een omweg maken om de overgang door een klein riviertje te vinden. Molihabantschi deed daarom het voorstel, dat de blanken met hem de rechte weg zouden nemen, terwijl Titus en de zijnen de wagen zouden vergezellen, om eerst later aan te komen. Hij scheen bezorgd te zijn, dat de koning tevergeefs zou moeten wachten. Zo steeg de zendeling, na het vertrek van Humbati, te paard en de blanken, vergezeld door de krijgslieden van de Kaffers, onder aanvoering van Molihabantschi, trokken rechtuit, zwommen over de rivier en kozen de kortste weg naar de hoofdstad.
Na enige uren zagen ze het grote, door heuvels en bergen ingesloten dal voor zich, waarin Ulundi, de residentie van de koning lag. Op de groene berghelling ontdekten zij in de verte verscheidene, naast elkander liggende donkere cirkels, die er uitzagen als grote kransen op een weide. Ze vernamen, dat het militaire kralen, garnizoenen van het leger van de koning waren. ‘De cirkel daar is Umlambongwemja, de kraal van de overleden koning Panda, de daarop volgende is Quikazi, de derde is Undabakaombi en de vierde is Ulundi, waar de grote olifant woont,’ vertelde Molihabantschi hun.
Ze namen hun weg naar de laatstgenoemde kraal. Geen enkel merkwaardig gebouw kenmerkte deze, maar slechts de uitgebreide kring van windhaantjes, die op kegelvormige staken stonden en een grote menigte van lage, zwarte hutten toonden haar uitgestrektheid aan. Langs de weg zag men veel volk, dat aangelokt was door het gerucht van de aankomst van de vreemdelingen. In haar vorm
| |
| |
geleek de residentie op een aantal in elkaar gestoken ringen. Elke ring werd gevormd door een reeks van hutten en in het midden van het geheel was een grote, vrije ruimte, een soort plein. Reeds vanuit de verte was op dit plein het schitteren van wapenen te bemerken. Toen zij aan de buitenste ring van hutten waren gekomen, traden enige mannen op hen toe, die tot het hof schenen te behoren. Hun haartooi was buitengewoon zonderling en kunstig. De een had twee hoge spitsen van aan elkaar gekleefd haar op het hoofd, waartussen boven het voorhoofd een rond stuk ivoor, zo groot als een rijksdaalder, was aangebracht. De ander had het haar opgemaakt met ontelbare kleine golvingen. Ze droegen gouden ringen en mantels van apevel. Ze begroetten Molihabantschi en de blanken eerbiedig en vergezelden hen op het laatste gedeelte van hun weg. In de nabijheid van het grote plein stonden wel vijfhonderd krijgslieden in volle wapenrusting, opgesteld in twee gelederen, waartussen de vreemdelingen moesten doortrekken. Deze soldaten droegen allen hoge, spitse schilden, die hun van de kin tot de voeten reikten, zodat ze er het hele lichaam mee konden beschermen. De schilden waren van leer en rood geverfd. Bovendien droegen ze verschillende lichte assagaaien en een zwaardere speer, voorzien van een blinkende ijzeren punt. Ze stonden onbeweeglijk in twee rijen nauwkeurig in het gelid en schild en lans op dezelfde wijze houdend. Geen veertje op hun hoofd bewoog zich en slechts de donkere ogen rolden in de zwarte gezichten, met tegenstelling tot de andere volken van Zuid-Afrika, een baard om kin, wangen en lippen. Allen hadden een haarkroon op het hoofd, terwijl aan de oren en aan het achterhoofd alle haar was weggeschoren. De haarkroon was omwonden met een keten van parels.
Toen de blanken deze levende gang waren gepasseerd, kwamen zij op de grote, vrije ruimte, waar ze vol verrassing in het rond keken. Zover hun oog reikte zagen zij schilden, speerpunten en oorlogsveren.
Een grote troepenmacht sloot het plein in, man aan man staande, verscheidene gelederen diep, onbeweeglijk en zwijgend. Naar schatting van de Engelsman waren het minstens 10.000 man. Ze schenen verdeeld te zijn in regimenten, die door kleuren waren te onderscheiden. Hier toch was alles blauw, schilden en veren, daar wit, ginds rood, zwart of geel en voorts nog gestreept of gekruist rood en wit. Bij allen echter schitterden boven de rechter schouder de brede punten van de speren.
Te midden van het diepe stilzwijgen weerklonk thans een commando. De duizend soldaten met de rode schilden, die buiten het plein opgesteld waren geweest, trokken in de grootste orde achter de gasten het plein op en sloten de ingang. Ze marcheerden in de pas, maakten halt en wendingen, zodat alles één pas, één gekletter was.
‘Werkelijk!’ riep de lord vol verbazing uit, ‘deze negers excerceren beter dan de garde van de koningin!’
| |
| |
Nu werd de gasten beduid, dat ze van het paard moesten stijgen. Dadelijk daarop werd op alle punten van het grote plein de krijgszang aangeheven, zodat de paarden angstig begonnen te beven. Er was een soort van harmonie in het gezang en de soldaten stampten de maat met de voeten.
Opeens echter hield het gezang op en wederom trad een doodse stilte in. De blanken keken verwonderd in het rond en vroegen elkaar wat dit wel had te beduiden, toen tegenover hen de rijen van de krijgslieden zich openden en de monarch verscheen.
|
|