| |
Hoofdstuk X
De bekering
Toen ook de zendeling de oorzaak van deze merkwaardige verandering in de houding van de Zoeloes begreep, boog hij deemoedig het hoofd.
‘Zie toch,’ sprak hij tot Pieter, ‘hoe wonderbaarlijk Gods hand is! De Here maakt thans van het bijgeloof van de wilden gebruik, om hen het ware geloof deelachtig te doen worden!’
Intussen vormden de zwarten een grote kring om de kever en om de blanken, die bij het diertje stonden. Het gejuich was algemeen en werd voortdurend groter. ‘Ho! Ho! Ho!’ riepen zei. ‘Wees gegroet! Zorg, dat wij veel honing winnen! Maak dat ons vee te eten heeft en dat het veel melk geeft! Zorg, dat wij vette ossen vinden om te stelen en geef ons vlees en vet in onze potten! Ho! Ho! Morimo, wees gegroet, wees welkom!’
Zo riepen ze en dansten er bij, zwaaiden hun speren en schilden, sloegen hun wapens tegen elkaar aan en werden steeds vrolijker. Enigen liepen naar de ossewagen, spanden de beide voorste dieren uit en slachtten hen met hun assagaaien, zonder dat de zendeling het in het algemeen tumult kon verhinderen. Ze wilden de beesten Morimo ten offer brengen en het vlees te zijner ere eten. Anderen zochten een kruid, dat ze boechoe noemden, wreven het tot poeder, bestrooiden daarmee de kever, die rustig bleef zitten, wierpen een handvol over de kleren van de zendeling en bestrooiden er toen zichzelf mee. Opnieuw werden vuren aangelegd en werd er een algemeen feest gevierd, waaraan ook de bedienden van de zendeling deelnamen. De kever had intussen zijn vleugels uitgespreid en was weggevlogen. Niemand verhinderde het. Hij had zijn zegen gebracht en kon nu doen wat hij wilde.
| |
| |
Ook Titus nam aan het feest deel. Het ontging de zendeling echter niet, dat het opperhoofd inwendig kookte van woede en van tijd tot tijd verachtelijke blikken wierp op zijn volk.
Toen de zwarten zich om de vuren hadden verzameld en begonnen te smullen, vertelde Pieter zijn avonturen aan de zendeling. Niemand bewaakte de gevangenen meer en zij hadden nu misschien een poging om te vluchten kunnen wagen. Maar zij waren door de lange mars vermoeid en niet in staat ver te komen, indien de Zoeloes toch tot vervolgen besloten. Bovendien hadden zij nu een gevoel van veiligheid gekregen en de lord, zowel als de Boerenzoon, vleiden zich met de stellige hoop, dat ze nu wel spoedig hun vrijheid zouden kunnen herkrijgen.
Zo zaten ze met hun drieën in de schaduw van de wagen en bespraken hetgeen hun was overkomen en nog te wachten stond. Vol verwondering luisterde de Engelsman naar de verhalen van de zendeling over de zwarte volken en vol leergierigheid vroeg hij naar de eigenschappen en het wezen van die Morimo, die hen het leven had gered.
‘Het is moeilijk, een juist begrip te krijgen van de godsdienstige meningen van de Afrikaanse volken,’ zei de zendeling. ‘Wat men er van kan waarnemen, is vol tegenstrijdigheden. Zo hebben vele zendelingen reeds het vermoeden uitgesproken, dat de verering van de godheid de mens niet is aangeboren, omdat ze zo dikwijls bij Kaffers en Betchuanen en Namaqua's geen spoor van godsdienst konden ontdekken. In zekere zin mag dit waar zijn, maar mijn jarenlange ondervinding heeft mij geleerd, dit vraagstuk enigszins anders te beschouwen. Ik moet erkennen, dat ik geen moed zou hebben om naar onbekende volksstammen te gaan, indien ik niet de overtuiging had, dat er een punt is te vinden, dat tot aanknoping aan de christelijke leer kan dienen. Dit punt nu kan niet anders zijn dan de aangeboren verering van een hoger wezen. Het is echter moeilijk te ontdekken, van welke aard deze verering is. Gewoonlijk geven ze ontwijkende antwoorden. Dikwijls hebben ze mij gezegd, dat ze geloofden, dat er een machtig wezen is, dat boven de maan woont en dat de aarde en de zee, en alles, wat daarop en daarin leeft, heeft geschapen. Maar ze zeggen ook wel dat zoals hun opperhoofd verheven is boven de hoofdmannen van de dorpen ook de hoogste God verheven is boven alle opperhoofden van de volkeren. Wanneer ik tot hen zei, dat het zonderling was, dat ze de almachtige Heer van de wereld geen eerbied bewezen, dan antwoordden ze, dat niemand Hem behoeft te vrezen, want Hij gebruikte zijn macht nooit ten nadele van de mensen en Hij woont boven de zon en de maan en alle sterren. Daarbij toonden deze arme heidenen zich altijd vol tegenstrijdigheden, want, als ik hun vroeg waar vandaan het kwaad komt, dat ze te verduren hebben, ziekten, armoede, dood, slavernij en andere ongelukken, dan zeiden ze, dat hun eerste ouders het hoogste wezen hadden beledigd en dat ze sedert die tijd onder de vloek stonden. Maakte ik hen opmerkzaam
| |
| |
op de tegenstrijdigheid in hun eigen woorden, omdat ze eerst hadden gezegd, dat het hoogste wezen niemand leed deed, dan loochenden ze hetgeen ze gezegd hadden en liepen weg. Ik zie in dit alles 'n donkere, verwarde kennis van de waarheid, die hun zielen is aangeboren en ik zal volhouden, totdat ik de duisternis heb opgeklaard door het licht der christelijke leer. Bij velen is mij dit ook gelukt, hoewel het steeds moeilijk blijft de bekeerden zover te brengen, dat ze hun geloof niet alleen uiterlijk belijden, maar ook door hun leven bewijzen. Slechts de krachtigere geesten onder hen houden vast en zijn een vruchtbare akker voor het goddelijk woord. Daarom stel ik hoge prijs op de bekering van Titus. Want hij is weliswaar gruwelijker en bozer dan duizenden, maar hij heeft een sterker karakter en hij is verstandiger dan zij. Als hij zich tot het christendom bekeert, dan kan hij een krachtig werktuig worden bij de verbreiding van het geloof.’
‘Ik geloof niet, dat het u ooit zal gelukken Titus te bekeren,’ zei de Engelsman. ‘Hij is een wilde knaap en zal ons eerder met huid en haar opeten dan dat hij zich zal laten dopen.’
‘Dat bewijst niets: het zijn juist de wildsten, die zich bekeren,’ antwoordde de zendeling. ‘Ik stel mij altijd voor, dat allen het goede willen, maar dat hun geestesogen verblind zijn. Zo zoekt ook deze wilde hoofdman het goede: hij dwaalt alleen en verbeeldt zich, dat bloedige wraak tegen de blanken en krijgsroem hem gelukkig kunnen maken. Als hij echter de christelijke leer kent, dan zal hij uit zijn dwaling ontwaken.’
De rovers bleven om hun vuren zitten en dansten en zongen, totdat de zon onderging en het rode schijnsel van de vlammen nog slechts de vlakte verlichtte.
Eindelijk gaf Titus het sein om te vertrekken en de stoet zette zich in beweging naar de bergen.
Hier trok Titus met een gedeelte van zijn krijgslieden verder en scheen het hol, dat hem tot vesting diende, weer te willen opzoeken. Vleermuis echter, met het andere gedeelte van de troepen, sloeg een dal ter linkerzijde in. Hem moesten ook de blanken volgen.
Vleermuis voerde zijn lieden naar een kleine hoogvlakte, die door verscheidene kloven voor het grootste gedeelte was ingesloten. Hier ontdekten de blanken een groot aantal hutten, die de indruk maakten van aardhopen, die hier en daar waren neergeworpen. Een troep vrouwen en kinderen kwam hen tegemoet en begroette de krijgslieden met een luid en vrolijk geschreeuw. Op deze hoogvlakte woonde Vleermuis, terwijl Titus in het hol verblijf hield. Hier wachtte Vleermuis op de gelegenheid tot rooftochten en bespiedde de nadering van de vijand van de ene kant, terwijl zijn broer boven in het gebergte de andere zijde van het omringend land in het oog hield.
Alle hutten hadden een ronde vorm en waren vervaardigd uit houtwerk en leem. De wanden waren ongeveer twee meter hoog en de ruimte van binnen drie à vier meter middellijn. Schoorstenen of vensters waren er niet in. Lucht en licht konden slechts door de deur
| |
| |
binnendringen. Deze deur was een langwerpige opening, ongeveer een manslengte hoog, die bij nacht met een gevlochten scherm werd afgesloten. Een paal in het midden van elke hut droeg het dak, dat de vorm van een kegel had, uit houten sparren was samengesteld en met rietgras bedekt. Tussen de hutten liepen geen straten, maar een ware doolhof van zeer nauwe gangen.
De ossewagen was te breed en te lang om het dorp te kunnen inrijden. De zendeling en zijn jonge vrienden bleven dus buiten en zij legden zich in de wagen te ruste, de verdere gebeurtenissen afwachtend. De voorzichtige Vleermuis stelde posten op, die de kloven moesten bewaken en tegelijkertijd pogingen tot ontvluchten van de blanken moesten verhinderen.
Men had de zendeling en zijn jonge vrienden een ruime hut, waarvan de eigenaar in het laatste gevecht gevallen was, tot woning aangewezen. Voor de deur er van was een in de grond uitgegraven haard, waarop de knechten van de zendeling het eten kookten. Zij bedienden zich van een houten vijzel, uit een uitgeholde boomstam vervaardigd en van een houten stamper voorzien, om de half gaar gekookte gerst of maïs fijn te stampen. Bovendien hadden ze een handmolen, die bestond uit een platte, uitgeholde steen, waarin een kogelvormige steen werd omgerold. Hiermede werden maïs en gerst gebroken en tot een soort van grutten gemalen, waarvan brij werd gekookt. Houten schotels met versierde rand en aarden kookpannen met deksels, kalebassen, versierd met spiraalvormige lijnen, en kunstig gesneden houten of ivoren lepels, waarvan de stelen olifanten, giraffen of leeuwen voorstelden, voltooiden het huisraad, dat de hut van de Betchuaan bevatte. Als zitplaatsen dienden verhogingen van leem op de grond, die met schapenvellen waren bedekt, en driepotige bankjes zoals de Betchuanen als voorwerpen van weelde bezitten. Uit zijn kisten had de zendeling een tafel en een boekenrekje getimmerd.
De Engelsman hield zich bezig met het bezoeken van de hutten van de zwarten en bestudeerde de verschillende eigenaardigheden en manieren van de bewoners. Het waren voornamelijk Betchuanen, donkerbruin van kleur, met brede neus en slechts weinig vooruitstekende mond. Ze liepen thuis meestal slechts gekleed met het kleine schort en waren van boven tot beneden met vet en boter ingewreven. De vrouwen hadden het haar om het hoofd heen afgeschoren: bovenop droegen ze het slechts als een kussen, zoals de krans, waarop de vrouwen in Italië en Spanje de waterkan dragen. De mannen lieten hun haar groeien, maar hielden het kort. Ze maakten er eveneens een viltachtig kussen van, of vlochten het tot korte vlechten.
De Kaffers hadden een grotere, slankere gestalte dan de Betchuanen en waren donkerder van kleur. Ze waren smaller in de heupen en hun spieren aan de onderarm en de kuiten minder sterk ontwikkeld. Hun neus was aan de wortel gewoonlijk breed, maar afgerond,
| |
| |
de neusvleugels stonden iets naar buiten en naar boven, wat aan de neus de vorm van een kromme snavel gaf. De opgetrokken lippen hadden een vale, grijsachtige kleur. Het haar was bij mannen en vrouwen op dezelfde wijze geschoren als bij de vrouwen van de Betchuanen. Zij droegen mantels van dierenvellen, om de hals zware ketenen van jakhalstanden, in de oren parels en om de armen en benen ringen. De Kaffers toonden zich nog hoogmoediger dan de anderen, waren gewoon te bluffen en daarbij de onbeschaamdste bedelaars, die bijna altijd de hut van de blanken belegerden, om spijzen, tabak en andere zaken te krijgen.
Het voedsel van deze lieden bestond meestal uit gerst, kafferkoren, pompoenen, melk, wortels, uien, knollen en vruchten. Melk hadden ze het allerliefst. Ze bezaten een grote kudde, die in de nabijheid van het dorp graasde en in elke hut hingen leren zakken, waarin de melk bewaard werd, om zuur te worden gegeten. Ze aten de melk met een staafje van biezen, dat ze er in doopten en dan aflikten. Het graan, dat voor dagelijks gebruik werd gekookt en in mandjes op tafel kwam, aten ze met de hand of met stukjes hout of ijzer en soms met schelpen. Ze aten tweemaal daags. De man, als heer over alles, deelde het eten rond en slechts voor de kleine kinderen, die de melk van een voor hen bestemde koe kregen, zorgden de moeders. De mannen zaten afzonderlijk onder de blote hemel, de vrouwen in huis.
De zendeling was gewoon elke avond op een ruime plaats in de nabijheid van zijn hut aan een vergadering, die zich om hem heen verzamelde, verhalen te doen, waarin hij steeds een les wist in te vlechten. Hij deed zijn best om de zwarten aan zich te gewennen en hen aangenaam bezig te houden, om eerst later de nadruk te leggen op het ernstige en heilige doel van zijn tegenwoordigheid in hun midden. Ze luisterden naar hem, maar hij, zowel als zijn jonge vrienden, hadden bij dag en nacht veel te lijden van hun onbeschaamdheid en brutaliteit. Ze drongen zich bij hopen binnen de omheining en in de hut, gingen op de zitplaatsen, de bankjes en de kisten zitten, hurkten om de haard en bekeken alle voorhanden voorwerpen met begerige ogen. Dikwijls werd dan ook het een of ander kleine voorwerp, een lepel of een schaal, gemist en het leed geen twijfel, of de zwarten hadden het meegenomen. Eens hadden enige Kaffers een pot van gegoten ijzer gestolen, waarvan de eigenschap hen niet bekend was, daar ze slechts gesmeed ijzer bezitten. Ze hadden hem van het vuur genomen op een ogenblik, dat Kobus, die voor het eten moest zorgen, er geen acht op sloeg, maar lieten hem, daar hij erg heet was, uit de handen vallen, zodat hij stuk viel. Nu brachten ze de stukken bij de smid, om er andere voorwerpen uit te laten maken. De scherven werden in het kolenvuur gelegd, om week te worden. Toen ze echter gloeiend onder de hamer kwamen, en in plaats van zich gemakkelijk te laten smeden, in vele kleine stukjes sprongen, alsof ze van glas waren, stonden de Kaffers zeer verbluft en ge- | |
| |
loofden, dat de zendeling, om hen voor hun diefstal te straffen, de pot had betoverd.
De zendeling troostte zich over de onaangenaamheden, die hij van de ruwheid en onwetendheid van de zwarten had te verduren, altijd weer met de houding van Titus. Dikwijls, als hij in het midden van de rovers op het plein bij het dorp verhalen deed, kwam er een grote beweging onder zijn toehoorders en hij bemerkte dan spoedig de dreigende en duistere figuur van het opperhoofd, die van de bergen was afgedwaald, om de vergadering bij te wonen. Zonder twijfel zou een man, die minder met de harten van de mensen vertrouwd was dan deze leraar, zich niet hebben verblijd over deze bezoeken. Want Titus verscheen in de samenkomst in volle wapenrusting en wierp grimmige blikken op de zendeling en op de schare van de met kinderlijke oplettendheid luisterende rovers. Verachtelijk begon hij te lachen, als een leerstelling werd voorgedragen, die betrekking had op de onsterfelijkheid van de menselijke ziel, of op de christelijke liefde. Ja, als de zendeling had uitgesproken, nam het opperhoofd soms het woord, bespotte hem en voegde hem beledigingen toe. Maar dit alles kon het geduld van de oude man niet doen wankelen. Hij merkte op, dat het opperhoofd steeds terugkwam en dat hij zorgvuldig naar ieder woord luisterde. Ook kon de zendeling uit de behandeling, die hij ondervond, gemakkelijk opmaken, dat de hoofdman er niet aan dacht gewelddaden tegen hem en zijn jonge vrienden te ondernemen. Vleermuis, die slechts aan rooftochten dacht, bemoeide zich niet met de zendeling. Het was duidelijk, dat hij zijn lieden slechts tegen hen in toom hield en de blanken van levensmiddelen voorzag op bevel van Titus, want indien hij zijn broer niet zou moeten gehoorzamen, was het de zendeling en zijn makkers ongetwijfeld anders vergaan.
Op zekere nacht hoorde Pieter een verdacht geluid buiten de hut. Hij wekte onmiddellijk de zendeling, verzocht hem op te staan en deelde hem mede, dat er onraad was. Ook de Engelsman maakte hij wakker, die, evenals Pieter, een mes in de hand nam, daar hun geen andere wapenen ter beschikking stonden en vervolgens scherp toeluisterden, op hetgeen in hun nabijheid geschiedde. Spoedig daarop zagen ze twee gestalten naar binnen sluipen, waarvan een zich onmiddellijk wendde naar de plaats, waar de zendeling gewoon was te slapen en een geduchte houw met de strijdbijl naar het hoofdeinde deed. Het was niet licht genoeg om de personen te onderscheiden, maar door de reten van de hut en door de opening in de wand drong licht genoeg naar binnen om hun bewegingen te zien. Toen de jongemannen zich met luid geschreeuw op de beide zwarten wierpen, vluchtte een van de schurken in allerijl, terwijl de andere nog een ogenblik tegenstand bood. Hij kreeg een messteek van de Engelsman en ontkwam daarop eveneens.
Over deze inbraak beklaagde de zendeling zich bij Vleermuis, maar deze sloeg weinig acht op zijn klacht. Hij maakte zich van de
| |
| |
oude man af met de korte opmerking, dat hij blij moest zijn, dat het zo goed was afgelopen. Hierdoor werden de beide inbrekers zo brutaal, dat zij zich niet verborgen hielden, maar zich op hun daad beroemden en verklaarden, dat zij bij een volgende gelegenheid wel beter zouden oppassen. Maar 's avonds kwam Titus en toen hij de geschiedenis hoorde, stoof hij woedend op. Hij liet de beide lieden, waarvan de een zijn arm in een verband droeg, voor zich komen en sprak hen op heftige wijze toe.
‘Weet jullie niet, dat de blanken onder bescherming van je opperhoofd staan? Weet jullie niet, dat de grijsaard aan Morimo is gewijd? Zijn jullie vergeten, dat Morimo zelf zich op zijn hoofd heeft vertoond? Wie de wapenen opheft tegen een hoofd, dat door Morimo is geheiligd, moet sterven.’
Verschrikt smeekten de boosdoeners om genade, maar het opperhoofd bleef onverbiddelijk en gaf bevel, dat ze op staande voet zouden worden gedood. Reeds werden ze weggevoerd, toen de zendeling zich met een verzoek tot Titus wendde.
‘Laat deze lieden leven!’ zei hij. ‘Hoe kunnen zij tijd vinden, om berouw te hebben over hun misdaad, indien u hen doodt?’
Verbaasd keek de hoofdman hem aan en zweeg geruime tijd, terwijl op zijn gezicht een snelle verandering was te bemerken.
‘U smeekt om genade voor hen, die u hebben willen doden?’ vroeg hij eindelijk.
‘Het is de leer van Hem, die wil, dat men ook zijn vijanden lief heeft.’
‘Maar hoe kan een mens zijn vijanden liefhebben?’ vroeg de zwarte hoofdman.
‘Hij kan hen liefhebben, wanneer hij inziet, dat zijn vijanden slechts in dwaling verkeren, wanneer ze hem willen beroven en doden! Want ze geloven immers, dat het goed is, wanneer zij hun tegenstanders ombrengen. In waarheid echter brengen zij zichzelf daarmee de grootste schade toe.’
‘Laat hen vrij!’ riep het opperhoofd.
Na dit gezegd te hebben, stond de hoofdman op, stapte langzaam weg en liet zich een week lang niet meer zien. Na dit tijdsverloop ontvingen de blanken echter de mededeling, dat de rovers een raadsvergadering, pitcho, zoals de Betchuanen zeggen, wilden houden. Deze zou op de khotla, het grote plein bij het dorp van Vleermuis, plaats hebben.
Op de bepaalde dag zagen de blanken de ene schare na de andere verschijnen, waarvan de aanvoerders met zonderlinge sprongen en onder het zwaaien van de wapenen, aan het hoofd der troepen marcheerden. Alle verschillende afdelingen van de grote roverbende, die in dit gebergte op verschillende plaatsen huisden, kwamen hier bijeen. Zij vormden een kring met een grote, open ruimte in het midden, hurkten op de grond neer en plaatsten hun schilden vóór zich, zodat een gesloten wand de grens vormde van de binnenste kring,
| |
| |
waarachter de menigte was gelegerd. Toen hieven zij een gemeenschappelijk gezang aan en de voornaamste onder hen voerde een dans uit, die hierin bestond, dat hij met deftige passen en sprongen in het midden van de open ruimte de muziek begeleidde. Hierop ging ook hij op de hurken zitten en nu stond een van de aanvoerders op en hield een toespraak, die hij aanving door een driemaal herhaald gehuil. Deze rede bevatte een scherpe veroordeling van de beide opperhoofden Titus de Afrikaan en Vleermuis en was met zeer stekelachtige opmerkingen gekruid. Hij zei, dat de opperhoofden nalatig waren geworden in hun zorg voor het volk. In het bijzonder behoorde men Titus de Afrikaan te berispen. In plaats van raad in te winnen bij de opperhoofden van de krijgslieden, zat hij bij de blanken, met wie hij kletste als met oude wijven. Ondertussen werd vergeten om rooftochten te ondernemen en vee te stelen. Men kon zien, dat de opperhoofden dik werden, hetgeen een slecht teken was, want de zwaarlijvigheid van de aanvoerder verraadt, dat hij zich weinig bekommert om zijn onderdanen en het gebruik van de wapenen verwaarloost. Nadat de redenaar was uitgesproken, trad een ander op en na deze nog een derde. Allen kwamen met dezelfde klachten. Het vee verminderde, het aanzien van de bende nam af en de krijgslieden werden onder zulke omstandigheden ontevreden. Tenslotte stelde een vierde redenaar, onder algemene bijval, aan Titus de Afrikaan de eis om zo spoedig mogelijk de jonge Engelsman voor een behoorlijk losgeld aan zijn landgenoten terug te geven, de Boerenzoon te doden en de zendeling weg te zenden. Dadelijk daarop moest hij een grote rooftocht in het land van de Boeren ondernemen, om zijn waardigheid te herstellen.
De zendeling, die met de lord en Pieter de vergadering buiten de kring bijwoonde, was niet verwonderd over de gang van zaken, want het was hem bekend, met welk een vrijmoedigheid bij de meeste Zuidafrikaanse volken op de pitcho's over de opperhoofden werd gesproken. Hij was echter verwonderd, dat hij, nadat de aanklagers zwegen, geen antwoord vernam. In de regel toch pleegde de aangevallen hoofdman, nadat alle ontevredenen hadden gesproken, zich te verantwoorden. Maar hier geschiedde niets van dien aard. Titus bleef met gebogen hoofd zitten, als ging hem de zaak niet aan of als wist hij niet, wat hij zou zeggen. Allen keken hem verwonderd aan. Eindelijk stond zijn broer Vleermuis op en keek hem verwijtend aan.
‘Spreek je niet?’ vroeg hij. ‘Heb je niets te zeggen en moet ik, de jongere, voor je spreken?’
Titus stond langzaam op en zag met een weemoedige blik over de vergadering, terwijl zijn gezicht trilde.
‘Vrienden,’ begon hij, ‘er was een tijd, dat een opperhoofd woonde in gindse verre dalen. Hij woonde met zijn broers en zusters in de landstreken, die zijn vaderen hebben toebehoord, en de weiden in rond waren bedekt met zijn vee. Hij was gelukkig en rijk. Maar Morimo was hem ongenadig en liet de blanke mannen in zijn land
| |
| |
komen. Hij verloor door de Boeren alles was hij bezat, zijn vee, zijn familie, zijn weiden en zijn akkers. Zijn trouwe broer alleen bleef hem over. Hij zwoer, dat hij de blanken nooit zou vergeven en trok het gebergte in, waar hij vele honderden dappere mannen om zich verzamelde. Wederom werd hij rijk en sterk, maar gelukkig werd hij niet. In zijn hart pijnigde hem het onzichtbare wezen, dat de blanken kennen en het maakte hem onrustig. Het fluisterde hem toe, dat de verslagen mannen en hun kinderen hem zouden aanklagen en geen rust zouden laten, als zij hem na de dood zouden ontmoeten op de plaats boven de aarde, waar de afgestorvenen leven. Dit onzichtbare wezen is in hem zo machtig geworden, dat het hem verdooft en hem het zien van zijn krijgslieden en van zijn vee bederft. Hij wil niet meer gewapend naar de vlakte trekken en moord en vuur onder de blanken verbreiden. Daarom, vaarwel, oorlogswapenen, versierselen en onderscheidingstekenen! Titus de Afrikaan wil ze niet meer dragen, maar verborgen leven en God bidden, dat Hij zijn ziel genadig zal zijn.’
Met deze woorden legde het opperhoofd de strijdbijl en de buks op de grond, stroopte de gouden ringen van zijn armen en nam de veren uit zijn haar.
Een ogenblik heerste er een diep stilzwijgen in de verbaasde vergadering; toen weerklonk een luid geschreeuw en een verachtelijk gelach en verscheidene aanvoerders grepen hun werpspiesen om het opperhoofd, dat in hun ogen zulk een jammerlijk figuur sloeg, neer te vellen.
Maar opeens veranderde dit heftige toneel weer en opnieuw trad stilzwijgen in. Twee donkere, lenige gestalten traden de kring binnen en Pieter herkende in hen de gezanten van de Zoeloekoning, Humbati en Molihabantschi.
|
|