| |
Hoofdstuk IX
Morimo
De helling was zo steil, dat de gevangenen slechts met moeite de zwarten konden volgen. Want, omdat hun handen op de rug waren gebonden, konden zij zich nergens vastgrijpen en bovendien werden zij door hun laarzen in hun beweging belemmerd. Meer dan eens waren ze op het punt van vallen, terwijl de zwarten, met hun naakte benen en voeten, zo gemakkelijk als springbokken naar beneden snelden. De afstand tussen hen en de troep werd steeds groter en onophoudelijk moesten de speerdragers, die hen bewaakten, hen steunen of meetrekken.
‘Kon ik toch maar een teken geven!’ zuchtte Pieter. ‘Titus zal met zijn schutters de Boeren in de rug aanvallen! Maar ook, als ik mijn leven wilde opofferen en luid gaan schreeuwen, zou het nog niets baten. De Boeren zouden het niet horen, want ze zijn te ver verwijderd en als wij dicht genoeg bij hen zijn, is het te laat!’
Plotseling bemerkt hij, dat door het voortdurend trekken de riemen, waarmee zijn handen waren gebonden, losser werden. Hij deed een harde ruk en zijn harde, sterke handen hadden de riemen losgescheurd en ze waren vrij. Zonder zich te bedenken stak hij twee vingers in de mond en liet met volle kracht een langgerekt, vèr klinkend gefluit horen. Het geluid doorkliefde de lucht en het was, alsof een waarschuwende betekenis daarin was neergelegd.
Ogenblikkelijk grepen zijn bewakers hem. Hij werd op de grond gegooid en de punten van de assagaaien schitterden boven zijn hoofd. Maar de jonge Engelsman liet hem in dit gevaarlijke ogenblik niet in de steek. Hij deed, wat hij kon. Daar hij een stap achter was en zich dus hoger bevond, gaf hij een van de zwarten met zijn rijlaars
| |
| |
een flinke trap tegen de borst. Hij viel zelf daarbij, maar in zijn val trok hij de andere zwarte met zich mee en gedurende enige seconden rolden alle vier door het struikgewas naar beneden. De zwarten waren spoedig weer op de been en zouden nu zeker korten metten met hen hebben gemaakt, indien het sissen van de cobra zich niet opnieuw had doen horen en de vreesaanjagende gestalte van Titus zelf niet verschenen was. Als een tijger sprong de hoofdman naar boven. Hij wenkte en de zwarten staakten de uitvoering van hun plan. Een boosaardige lach verscheen op het gezicht van de aanvoerder. ‘De dood zal voor jullie niet zo snel en zo gemakkelijk komen,’ zei hij tot de gevangenen en wendde zich daarop tot de beide zwarten, aan wie hij in zijn eigen taal een bevel gaf.
Deze sneden daarop van de in flarden gescheurde jas van de Engelsman een paar repen af en stopten ze de gevangenen in de mond. Hierna bonden ze Pieter opnieuw en de troep ging verder, nadat de aanvoerder zich weer aan de spits had gesteld.
Het duurde niet lang meer, of het dal was bereikt en nu werd de weg over een zeer oneffen terrein in dezelfde richting, die achter de linie van de Boeren moest leiden, voortgezet. Daarop ging het door een tamelijk dicht, laag kreupelbos, waarin vele grote blokken steen lagen, die waarschijnlijk bij een aardbeving van de aangrenzende berg waren afgebrokkeld. Het schieten was reeds lang verstomd. Geen ander geluid dan de stap van de mannen in het droge gras werd vernomen.
Titus vertraagde zijn stap aanmerkelijk. Naar zijn berekening moest hij de plaats genaderd zijn vanwaar zijn troep de Boeren in de rug en de flank zou kunnen aanvallen. Hij sprong met krachtige behendigheid op een hoge steen, om over het voor hem liggende kreupelhout te kunnen heenkijken.
Maar toen hij, met het hoofd naar voren gestrekt, naar alle kanten loerde, hoorde men een zacht fluiten. Een van de purperen veertjes in de haarversiering van de hoofdman werd weggenomen en ogenblikkelijk daarop vernam men de knal van een buksschot. Een gehuil van woede verhief zich onder de zwarte manschappen. De Boeren hadden de vijanden bemerkt en een andere positie ingenomen.
Titus zwaaide zijn buks, wees voorwaarts en sprong vooruit in het kreupelhout. De andere zwarten volgden hem op de voet en ook de gevangenen werden meegesleept. Nog ongeveer honderd schreden ging het verder. Toen hield het kreupelhout op en een bijna vrije, van kleine insnijdingen voorziene vlakte, waarop steenblokken lagen, strekte zich voor de aanvallers uit. Pieter zag aan zijn linkerhand, op grote afstand, de zoom van het bos, waaruit Vleermuis, bij zijn eerste aanval, naar voren was gestormd en maakte daaruit op, dat hij in de nabijheid van de weg was, waar de Boeren toen voorbij waren gereden. Van de Boeren en hun paarden was echter op dit ogenblik niets te zien. De knaap glimlachte tevreden en verheugde zich van harte. Hij kende de vechtwijze van zijn landslieden en de
| |
| |
kogel, die langs het hoofd van de roverhoofdman was gegaan, had hem gerustgesteld.
Zijn verwachtingen werden spoedig bevestigd. Teleurgesteld en ongeduldig om zich op de vijand te werpen, aarzelde Titus niet lang aan de zoom van het kreupelhout. Hij zond tien van zijn speerdragers uit de beschuttende struiken naar voren. In neergebogen houding, het schild voor het hoofd en de speer in de rechterhand houdend, renden ze de vlakte op. Maar ze kwamen niet ver. Weldra stegen kleine rookwolkjes van achter de steenblokken op, het geknal van de buksen liet zich horen, vier van de zwarten vielen en de anderen renden verschrikt naar het beschermende hout terug.
Aan de gevangenen was het intussen gelukt, om zich te bevrijden van de prop in hun mond. Nu konden ze ten minste praten. Ze gingen achter de stammen van twee bij elkaar staande aloëbomen zitten, om niet bij vergissing door een kogel te worden getroffen.
Wat kunnen deze Boeren tirailleren!’ zei de lord, in verbazing. ‘Men ziet ze in het geheel niet. Ik heb nog geen enkele hoed in zicht kunnen krijgen en toch liggen ze geen driehonderd pas van ons verwijderd.’
‘Ja!’ zuchtte Pieter. ‘O, als ik er aan denk, hoe nabij de bevrijding schijnt! Maar als wij opsprongen en naar hen overliepen, liepen we gevaar om het doelwit van beide partijen te worden, want de Boeren zouden niet direct kunnen onderscheiden, wie we zijn en de rovers zouden ons vervolgen.’
De Engelsman knikte. ‘En toch zou dat misschien het verstandigste zijn, want dan was het snel met ons gedaan.’
Het gesprek van de beide gevangenen had intussen de aandacht van hun bewakers getrokken en dezen schenen wel op dezelfde gedachte te zijn gekomen als de beide jongemannen. Zij sneden buigzame twijgjes en bonden de gevangenen de voeten aan elkaar.
Titus kon zijn strijdlust niet langer bedwingen. Hij gaf aan zijn ondergeschikten, die evenals hij met een geweer gewapend waren, een wenk en drong met hen vooruit. Maar deze uitgelezen krijgslieden stelden zich niet, door rechtop te lopen, bloot aan het vijandelijk vuur; ze kropen integendeel voort over het gras, bijna geheel op de buik liggend, met de knieën en de ellebogen vooruitschuivend, terwijl ze de kolven van de geweren in de handen hielden. De Boeren op de andere zijde moest de aanhoudende stilte wel verdacht voorkomen. Want, terwijl de zwarten in het gras kwamen aansluipen, dook nu hier, dan daar een donkere punt op, die Pieter als de vilten hoed van een Boer herkende.
Opnieuw weerklonk uit de donkere linie van de voortkruipende krijgers het sissen van de slang en onmiddellijk sprongen vijf of zes zwarte gestalten in de hoogte, stonden een seconde rechtop en lagen in een oogwenk weer op de buik. Wel tien schoten knalden, toen de gestalten zichtbaar werden, maar de verschijning was zo vluchtig, dat geen enkel schot trof. De zwarten kropen verder.
| |
| |
‘Als Vleermuis op de militaire academie was geweest,’ bromde de Engelsman, ‘zou hij van deze gelegenheid gebruik maken, om een nieuwe aanval te wagen. Hij moet het schieten gehoord hebben en daaruit opmaken, dat zijn broer bezig is aan te vallen.’
Nauwelijks had de jonge officier dit gezegd, of een wild gehuil deed zich op grote afstand horen. Vleermuis had de betekenis van het ogenblik begrepen en stortte zich met zijn schaar opnieuw uit het dal naar voren. Zien kon men niets van hem, maar de gevangenen herkenden het geschreeuw en vernamen spoedig daarop schoten, die bewezen, dat de Boeren ook op hun hoede waren. Het bleek, dat het ene gedeelte gebleven was tegenover de uitgang van het dal, terwijl het andere zich gewend had naar de plaats, vanwaar het waarschuwende gefluit was vernomen.
De geluiden van de strijd op het andere gedeelte van het krijgstoneel werden ook gehoord door Titus en zijn mannen en schenen deze wilde lieden geheel dronken te maken. Ze verloren hun geduld en in grote sprongen snelden ze de vijand tegemoet.
Maar nu werden ook de gestalten van de Boeren zichtbaar. Zij kwamen van achter hun dekkingen te voorschijn en de kogels uit hun zeker treffende geweren vlogen de aanvallers tegemoet. De zwarten liepen nu niet verder voort, maar lieten hun geweren zakken.
Nu werd de opmerkzaamheid van de gevangenen bijna geheel in beslag genomen door Titus, die de voorste van de troep was en zich juist tegenover een van de half zichtbare Boeren bevond. Duidelijk zag Pieter de witte baard van de Boer, de omtrek van zijn schouders en van zijn grote hoed. Hij hield het geweer tegen de schouder en mikte op de hoofdman. Titus stond onbeweeglijk. Ook hij had de buks aangelegd en gedurende een seconde leek zijn ontmoeting met de oude Boer op een duel. Het schot van de blanke kwam het eerst en op het ogenblik, waarop het vuur uit zijn buks te voorschijn kwam, scheen de gestalte van de hoofdman kleiner te worden. Het was alsof hij in de grond was gezonken. Maar de hoop van de gevangenen, dat hij getroffen was, werd niet vervuld. Zijn buks behield in zijn armen dezelfde stand en terwijl de Boer begerig de uitwerking van zijn schot beloerde, ging het wapen van Titus af. Een kreet van schrik ontsnapte de jongen. De grijze Boer opende de armen en storte voorover. Dadelijk daarop waren alle gestalten verdwenen; de vlakte lag weer in alle vrede en geen hoed kwam meer te voorschijn, geen kruitdamp steeg meer omhoog. Ook de zwarten lagen stil. Titus keek rond, hoe het met zijn mannen stond. Zes van hen lagen dood ter aarde. Hij zag klaarblijkelijk in, dat verder stormlopen ondoenlijk was. Opnieuw begon hij voorzichtig in het gras voort te kruipen en zijn manschappen volgden zijn voorbeeld.
‘Kijk eens,’ zei Pieter plotseling tot de lord, terwijl hij naar een verwijderd punt van de vlakte wees. ‘Zijn dat niet de paarden?’
De Engelsman tuurde in de aangewezen richting en bemerkte een donkere massa, die in beweging was.
| |
| |
‘De Boeren geven de strijd op,’ bromde Pieter.
‘Wat is dat,’ riep de lord, ‘dat zou een nare geschiedenis zijn! Maar hoe kunnen zij de strijd opgeven! Zullen de zwarten hen niet op de hielen blijven?’
‘Geen sprake van, dat weten zij wel te verhinderen. De Boeren laten een paar man achter, om op de zwarten te schieten, die te nabij komen, terwijl de anderen te paard stijgen. Daarop volgen ook de laatsten en zo komen ze gemakkelijk allen weg.’
‘Maar ze hebben toch slechts één man verloren,’ antwoordde de lord ongelovig. ‘Ze zullen toch wel terugkeren? Als ze de strijd op deze wijze voortzetten, zullen ze tenslotte alle zwarten hebben neergeschoten.’
‘Ik vrees, dat ze meer dan één man hebben verloren. Wij zagen wel die éne vallen, maar het kwam mij voor, dat er nog twee anderen werden getroffen.’
‘Indien de Boeren er zo over denken, kunnen ze geen gevaarlijke vijanden zijn,’ vond de Engelsman.
‘Zij kunnen ook vechten tot de laatste man,’ antwoordde Pieter driftig. ‘Het is geen gevolg van lafheid, dat ze de strijd opgeven; het bloed van de mannen heeft bij ons te veel waarde om tegen Kaffers vergoten te worden. Als ze eens tegen de Engelsen moeten vechten, denken zij er anders over.’
‘Dat is een vriendelijke verzekering,’ grinnikte Fitzherbert. ‘Maar werkelijk, jonge vriend, je hebt gelijk: de Boeren trekken zich terug.’
De verwarde hoop was naderbij gekomen en nu duidelijk te onderscheiden als een grote massa paarden. Spoedig kwamen ook kleine groepjes mannen te voorschijn, die de paarden naderden. Titus had hen eveneens bemerkt en hij drong daarom sneller voorwaarts. Maar nog tweemaal viel een van zijn manschappen, die zich onvoorzichtig boven het gras had vertoond, getroffen ter aarde. De kleine kruitwolkjes stegen hier en daar op en leverden het bewijs, dat de terugtrekkende Boeren het veld in hun rug scherp bewaakten. Het geluid van de schoten verwijderden zich echter meer en meer en eindelijk zagen de gevangenen de gehele ruitergroep wegdraven.
Terneergeslagen keken de gevangenen hen na. Maar niet lang hadden ze daartoe gelegenheid. De speerdragers, die in het bosje waren achtergebleven, volgden de aanvoerder, die zich op geruime afstand bevond. Zij maakten de voeten van de gevangenen los en dwongen hen mee te gaan.
De weg leidde door het veld, waar het gevecht had plaats gevonden en met diepe ontroering zag Pieter de lijken van twee Boeren. Toen ging het weer vooruit, Titus achterna, die zich voor de ingang van het dal met Vleermuis verenigde. Met de trots van overwinnaars sloegen de rovervorsten hun troepen gade. Wel hadden zij bij de vijftig man verloren tegen drie Boeren, maar de vijand, tegen wie ze gestreden hadden, was zo gevreesd, dat ze hun eigen verliezen
| |
| |
rijkelijk betaald achtten met dat van de tegenstander. Bovendien hadden ze het geroofde niet behoeven terug te geven, en ver van hun schuilhoeken de overwinning behaald.
Titus en Vleermuis verzamelden hun krijgslieden bij de ingang van het dal en zorgden voor hun gewonden. Velen waren het niet. De meesten van de getroffenen hadden een kogel in het hoofd of in het hart gekregen. Zij, die vleeswonden in de armen of benen hadden, liepen met een licht verband rond en slechts de zwaar gewonden werden door enige oude, ervaren mannen behandeld.
Daarop lieten de aanvoerders, nadat de geweren en patronen van de gevallenen onder de besten van de overblijvenden waren verdeeld, een maaltijd bereiden. Spoedig zat de gehele schaar vrolijk babbelend bij elkaar, vergat de doden en smulden naar hartelust. Ook de gevangenen werden niet vergeten.
‘Een vreemd volk!’ zei de Engelsman vol verbazing tot Pieter. ‘Ze zien hun doden om zich heen liggen en sparen ons. Die zwarte kerel, die mij eten bracht, heeft de indruk van de hak van mijn laars nog op de borst. Toch schijnt hij geen wrok tegen me te koesteren! Indien de zaak omgekeerd was, indien zij door mijn landgenoten waren gevangen genomen, zou het ons beslist niet zo goed afgaan, en ik vermoed, dat de Boeren ook wel anders met hun gevangenen zullen omspringen.’
Pieter knikte. ‘De schepsels zijn goedhartig, maar toch geloof ik, dat zij niet veel goeds met ons voor hebben. Ik vertrouw Titus niet. Kijk maar eens, hoe dikwijls hij zijn boosaardige blikken naar hier richt!’
Pieter Marits' vrees zou maar al te spoedig bewaarheid worden. Toen Titus gegeten had, trad hij op de gevangenen toe. Naast hem liep Vleermuis, terwijl de beide aanvoerders door een groot aantal lieden werden gevolgd.
‘Jullie hebt nu gezien, blanke jongelingen, dat voor de macht van onze wapenen de vijand geen stand houdt!’ zei Titus, terwijl hij trots neerzag op de gevangenen. ‘Verraad en trouweloosheid kunnen de blanken bedrijven, maar in de strijd delven zij het onderspit. - Ook jij, jeugdige Boerenzoon, wilde ons verraden met je fluitsignaal. Je ziet, het heeft niet geholpen.’
‘Mijn dapperen,’ riep hij, zich omkerend tot zijn zwarte volgelingen, ‘hoe zullen wij deze verraders doden? Zal ik hun een voorsprong van een speerworp geven, om ze nog een kans tot ontkomen te geven? De goede schutters, die vandaag de Boeren versloegen, zullen hen dan wel weten neer te schieten. Mij dunkt, dat wordt een aardig tijdverdrijf! Hebben jullie er plezier in?’
Een luid gejubel weerklonk en honderden schitterende ogen richtten zich vol moordlust op de gevangenen. De met geweren gewapenden stelden zich naast de hoofdman op, die aan de veroordeelden een wenk gaf weg te lopen.
De Engelsman zag doodsbleek, maar keek de roverhoofdman met
| |
| |
verachtelijke glimlach aan. ‘De schurken kunnen ons om het leven brengen,’ zei hij tot Pieter, ‘maar zij zullen mij niet zien lopen. Ik verzet geen stap.’
Met deze woorden ging hij languit in het gras liggen en sloot de ogen.
‘Loopt, blanken, loopt,’ schreeuwde Titus woedend.
Pieter Marits bewoog zich evenmin als de Engelsman. Beiden waren besloten zich niet voor de zwarten te vernederen en hielden hun waardigheid hoog. Reeds naderden verscheidene zwarten met opgeheven assagaaien, toen Vleermuis Titus aanstootte, hem toeroepend: ‘Houd op! Kijk!’
Titus keek en stiet een kreet van verrassing uit, die niet alleen de moordlustige zwarten van hun voornemen afleidde, maar ook de gevangenen deed opzien.
Wat Pieter plotseling zag, vervulde hem gelijkertijd met vreugde en met angst en ook de Engelsman wist niet, wat hij er van denken moest. Langs de zoom van het woud naderde gemoedelijk een wagen, die met een lange rij van ossen bespannen was. De dieren liepen in hun gewone bedaarde stap en drie zwarten mannen bestuurden ze.
Men kon het geknal van de lange zweep horen en het ronde tentdak van de wagen stak helder af tegen de donkere achtergrond van het bos. Voor de lange stoet uit reed een man, die Pieter reeds van verre herkend had. Het was de oude zendeling!
De verbazing, die de nadering van de ossewagen onder de zwarten teweegbracht, was zó groot, dat zij onder vragen en uitroepen roerloos bleven staan en hun gevangenen geheel vergaten. De streek, waar zij zich bevonden, werd nooit door wagens bezocht, want die was wijd en zijd als de verblijfplaats van de rovers berucht.
De wagen naderde intussen, het geknars van de zware wielen en het hijgen van de trekossen werd reeds vernomen en nog steeds bleef de roverbende onbeweeglijk en vol verwachting toezien. Eindelijk steeg de oude man aan het hoofd van de stoet van zijn paard en kwam met rustige passen op Titus en Vleermuis toe. Zij beiden stonden vóór hun troepen op hun buksen geleund en wachtten de dingen af, die komen zouden.
‘Beste vriend,’ fluisterde Pieter Marits tot de Engelsman, ‘God zendt ons hulp.’
De zendeling had de gevangenen nog niet opgemerkt, omdat ze door een groep zwarten aan zijn ogen waren onttrokken en hij bovendien hoofdzakelijk keek naar de beide mannen, die hij voor de aanvoerders aanzag. Hij bleef voor hen staan, hief plechtig zijn handen in de hoogte en zei: ‘De zegen Gods zij met u, o vreemdelingen! Ik ben hier gekomen, om in naam van de hoge Schepper aller dingen te spreken met de grote krijgsoversten, die het volk Titus de Afrikaan en Vleermuis noemt. Naar uw uiterlijk en uw waardigheid zijt gij vorsten in dit gebergte en gebiedt u over deze menigte van krijgslieden om u heen. Weest vriendelijk tegen de bode Gods en wijst
| |
| |
hem de weg naar de beroemde mannen, die ik u heb genoemd.’
‘Zo!’ zei Titus, ‘de weg tot hen is niet ver. Titus de Afrikaan en Vleermuis staan voor u. Wat wil je van hen, blanke man met het grijze haar?’
‘Dus bent u deze vorsten zelf,’ hernam de zendeling, ‘en het gezicht van uw wapenen en van uw gouden ringen heeft mij niet bedrogen? U bent de heersers in dit gebergte en gebiedt over vele strijders, u bent machtig en verbreidt de schrik van uw naam ver over dit land, zodat de blanke volksplanters door vrees worden aangegrepen, als zij van u spreken. Ik echter kom tot u in de naam van een vorst, die in de hemel troont en alles geschapen heeft wat onze ogen zien; het gebergte en het woud, de dieren en de mensen. Hij heeft mij bevolen tot u te gaan en u Zijn wil te verkondigen.’
Toen de zendeling zweeg, wendde Titus zich tot zijn broer en tot zijn troepen en zei lachend: ‘Daar heb je nu een van de mannen, die de blanken zendelingen noemen. Jullie krijgt opnieuw een goed bewijs van de arglistigheid van onze vijanden, die - nu ze ons niet met wapenen hebben kunnen overwinnen, ons proberen te overtuigen van het bestaan van een vorst, die in de hemel woont en onzichtbaar zou zijn. Kunnen zij dan iets zien, dat onzichtbaar is? Ze liegen dat alles! Pas maar op! Zodra ze krijgers genoeg verzameld hebben, verdrijven zij ons zwarten. Ze schieten ons dan stuk voor stuk dood en spreken van geen onzichtbare vorst! Ze zullen dan onze dorpen verbranden en ons vee stelen!’
Met luid bijval en gekletter van wapenen beantwoordden de krijgslieden de toespraak van hun hoofdman. Intussen waren de lord en Pieter Marits naar de zendeling gegaan, die hem en de Engelsman vol verbazing aanzag.
‘Let op!’ riep de hoofdman, op de zendeling wijzend, ‘jullie zult spoedig het nut van de onzichtbare vorst leren kennen. Deze oude man wil zijn wil verkondigen. Ik weet reeds wat dat betekent. We mogen geen blanke een haar krenken. We moeten onze gevangenen genadig behandelen en vrij laten. Maar ik zeg, leugenachtige grijskop, kijk naar de lijken van de zwarte mannen! Wij weten, wat je leer waard is. Ik heb deze eerder leren kennen en je kunt Titus niets nieuws meer vertellen. Heb je mijn krijgers en mijn vrienden gedood, dan dood ik jou. Wij zullen de jacht niet alleen op deze jongemannen, maar ook op jou openen. Jullie alle drie zult vallen en je ossen zullen wij slachten en opeten.’
Met luide kreten werden deze woorden door de zwarten begroet en het vooruitzicht op het feestmaal deed hen van vreugde juichen. Maar opnieuw verhief de zendeling zijn stem. De indruk, die zijn eenvoudige figuur maakte en de verbazing over de moed van de ongewapende man waren zó groot, dat het tumult verstomde en allen luisterden. Hij sprak nu de taal van de Betschuanen, omdat hij hoopte, dat allen hem zouden verstaan.
‘Jullie menen, dat wij blanken trouweloos en leugenachtig zijn,’
| |
| |
sprak hij, ‘en jullie opperhoofd beweert, dat ik van de Onzichtbare spreek, om jullie te bedriegen, zolang wij te zwak zijn om je met geweld te kunnen onderdrukken. Maar als dat zo was, waarom zou ik dan hier zo ongewapend en alleen op bezoek komen? Heb ik maïs of vlees nodig? Met mijn vierentwintig ossen heb ik geen gebrek aan vlees en in mijn wagen ligt een massa rijst, koffie en maïs en veel ander voedsel dat jullie mij kunt afnemen, als je geen vrees koestert voor de Onzichtbare in de hemel. Heus, ik zoek jullie niet op, om iets te halen, maar ik kom jullie iets brengen. Wat ik breng is oneindig veel mooier dan alles dat je bezit, oneindig veel waardevoller dan vee, versierselen en wapenen.’
Titus keek onheilspellend en beschouwde met een verachtelijke lach de uitdrukking van de gezichten van zijn landslieden.
‘Jullie denken, dat wij van de Onzichtbare niets kunnen weten, omdat onze ogen hem niet zien,’ ging de zendeling voort. ‘Ik zeg, dat jullie evenmin je gedachten kunt zien en ze toch kent. Je wijst mij op de doden, die hier in het rond liggen. Waarom bewegen zij zich niet meer? Ze hebben toch hun benen en armen nog? Ik zeg je dat dit komt, omdat het onzichtbare uit hen is geweken. Want in elk mens leeft een onzichtbaar wezen, dat tot de Onzichtbare gaat, die jullie Morimo noemt, maar het zichtbare blijft op de zichtbare aarde, wordt begraven en verandert weer in stof. Dit onzichtbare wezen in ons is de ziel, die nooit sterft en...’
‘Houd op!’ riep Titus nu uit, ‘je vertelt ongehoorde leugens! Wat?’ riep hij zijn krijgslieden lachend toe, ‘deze man beweert, dat er wezens in ons leven zijn, die wij niet kunnen zien! Heeft men ooit zulke domme leugens gehoord?’
Een luid gelach klonk ten antwoord, maar Vleermuis boog zich voorover naar hem en fluisterde hem iets in het oor. Titus schudde echter driftig het hoofd en wendde zich opnieuw tot de menigte.
‘Luistert niet naar deze leugenaar en verrader,’ riep hij vol woede uit. ‘Hij tracht onze woningen te ontdekken en wil de Boeren berichten, waar ze ons het best kunnen aangrijpen. Spoedig zullen we de ruiters met de buksen terugzien, als jullie deze man levend laat terugkeren. Volgt mij, vrienden! Stoot de blanken neer en laat ons de ossen slachten!’
De gehele schare juichte hem toe en vele assagaaien werden opgeheven. De blanken schenen verloren, toen Vleermuis plotseling met een gebaar van schrik naar het hoofd van de zendeling wees.
‘Morimo!’ schreeuwde hij waarschuwend, ‘Morimo!’
De gehele troep woedende, opgewonden mannen aarzelde en keek naar de plaats, die door de aanvoerder werd aangewezen.
De buksen en speren ontvielen aan de handen; sommigen bleven als versteend op hun plaats staan, terwijl velen op de grond vielen en aanbiddend de handen ophieven.
‘Morimo!’ klonk het uit ieders mond. Verwonderd keken de Engelsman en Pieter Marits nu eens de zendeling, dan weer de zwarten
| |
| |
aan. Toen ontdekte Pieter echter de oorzaak van de algemene beweging.
Op het grijze haar van de zendeling zat een kever van bijzondere vorm, ongeveer een vinger lang, met een groene rug en bovendien wit en rood gevlekt, met glinsterende, doorzichtige vleugels en twee kleine horentjes op de kop. De kop en de vleugels waren geel, de poten zilvergrijs. Pieter herinnerde zich de betekenis van dit zeldzame beestje. Hij zag, dat het de geheiligde kever was, die deels de Zuidafrikaanse volken deels als een boodschap Gods, deels als een godheid zelf vereren. De plaats, waar deze kever zich neerzet, is voor hen een gewijde plaats; de persoon, die hij aanraakt, wordt voor gelukzalig gehouden en zijn komst betekent geluk.
‘Wij zijn gered!’ riep Pieter Marits uit.
|
|