| |
Hoofdstuk VIII
Onder de rovers
Toen de gevangenen deze bedreiging hoorden uitspreken door een rover, wiens naam slechts met schrik werd genoemd, richtten zij trots het hoofd omhoog en beiden keken met onverschrokken standvastigheid de woedende Titus in de fonkelende ogen. Tegenover dit donkerkleurige volk verloochende zich het bloed van de blanke niet en niets had hen er toe kunnen brengen vrees te tonen.
Titus lette nauwkeurig op de indruk, die zijn woorden hadden gemaakt, en toen hij de onverschrokken blikken van zijn gevangenen zag, kreeg zijn gelaat een nog onheilspellender uitdrukking.
‘Aanschouwt dit gevaarlijke volk van blanken,’ riep hij woedend uit. ‘Deze hier zijn nog slechts heel jonge kerels en jullie ziet, hoe trots ze reeds zijn. In de vrede trouweloos, hebzuchtig en overmoedig, in de oorlog taai, doorzettend en wreed, zo zijn onze vijanden, die
| |
| |
Morimo, in zijn haat tegen ons van over de zee heeft gevoerd. De Griqua's, de Korama's, de Namaqua's, de stammen van de Kaffers en alle stammen van de eertijds zo machtige Betschuanen smelten voor de blanke mannen weg gelijk het vet van de os bij het vuur. In holen en op de bergen moeten de weinige dapperen zich verbergen, die niet als de trekos het juk van de blanken willen dragen. Daarom geen toegevendheid! Je denkt wel, dat het prettig is goud en zilver te verkrijgen en je wilt de jongeman met de rode jas misschien in vrijheid stellen, maar ik zeg je, voor een waar krijgsman is het bloed van zijn vijanden het verrukkelijkst gezicht en de hoop op losgeld zal noch de Boerenzoon, noch de rijke jongeman van de dood redden.’
Een goedkeurend gemompel liet zich uit de kring horen, en niemand waagde het de mening van de hoofdman tegen te spreken. Echter ontging het de gevangenen niet, dat verscheidenen slechts onwillig hun toestemming gaven en tersluiks begerige blikken op de Engelsman wierpen, omdat de winst, die deze gevangene kon opleveren, niet te versmaden was.
‘Breng hen weg,’ beval Titus thans, ‘en bewaak hen goed! Morgen zal ik vonnis vellen!’
De zwarten, die de gevangenen omringden, brachten hen naar een ander gedeelte van het grote hol. Hier was in de rotswand een kelderachtige ruimte. Het licht, dat het grote vuur verspreidde, was hier slechts zwak. Pieter en de Engelsman stonden zwijgend naast elkaar in dit verblijf en dachten treurig en met bange voorgevoelens over hun noodlot na. Hun bewakers bleken echter menselijker te zijn dan ze hadden verwacht. Twee van hen haalden wat mos en een paar schapevellen, waarop de gevangenen zich konden neerleggen, een ander bracht een brandende tak harsachtig hout en stak die in een gat in de wand. Eindelijk kwamen nog anderen met een pot met vleesnat en met grote stukken van de pas gebraden os, waarvan ze, terwijl ze zichzelf te goed deden, ook de gevangenen bedienden. Zo zaten bewakers en gevangenen bij elkaar en deelden hun maal, als waren zij de beste vrienden. Zowel Pieter als de Engelsman waren zo uitgeput door de reis en zo hongerig, dat de natuur zegevierde over hun treurige gedachten, en zij zich het voedsel goed lieten smaken.
Toen hij gegeten had, liet lord Fitzherbert de hoornen lepel, waarmee hij met de zwarten uit dezelfde pot had geschept, met een luide lach daarin terugvallen.
‘Dit is een onvergetelijke komedie!’ riep hij uit. ‘Wat zouden mijn vrienden te Londen er niet voor over hebben, om mij hier zo te zien souperen!’
Pieter verbaasde zich over de vrolijkheid van de Engelsman en wist niet, wat hij er van denken moest.
‘Zo is het leven nu eenmaal,’ vervolgde de lord wat ernstiger, ‘òf het verveelt ons dodelijk, òf het werpt ons heen en weer als een speelbal. Laten wij blij zijn, dat het spel uit is, jonge vriend! Morgen zien
| |
| |
wij de zon niet meer ondergaan en alle verveling en alle ergernis is ten einde.’
‘Is het geen zonde, om zo te spreken?’ vroeg Pieter.
‘Waarom zonde?’
‘God wil, dat wij onze plicht doen. Wij moeten het vaderland dienen en onze ouders vreugde verschaffen. Daartoe zijn wij niet in staat als wij dood zijn.’
‘Zeker. Maar al het gepraat en getob hierover dient nu nergens meer voor.’
‘Laat ons dan bidden,’ vond Pieter. ‘Laat ons God vragen, ons te helpen.’ Na deze woorden knielde hij en bad het ‘Onze Vader’ met zulk een plechtig vertrouwen, dat het diepe indruk op de Engelsman maakte. Eerst glimlachte deze, maar al gauw werd hij ernstig en bekeek de jeugdige Boer met oprechte bewondering. Pieter legde zich na het gebed neer en spoedig verried zijn rustige ademhaling, dat hij sliep. Lord Fitzherbert wilde zijn voorbeeld volgen, maar ondanks zijn moeheid kon hij de slaap niet vatten, tot hij tenslotte onrustig insliep.
Toen de gevangenen ontwaakten, wisten ze niet, of het vroeg of laat was, want er heerste in hun verblijfplaats een schemerig licht. De fakkels waren uitgeblust en het rode schijnsel van het vuur was verdwenen. Twee zwarten, aan wie de bewaking was toevertrouwd, lagen dwars voor de ingang van de gevangenis te slapen. Ze lagen op hun mantels van dierenvellen, de assagaaien naast zich, en versperden de ingang als een levende drempel, waarover de gevangenen moesten heenstappen, indien ze wilden vluchten. Daaraan viel echter voorlopig niet te denken. Onbekend met de plaats, waar ze zich bevonden, wisten zij slechts, dat honderden mannen verblijf hielden in het hol en dat vóór dit hol zich een meer uitstrekte.
De stilte werd trouwens zeer spoedig verbroken, want er naderde een aantal gewapende zwarten en spoedig was er rondom de gevangenen een geschreeuw en wapengekletter van je welste.
‘Ons laatste uur is geslagen,’ fluisterde de Engelse officier. ‘Ik ben werkelijk benieuwd of wij geroosterd of gebakken zullen worden.’
Pieter Marits schudde het hoofd. Verheven ernst sprak uit zijn gelaatstrekken en zijn ogen weerspiegelden zoveel moed en godsvertrouwen, dat de Engelsman, die zijn stemming door een soort galgenhumor trachtte te verdrijven, de Boerenzoon opnieuw met oprechte bewondering aankeek.
Aan het hoofd van de troep zwarten, die naderde, liep Titus en naast hem, minstens even trots, een forser gebouwde roverhoofdman. Deze droeg een muts van grijs apevel en een mantel van dezelfde stof.
Pieter Marits vermoedde terstond, dat dit Vleermuis moest zijn.
‘Jullie moeten thans sterven,’ aldus begon Titus. ‘Maar je kunt nog lang genoeg leven om er getuige van te zijn, hoe de Basutovorsten hun vijanden verslaan. Ha! De Boeren zijn in aantocht om hun vee te halen. Zij zullen onze bergen niet levend verlaten!’
| |
| |
| |
| |
Pieter wist in het eerste ogenblik niet, hoe hij deze woorden van de rover moest opnemen. Had hij werkelijk bedoeld, dat de Boeren in aantocht waren, of had hij slechts in figuurlijke zin gesproken? Zijn hart klopte hoorbaar. De gedachte, dat zijn landslieden in de nabijheid konden zijn gaf hem nieuwe geestkracht. Het was immers goed mogelijk, dat de Boeren uit deze buurt, aan wie een kudde ossen was ontstolen, zich verzameld hadden om hun eigendom terug te halen en op de rovers wraak te nemen. Hij zelf had reeds meer dan eens aan zulke expedities deelgenomen en juist op zulk een tocht had zijn vader de dodelijke wond bekomen.
Hij liet zijn blik op Titus rusten en zag, dat deze zijn uiterlijk enigszins gewijzigd had. Hij had thans een buks in de hand en droeg een patronengordel over de naakte, gespierde borst. De wijde mantel van leeuwenhuid had hij afgelegd en daarvoor een lichter gewaad van luipaardenvel over de schouders geworpen. Het was duidelijk te zien, dat hij zich voor de strijd had toegerust.
Pieter deelde zijn lotgenoot mede, wat de zwarte bandiet had gezegd en daarna werden de beide gevangenen de handen op de rug samengesnoerd en kregen zij bevel de krijgers te volgen, die zich naar het achtergedeelte van het hol begaven. Toen zij - na diverse onderaardse gangen doorlopen te hebben - eindelijk weer de buitenlucht bereikten, vertoonde zich een schitterend panorama aan hun ogen. Helaas echter maakte de onzekerheid van hetgeen hun te wachten stond, dat ze voor het natuurschoon geen oog hadden. Zij waren er zich nauwelijks van bewust, dat zij zich vele honderden meters hoger bevonden dan kort te voren en zagen bijna onverschillig toe op een lange rij zwarte krijgers, die behoedzaam langs een smal pad afdaalden.
‘Die zwarte bandieten-hoofdman is een sluwe vos,’ zei eindelijk de Engelsman tot Pieter. ‘Zijn vesting met verschillende ingangen is prachtig gelegen en het verwondert mij juist daarom, dat hij thans de strijd gaat aanbinden in het open veld.’
‘Het is een brutaal heer,’ antwoordde Pieter, ‘maar onvoorzichtig is hij niet. Zijn taktiek is juist om zijn vijanden verwijderd te houden van zijn burcht en zich daarin slechts in geval van nood te verdedigen.’ Terwijl de jeugdige Boer zo sprak en zijn blik op de Engelsman rustte, van wiens eertijds schitterend uniform niets dan een aan flarden gescheurd omhulsel was overgebleven, bemerkte hij, dat het gelaat van de officier abnormaal rood werd.
‘Neem mijn hoed, mijnheer,’ bood Pieter onmiddellijk aan, tegelijkertijd een van de zwarten een wenk gevende zijn hoofddeksel op de Engelsman over te plaatsen. Hijzelf kon dat niet doen, daar zijn handen gebonden waren.
‘Ik kan er tegen,’ glimlachte hij, toen de Engelsman even tegenstribbelde.
De weg, waarlangs de lange colonne marcheerde, boog op de helft van de berg plotseling af en men ging verder in een richting, die bij- | |
| |
na geheel tegenovergesteld aan de vorige was. Na een mars van een half uur door een zeer boomrijk dal ontstond er plotseling een geschreeuw en er werd halt gehouden. De gevangenen zagen Titus temidden van een troepje zwarten voortsnellen, maar even plotseling staan blijven, als was er plotseling een hinderpaal gerezen. Kort daarop keerde het troepje terug en Titus verzamelde alle manschappen om zich, die met geweren bewapend waren. Dit waren er totaal slechts ongeveer twintig en daaraan voegde hij eenzelfde aantal speerdragers toe. Met deze kleine colonne sloeg hij een zijweg rechts in en gaf tevens bevel, dat de gevangenen hem volgen moesten.
De overigen bleven onder bevel van de hoofdman met de mantel van apenvel en deze hoofdmacht, ongeveer 400 man sterk, vervolgde de weg, waarvan Titus was teruggekeerd. Van een van zijn bewakers vernam Pieter, dat de aanvoerder van de hoofdgroep inderdaad Vleermuis was.
Onder leiding van Titus ging men een hoogte op, die begroeid was met kreupelhout en na ongeveer een kwartier geklommen te hebben, bereikte men de rug van de berg. De zon stond thans reeds hoog en Pieter zag, dat het niet ver van de middag kon zijn.
Nu werd van richting veranderd, want Titus liet meer naar links afzwenken, zodat hun weg parallel liep aan die van de Vleermuis met zijn mannen. Na ongeveer een uur gelopen te hebben bereikte het troepje de rand van de helling, vanwaar men neerkeek op een beneden hen liggend, uitgestrekt, heuvelachtig terrein. Hier liet Titus halt houden. Hijzelf verborg zich daarna achter een boomstam en begon het beneden hem liggende terrein met de ogen af te zoeken.
Nieuwsgierig om te weten wat er gaande was, keken ook de gevangenen naar alle kanten uit. Zij hielden zich echter achter een kreupelbosje verscholen, om hun bewakers geen aanleiding tot ontevredenheid te geven. Pieter zag, dat Titus zijn ogen onophoudelijk hield gericht op een bepaald punt in de verte. Hij volgde de blik en ontwaarde, diep ontroerd, twee donkere strepen, die zich over een groen kleed voortbewogen. De snelheid, waarmede de troepen naderden, en hun vorm lieten hem geen twijfel.
‘Daar komen de Boeren,’ fluisterde hij de Engelsman toe, hem met het hoofd de richting aangevende, vanwaar zijn landgenoten naderden. Maar hoe de lord zijn ogen ook inspande, hij zag niets.
Na ongeveer vijf minuten fluisterde Pieter weer: ‘Ziet u ze nu? Die zwarte stippen zijn afzonderlijke ruiters, die de weg verkennen, de strepen, achter hen, twee troepen van mijn landgenoten. Kijk toch, hoe ze aangroeien! Ze rijden zeer snel en komen hier naartoe!’
‘Werkelijk, ik zie niets,’ bekende de Engelsman. ‘Mijn ogen zijn helaas niet zo scherp.’
Titus had intussen de naderende vijand even goed herkend als de Boerenzoon. Zijn vuist omklemde het geweer, zijn hoofd was voorover gebogen en zijn blik leek op die van een roofdier. Hij wendde zich tot de gevangenen en wees met de vinger in de verte.
| |
| |
‘Daar komen ze aan,’ zei hij met een grijnslach. ‘Ze komen, om jacht te maken op de arme, zwarte man. Ze zien hem voor wild aan, dat men in de bergen mag schieten. Maar Titus de Afrikaan en Vleermuis hebben klauwen en tanden. Dat zul je zien. Ze zijn leeuwen en zullen de jagers opvreten.’
Daarop wendde hij zich tot de manschappen, die met hun schitterende ogen al zijn bewegingen volgden en sprak hen toe in een taal, die Pieter niet verstond.
‘Wat heeft die zwarte vent verteld?’ vroeg de lord. ‘Heeft hij ons een ontbijt aangeboden? Ik moet bekennen, dat ik gaarne de helft van wat ik bezit over zou hebben voor een fles champagne en een goed stuk gebraden antilopenvlees.’
Hij liet zich vermoeid op de grond neervallen en staarde voor zich uit.
Pieter bleef steeds naar beneden turen. ‘Kijk nog eens,’ riep hij uit, ‘ze zijn nu zo dichtbij gekomen, dat u ze vast moet kunnen zien. Ik kan ze al bijna tellen; het moeten ongeveer 50 of 60 Boeren zijn.’
De lord hief het hoofd op. ‘Waarachtig, nu zie ik ze ook,’ riep hij uit. ‘Ze komen hierheen. Maar je moet ogen hebben, waarde vriend! Ik zou ook nu nauwelijks kunnen zeggen, of het kraaien of mensen zijn. Maar wat geeft het ons? Als de Boeren de zwarten verslaan, steekt Titus ons uit ergernis dood, krijgen echter de Boeren op de kop, dan brengt hij ons voor zijn plezier om. Wij zullen dus maar afwachten!’
Pieter bleef staan en wendde de blik niet af van de naderende Boeren.
‘Als ik maar een teken kon geven, waar we zijn,’ zei hij zachtjes. ‘Het zou verschrikkelijk zijn, als ze in een hinderlaag vielen. Ik weet niet waar Vleermuis is gebleven, maar ik vermoed, dat hij daar beneden in de bosjes verborgen is en dat hij de ruiters moet overvallen, of naar zich toe lokken, en wel zó, dat Titus hen van ter zijde kan aanvallen.’
‘Zouden die negers werkelijk zo sluw zijn?’ riep de Engelsman ongelovig. ‘Dat zou een taktiek zijn, alsof ze de militaire academie hadden bezocht.’
‘Nu rijden ze gelukkig langzamer,’ zei Pieter weer. ‘Maar zij zijn nog te veraf om hun een teken te geven. Als ik hen van hier tegemoet liep, zou mij spoedig een werpspies het verder gaan beletten!’ De Engelsman keek nu ook vol belangstelling naar beneden. ‘Ja, ze rijden nu langzamer, maar ik begrijp niet, wat ze te paard willen aanvangen. Ze denken er toch niet aan, om zo met de negers in het bos de strijd aan te binden?’
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Pieter. ‘Ze weten best, hoe ze handelen moeten.’
‘Maar ze zijn zo weinig in getal. Wat willen vijftig of zestig mannen uitvoeren? Hier zijn er tienmaal zoveel.’
| |
| |
‘Het zijn Boeren!’ zei de jongen trots. ‘Eén Boer tegen tien Kaffers is al een sterke overmacht.’
‘Ik bewonder je zelfvertrouwen,’ overwoog de lord hoofdschuddend. De Boeren waren nog in twee groepen verdeeld, die een geweerschot van elkaar verwijderd reden en drie ruiters reden beide troepen vooruit en doorzochten het terrein. Toen zij het wijde, open dal door waren en het bosachtige gedeelte van het hogere gebergte naderden, reden ze stapvoets de hoogte voorbij, waarop de gevangenen zich bevonden en op een wenk van de vooruitgezonden verkenners hielden ze, terwijl ze nog buiten schot waren, halt. Een bos lag voor hen, hetzelfde waarin Vleermuis met de hoofdmacht zich bevond en de voorzichtige Boeren waagden zich zonder voorzorgsmaatregelen niet verder. Verscheidene mannen stegen van hun paarden, deze aan hun kameraden gevend. Met de buks in de hand, gereed om te schieten, gingen ze nu langzaam vooruit. De gevangenen konden duidelijk de kleding en de wapens van de Boeren onderscheiden. Zij droegen de hoed met brede rand, die zo uitstekend tegen de zonnestralen beschut en waren allen uitgerust met de patronengordel over de kiel en de hartsvanger op zij.
Titus maakte een beweging van ongeduld en blikte naar het bos, dat aan de linkerhand het dal bedekte. Daar moesten opeens de Boeren iets hebben ontdekt. Zij bleven plotseling staan en verdwenen daarop in het kreupelhout. Toen steeg een wit rookwolkje op, een zwakke knal deed zich horen en ogenblikkelijk waren al de Boeren van hun paarden. De beide groepen verenigden zich tot een lange linie met grote tussenruimten en met uitzondering van enkelen, die bij de paarden bleven, trokken ze daarop tegen de met hout begroeide helling op.
Ademloos zagen de gevangenen toe. - Plotseling verhief zich een wild gehuil en uit het bos beneden hen rende een lange rij zwarte krijgers, de speren zwaaiend en met de schilden de borst beschermend. Vooruit liep een gestalte in een vliegende, grijze mantel, de hoofdman Vleermuis, die in zijn uiterlijk, zoals hij uit het bos tevoorschijn kwam, enige overeenkomst had met het dier, waarvan hij de naam droeg.
De zwarten stortten zich op de Boeren, maar nu zag men beneden een vreemd toneel. De Boeren waren niet meer te zien; het was alsof de aardbodem hen verslonden had. Maar hier en daar, eerst slechts zelden, daarop steeds vaker, stegen achter de rotsblokken, achter de struiken, achter de stammen van de bomen, rookwolkjes op en de knal van vele schoten drong naar omhoog. Onder de zwarten ontstond weldra verwarring. Zoveel rookwolkjes er opstegen, zoveel zwarte krijgslieden vielen neer en zij, die in de nabijheid van de gevallenen waren, liepen weg en deden zo de aanval mislukken.
‘Wat kunnen die Boeren schieten!’ riep de Engelsman bewonderend uit. De strijd, die hij aanschouwde, had hem zijn moeheid geheel doen vergeten en ook Pieter Marits leefde helemaal mee.
| |
| |
Intussen verdween de troep zwarten weer in het bos, met achterlating van talloze doden. Vleermuis had de strijd opgegeven.
Langzaam en stap voor stap rukten de Boeren voorwaarts, terwijl ze elk afzonderlijk, één voor één, uit hun schuilplaatsen te voorschijn kwamen.
Op dit ogenblik hoorden de gevangenen het sissend geluid van de zo gevreesde brilslang. Toen ze naar Titus, van wiens plaats dit geluid was gekomen, keken, zagen ze de hoofdman de buks zwaaien en zijn manschappen wenken. Hij wees naar de berghelling en snelde daarop met lichte, grote stappen op de hoogte af, zich gemakkelijk door het struikgewas schuivend. Zijn manschappen volgden en ook de gevangenen werden gedwongen mee te komen. De richting, die Titus insloeg, moest hem juist tussen de linie van de Boeren en hun wachtende paarden voeren.
|
|