| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Titus de Afrikaan
Pieter hoorde het geluid van de val en hield dadelijk zijn paard in. Toen hij zag, wat er gebeurd was, sprong hij uit het zadel en liep op de gevallene toe. Op dit ogenblik richtte het paard zich op en bleef sidderend aan alle leden staan. Lord Fitzherbert lag op de rug, de helm was hem van het hoofd gevallen, zijn voorhoofd was met bloed bedekt.
Vol medelijden boog de jongen zich over de bewusteloze.
Had ik maar water, dacht hij. Hij herinnerde zich, dat de officier de vorige avond een witte, bijna doorzichtige doek uit de zak had gehaald en zich daarmee had afgeveegd. Hij haalde hem uit een van de achterzakken en veegde daarmee het bloed van het voorhoofd af. Toen zag hij, dat een lange schram van het rechter ooglid tot aan de schedel liep. Hij legde de gewonde weer in het gras neer en besloot water te gaan zoeken.
Op hetzelfde ogenblik weerklonk in zijn onmiddellijke nabijheid een wild, zegepralend, lang uitgehaald geschreeuw en gehuil, dat zich van alle kanten verhief en tegelijkertijd voelde de Boerenzoon zich door sterke vuisten gegrepen en zag hij een menigte donkere gestalten voor zich oprijzen.
Vol schrik keek Pieter in het rond. Wel veertig zwarten omringden hem en de op de grond liggende officier. Een van hen had de teugels van het zwarte paard, een ander Jagers toom gegrepen. Stevige handen ontnamen hem de buks en de gordel met patronen en gespten hem de hartvanger af. De zwarten waren allen gewapend, de meesten met boog en pijlen, strijdbijlen, werpspiesen en langwerpige schilden, enkelen met geweren. Deze laatsten droegen, op de wijze van de Boeren, een patronengordel over de schouder. In hun midden bevond zich een oudere man met een gebiedend uiterlijk. Hij had een schitterende halsband met grote, witte tanden om de hals, een gladde, koperen ring om de rechter bovenarm en droeg een mantel van leeuwenvel.
Deze oudere man wendde zich tot Pieter Marits en vroeg hem in vloeiend Hollands, waar hij vandaan kwam en wat het toneel met de jongeling in de rode jas te betekenen had.
Pieter begreep, dat de zwarten reeds van verre de wedren hadden opgemerkt en hij hield het daarom voor het verstandigst, de waarheid te vertellen. Hij deelde mede, dat hij van Botschabelo kwam, dat de Engelse ruiters hem met geweld wilden meenemen en dat hij hun ontvlucht was.
De bevelhebber van de zwarten richtte toen enige woorden tot zijn lieden en dezen maakten zich daarop gereed, de nog altijd bewusteloze Engelsman weg te dragen. Enigen kapten sterke takken en anderen sneden buigzame en taaie twijgen van de slingerplanten af,
| |
| |
waaruit ze met grote handigheid een draagbaar samenstelden. Nog anderen plunderden intussen de lord volkomen uit. Zij namen hem zijn wapens af, haalden zijn beurs en zijn gouden, met edelstenen bezet horloge uit de zak en maakten zich meester van zijn kostbare sigarettenkoker. Toen legden zij hem op de draagbaar en twee Kaffers liepen er in snelle pas mee weg.
Achter de draagbaar werd Pieter weggevoerd. Aan beide kanten van hem liep een Kaffer en ze rekenden er stellig op, dat hij hun niet ontlopen kon, want ze lieten hem vrij lopen. De beide paarden werden aan de teugel meegenomen en daarachter volgde de hele troep, die onder bevel van de man met het leeuwenvel stond.
Pieter zag, dat de verre, snelle rit hem had gebracht tot in de onmiddellijke nabijheid van het grote woud, dat hij van de hoogte van Botschabelo had gezien. Spoedig daarop ging de stoet het bos in. Een koele schaduw verminderde de inspanning van de mars in de gloeiende zonnehitte, want men marcheerde met verbazende snelheid. De beide Kaffers, die de officier droegen, schenen daarvan volstrekt geen last te hebben. Ook in het woud werd de snelheid niet verminderd. Er was hier geen kreupelhout en geen struikgewas, maar de machtige stammen verhieven zich als zuilen en vormden op de verbazende hoogte een groen, gewelfd dak.
Zo ging het meer dan een uur lang, en Pieter keek vol medelijden naar de draagbaar, waarop de zo gehavende officier nog altijd bewusteloos neerlag. Maar dan bereikte de stoet een plaats met ronde hutten in de vorm van tenten maar zonder top. Men maakte halt en een menigte mannen en vrouwen kwam toelopen om de aankomenden te bekijken. De draagbaar werd neergezet en de man met het leeuwenvel richtte enige woorden tot een zwarte met grijs haar, die langzaam uit een hut te voorschijn kwam. De oude scheen het beroep van arts bij de stam uit te oefenen, want hij begon dadelijk de gewonde te onderzoeken. Pieter bleef bij de draagbaar en zag nauwkeurig toe, wat de oude uitvoerde. Op behendige wijze wies de Kafferdokter het bloed van het voorhoofd en haalde daarop een fijn puntig geslepen beentje te voorschijn, en enige dunne pezen.
Hiermede naaide hij de gapende wonde zorgvuldig dicht. Toen haalde hij een handvol kruiden uit zijn hut, legde die op de toegenaaide wond en bond er een dun, afgeschaafd stuk leder overheen. Hierop legde hij de gewonde gemakkelijk in het zachte mos en in bladeren en ging op zijn hurken naast hem zitten.
Ondertussen hadden de zwarte krijgslieden zich om het vuur verzameld, waarop verscheidene grote potten stonden te koken. De man met het leeuwenvel nodigde ook Pieter uit aan de maaltijd deel te nemen en deze ging mee in de kring zitten en nam, evenals de anderen, een stuk vlees.
Nadat zij gegeten hadden, gingen de zwarten dicht bij het vuur weer in een kring zitten, allen op de hurken, en begonnen een levendig gesprek te voeren. Hierbij lieten zij de buit onder kreten van
| |
| |
bewondering van hand tot hand gaan en Pieter kon het lachen niet onderdrukken, toen hij zag, dat zij de sigaretten uit het etui namen, heen en weer draaiden en ze eindelijk oprookten door er in ieder neusgat één te steken. Met grote nieuwsgierigheid bekeken ze de revolver van de Engelsman. Zij schenen zulk een wapen nog niet te kennen, maar gingen er toch behendig mee om.
Pieter, die nu en dan een blik op de gewonde en zijn dokter wierp, bemerkte dat de Engelsman zich bewoog. Dadelijk liep hij er heen en zag dat de luitenant de ogen had geopend. Zijn bewustzijn was nog niet geheel teruggekeerd en hij wist niet, of hij leefde of niet. Eerst na een poosje werd zijn blik vaster. Toen kreeg de gewonde echter de oude Kaffer in het oog en raakte in grote verbazing. Hij wilde zich oprichten, maar door pijn en stijfheid daartoe niet in staat, zonk hij onmiddellijk terug.
‘Wat heeft dit alles te betekenen?’ bromde hij.
Pieter vertelde hem, wat er gebeurd was. De luitenant luisterde eerst ongelovig, daarop met ergernis naar zijn verhaal.
‘Ik wou liever dat ik de hals had gebroken!’ mompelde hij boos en sloot toen vol gekwetste trots de ogen.
De Kafferdokter was intussen opgestaan en maakte in een schaal een drank gereed, die hij voor heilzaam scheen te houden. Hij vermengde het melkachtige sap van sommige kruiden met water, drukte een sinaasappel uit en bracht deze drank naar de gewonde. Deze bekeek de schaal en haar inhoud minachtend, maar hij scheen dorst te hebben, want hij probeerde het brouwsel en dronk daarop de gehele schaal leeg.
Een zwarte gestalte kwam nu op hen toe; de aanvoerder van de bende had het ontwaken bemerkt. De Engelsman bekeek hem, vol verbazing over de krijgshaftige trots, die uit zijn hele houding sprak en scheen zeer verwonderd te zijn over het onderscheid, dat hij opmerkte tussen deze vrije krijgsman en de slaafse zwarten, die hij gedurende zijn kort verblijf in Afrika, nog slechts had leren kennen. Toch was lord Fitzherbert volstrekt niet bevreesd, maar toonde de trots van de Brit en van de voorname man, óók als hulpeloze gevangene.
‘Spreek je Engels, zwarte vriend?’ vroeg hij.
De aanvoerder schudde het hoofd, ten teken dat hij hem niet had verstaan.
‘Als u deze man iets te zeggen hebt, dan wil ik het gaarne voor hem vertalen; hij verstaat Hollands,’ zei Pieter tegen de officier.
De luitenant wendde zich tot de jongen. ‘Je bent wel goed,’ zei hij, ‘en ik zal je zeer verplicht zijn, als je deze schelmen wilt zeggen, dat ik hen allen zal laten ophangen, indien ze mij niet spoedig terugbrengen naar de plaats, waar ze mij vandaan hebben gehaald.’
Pieter schudde het hoofd. U handelt niet verstandig, mijnheer,’ antwoordde hij. ‘U kunt niemand ophangen, als deze Kaffers ons ombrengen. Wij beiden zijn op dit moment geheel in hun macht.’
| |
| |
‘Zij zullen het niet wagen mij om te brengen,’ antwoordde de Engelsman. ‘Zij weten heel goed, dat de gouverneur dit hele woud met alle zwarte schurken, die het bevat, zal uitbranden.’
Nadat de luitenant zo had gesproken, scheen hij echter zelf de dwaasheid van zijn grootspraak in te zien, want hij voegde er bij: ‘Jij kent echter waarschijnlijk deze soort van lieden beter dan ik, en als je het voor verstandiger houdt, zeg dan maar, dat zij behoorlijk betaald zullen worden, als zij mij naar Pretoria brengen.’
Pieter knikte en deelde het de aanvoerder mee.
Deze had opmerkzaam naar het gesprek geluisterd en antwoordde op de voor hem vertaalde mededelingen van de Engelsman, dat een ander hierover te beslissen had. ‘Voor 't ogenblik echter,’ voegde hij er bij, ‘moeten wij verder.’
Op zijn wenk kwamen weer twee mannen aanlopen, die de Engelsman op de draagbaar legden; een dozijn anderen, allen goed gewapend, omringden de beide gevangenen en maakten de paarden los. Daarop ging het vooruit met dezelfde versnelde pas. Met een gevoel van geruststelling zag Pieter, dat een van de Kaffers zijn wapenen droeg. De hoop fluisterde hem in, dat dit een goed voorteken was en hij evenmin voor altijd van zijn wapens, als van zijn paard beroofd zou worden. De aanvoerder van de bende en het grootste deel van de mannen bleef bij de hutten in het woud achter; slechts een geleide van veertien zwarten bracht de gevangenen en hun paarden verder.
Met steeds dezelfde snelheid ging het verder het onmetelijke bos in, totdat de zon onderging. Toen werd halt gemaakt en een vuur aangelegd. De zwarten namen geen voorzorgsmaatregelen om hun gevangenen de vlucht te beletten en lieten slechts één man, die ook het vuur moest aanhouden, de wacht houden. De anderen en de gevangenen legden zich te rusten, zonder zich te storen aan het gebrul van de leeuwen. De Engelsman zowel als Pieter waren doodmoe, de eerste door zijn wonden, de andere door de lange mars.
Vroeg op de dag werd opgebroken. Lord Fitzherbert was weer enigszins op kracht gekomen en sprak op vriendelijke wijze met Pieter, met wiens gezelschap hij thans zeer blij was. De hele dag trok men verder het woud in. Pieter dacht dikwijls na over de mogelijkheid van een vlucht. Als het hem lukte op Jagers rug te komen, dan zou het misschien mogelijk zijn geweest weg te snellen. Maar de gedachte aan het lot van de Engelsman verdreef dergelijke wensen. De verhouding tussen hem en de jonge lord werd spoedig vertrouwelijk. De toestand van de Engelsman was overigens in de loop van de nacht en de daarop volgende morgen zoveel verbeterd, dat hij 's middags reeds een eind te voet kon gaan.
Toen de zwarten hun snelle loop blijkbaar niet wilden staken, keek de Engelsman hen dreigend aan, en hoewel zij de meesters waren en hij hun gevangene was, zegevierde de de zwarten aangeboren eerbied voor de blanke en regelden zij hun snelheid naar die, waarmede de officier zich kon voortbewegen.
| |
| |
Lord Fitzherbert leunde op de schouder van Pieter Marits en wandelde vertrouwelijk met hem verder. Zijn optreden tegen de Boerenjongen was geheel veranderd. Of het respect was, dat het rijden van Pieter hem had ingeboezemd, of het gevoel in hem de enige stamgenoot te bezitten, hij behandelde hem bijna als zijn gelijke.
‘Wat mooi is het hier!’ riep hij uit. ‘Zie je die blauwe bergtoppen uitsteken boven de donkere kloven en de roodgloeiende wolken als opgehangen tegen de hoogte? En wat stort die kristallen beek zich schilderachtig neer langs die zwarte berghelling!’
Pieter begreep niet, wat de bleke jongeling met zijn dromerige blik daar in de verte zocht. Hij merkte glimlachend op: ‘Dit land is volstrekt niet mooi! Het zijn immers niets dan woeste bergen en onvruchtbare bomen. Geen goede weiden voor het rundvee, geen gras voor het wild en geen geschikte bodem voor maïs en tarwe.’
De lord glimlachte. ‘Jij vindt dus alleen weiland en akkers mooi?’
‘Zeker,’ bekende Pieter. ‘Welk landschap zou dat anders zijn? Ginds in het westen, in het district Lijdenburg en aan de Potchefstroom bij Pretoria, en ook in het noorden, waar we wonen, daar is het goed, maar dit is een woest en onherbergzaam land.’
‘Smaken verschillen,’ zei de lord. ‘Bij ons reist men uit het vlakke land naar de bergen, om iets moois te zien. Maar, zeg eens, Pieter, wat zouden die zwarte kerels met ons willen aanvangen? Jij kent de gewoonten van dit volk. Is het mode om de gevangen vijanden te braden en op te eten?’
‘Neen, dat doen ze hier niet, maar ik weet werkelijk niet, wat ze met ons voor hebben.’
‘Willen ze ons losgeld afpersen?’
‘Dat denk ik niet,’ zei Pieter. ‘Ik geloof, dat we in de handen van Titus de Afrikaan en Vleermuis zijn gevallen. Want dit is de streek, die, naar men vertelt, door hen wordt bewoond. Dit moet het Drakengebergte zijn en daar huizen de rovers. Maar daar ze ons niet dadelijk hebben gedood, weet ik niet wat ze met ons van plan zijn.’
‘Je meent dus werkelijk, dat wij op weg zijn naar deze beruchte rovers? Dan krijg ik bij de aanvang van mijn Afrikaanse loopbaan althans spoedig gelegenheid om interessante ervaringen op te doen. Dit is ten minste eens iets nieuws en het ergste, dat ons kan overkomen, is, dat men ons doodt en daarmee zeggen we niets dan een heel vervelende wereld vaarwel.’
Pieter keek de Engelsman vol verbazing aan.
‘Maar wat denk je,’ ging deze voort, ‘dat wij kunnen doen? Als wij eens niet verder wilden gaan, een van de negers zijn spies ontrukten en hem dan doodstaken? Dan kregen we een flink, opwekkend gevecht.’
De Boerenzoon schudde het hoofd en antwoordde: ‘Ik zou bijna gaan geloven, dat de val van het paard u van de wijs heeft gebracht! Kom, aan zo iets wanhopigs moet u niet denken. Alles komt stellig terecht.’
| |
| |
De officier zag het in en daar hij vermoeid begon te worden, ging hij opnieuw op de draagbaar liggen.
De streek, die zij doortrokken, werd steeds woester en onherbergzamer en de weg steeg voortdurend. Nu de Engelsman zich opnieuw liet dragen, ging het met verdubbelde snelheid voorwaarts. De zwarten schenen een bepaald doel te hebben, dat zij nog dezelfde avond wilden bereiken. Pieter Marits was nooit vlug vermoeid, nu echter viel het hem niet mee om met zijn zware laarzen de zwarten met hun naakte benen en voeten bij te houden.
De zwarten merkten op, welk een moeite het de Boerenzoon kostte om mee te komen.
Zij besloten eindelijk hieraan tegemoet te komen en gaven hem te kennen dat hij zijn paard mocht bestijgen.
Pieter slaakte een zucht van verlichting, toen hij zijn trouwe Jager weer onder zich voelde. Twee zwarten hielden het paard bij de teugels, maar hij dacht niet aan een vlucht, omdat hij de Engelsman niet aan zijn lot wilde overlaten.
Toen de duisternis inviel verwachtten de gevangenen, dat halt gemaakt zou worden, maar de zwarten zetten hun tocht in hetzelfde tempo voort. Het scheen wel, of een zeker instinct hun de weg wees, want zelfs het flauwe schijnsel van de sterren drong niet in het woud door en Pieter kon geen hand voor ogen zien.
Na enige tijd bereikten zij een woudkloof en toen de troep daaruit te voorschijn kwam, lag voor de reizigers een als in zilver glanzend landschap. Het was een meer, dat door de maan, die zich tot dusverre achter het gebergte had schuil gehouden, werd beschenen. De zwarten gingen recht op het meer toe en maakten halt, waarna hun aanvoerder de gillende kreet van de zwarte gans uitstiet. Tegelijk had een ander een fakkel ontstoken en zwaaide hem driemaal in het rond.
Na een poosje verscheen op het meer een donker punt, dat de zilveren vlakte doorsneed en gaandeweg groter werd. Spoedig werd ook het plassen van riemen in het water vernomen. Een grote boot kwam, door vier mannen geroeid, naderbij. Ze stiet aan land en de aanvoerder wisselde met de bootslieden enige woorden, waarop de gevangenen in het smalle scheepje werden gebracht, waarin daarna ook de anderen stapten. De beide paarden moesten naast de boot zwemmen, waarbij hun hoofden in de hoogte werden gehouden.
Na een vaart van ongeveer een kwartier was de tegenoverliggende oever bereikt, de boot legde aan en allen stapten uit. De aanlegplaats bestond uit een smalle strook grond, want overal verhieven zich de rotsen met dreigende steilheid.
Enige schreden van de landingsplaats verwijderd bevond zich een opening in de bergwand, alsof daar een verborgen deur was en plotseling opende zich voor de verraste gevangenen een groot, hoog hol, dat helder was verlicht door een groot vuur in het midden van de ruimte, waar omheen zich talrijke zwarten bewogen.
De bewakers bleven aan de ingang staan; alleen de aanvoerder
| |
| |
stapte naar het midden van het hol, om de bevelhebber van de horde, die hier haar zetel had, rapport uit te brengen en zijn bevelen af te wachten.
De gevangenen zagen intussen, wat de troep om het vuur uitvoerde. Waarschijnlijk was een deel van de zwarten pas kort geleden van een rooftocht teruggekeerd, want zij waren, hoewel het reeds laat in de nacht was, nog bezig met het slachten van een os, waarvan ze het vlees in een grote ketel boven het vuur wierpen.
Intussen naderde de aanvoerder van de troep, die hen begeleid had, de gevangenen opnieuw en beval hun hem te volgen. De Engelsman steunde weer op de schouder van Pieter Marits, om beter te kunnen lopen. Langs het vuur werden beiden het hol ingeleid. Zij naderden een aantal mannen, dat zwijgend op de hurken zat en blijkbaar een hoge rang had. Zij waren van verschillende kleur en gezichtsvorm, zodat men dadelijk zag, dat ze tot verschillende stammen behoorden. Zij droegen allen fraaie mantels van dierenvellen en waren versierd met schitterende hals- en armbanden.
De voornaamste van de vergaderden was klaarblijkelijk een reeds bejaard man, die op een soort rustbank lag. Toen de gevangenen werden voorgeleid, stond hij op en nu bleek, dat de aanvoerder van de troep wilden slechts klein van stuk was, en in lengte een heel stuk beneden het gemiddelde bleef.
Met dreigende blikken monsterde hij de beide blanken en terwijl hij de vuist dreigend tot hen ophief, riep hij in goed Hollands: ‘Jullie bent in het hol van de leeuw geraakt, zonen van de trouweloze en wrede, blanke mannen! Bereid je op de dood voor, want je bent in de macht van Titus de Afrikaan!’
|
|