| |
Hoofdstuk VI
Lord Adolphus Fitzherbert
Pieter Marits wachtte de volgende dag tevergeefs op een antwoord van de zendeling. Zo ging het ook de tweede en de derde dag. De zendeling zocht in deze dagen ontspanning van de vermoeienissen van de laatste tijd. Daarom bleef hij rustig bij de broeders te Botschabelo, nam deel aan hun godsdienstoefeningen, preekte op zondag en verfriste zijn geest door gesprekken met andere zendelingen.
Pieter waagde het niet, zijn wens weer in herinnering te brengen, maar evenmin was hij tot andere gedachten gekomen. ‘Keer ik terug,’ zo dacht hij, ‘dan ben ik in de ogen van iedereen een domme jongen, want ik heb mijn opdracht niet kunnen volvoeren.’
De zendeling had zijn vertrek op de vierde dag bepaald en Pieter had zich voorgenomen om zich eenvoudig bij de stoet aan te sluiten, indien de oude man niets zei. Het hele gezelschap van de broeders van Botschabelo met hun vrouwen en dochters waren op de avond vóór het vertrek bij de avondmaaltijd bijeen en juist was het eten opgediend, toen van buiten een ongewoon leven werd gehoord. Een geschreeuw en gejuich drong door tot in de eetzaal en verscheidene zwarte bedienden kwamen binnenstormen en vertelden in grote opgewondenheid, dat vreemde krijgslieden de berg opkwamen.
| |
| |
De broeders stonden verschrikt van hun zitplaatsen op om naar buiten te snellen; de eerste, die buiten was om te zien, wat er te doen was, was Pieter Marits. Daar zag hij een schouwspel, dat zijn hart sneller deed kloppen.
Een ruiterstoet kwam de bergweg oprijden, een stoet, zoals hij er nog geen had gezien. De ruiters hadden rode jassen aan. Zij droegen hoge, glimmende laarzen, reden op mooie, grote paarden en zagen er trots uit. Pieter telde vierentwintig man, die in rijen van drie reden; vooraan kwam een zeer jong iemand, die het commando voerde en achteraan reed een gebaarde soldaat, die, als onderscheidingstekens van zijn rang, gouden strepen op de mouwen van zijn jas droeg.
De stoet had een diepe indruk op de hele gemeente van Botschabelo gemaakt. Niemand was thuis gebleven, oud en jong kwamen aanlopen, allen schreeuwden van bewondering en vrees tegelijk en veroorzaakten een dusdanig gedrang op de weg, dat de ruiters slechts langzaam vooruit konden komen.
Voor het verenigingslokaal hield de jeugdige aanvoerder zijn ros in, en daar Pieter Marits juist naast hem stond, wendde hij zich tot hem en vroeg in het Engels wie hier het hoofd was en te bevelen had. Pieter verstond deze taal zeer goed, maar de vraag werd op zulk een hoogmoedige toon gedaan, dat Pieter zich verwonderd afvroeg, waarom deze jongeman zo eigenaardig door de neus sprak.
‘Kan die boerenlummel niet antwoorden, of wil hij niet?’ riep de Engelsman.
Pieter werd rood van kwaadheid.
‘Laat de knaap ten minste behoorlijk zijn hoed afnemen!’ riep de Engelsman opnieuw. ‘Het is werkelijk nodig, om dit volk manieren te leren.’
Gelukkig kwam op dit ogenblik de superintendant op de officier toe en zei, dat hij de directeur van het zendingsstation was. Hierop groette de Engelsman zeer hoffelijk, hoewel nog steeds enigszins uit de hoogte en zei, dat hij lord Adolphus Fitzherbert was, luitenant en commandant van een patrouille van het garde-regiment dragonders van Hare Majesteit de Koningin. Hij requireerde voor deze nacht kwartier te Botschabelo.
De superintendant gaf hierop last, om aan de dragonders nachtverblijf te verschaffen. De ruiters stegen af en de luitenant ging met de zendeling naar de eetzaal, waar de schotels nog onaangeroerd stonden. Hij legde helm, sabel en revolver af en zette zich bij zijn gastheren aan tafel, die hij goede eer bewees.
Pieter voelde in zijn hart grote wrok tegen de vreemdeling en keek van het einde van de tafel tersluiks naar hem. De Engelsman zat op de ereplaats naast de superintendant en gedroeg zich zo beleefd en zo voornaam, dat Pieter Marits niet wist, of hij hem meer moest bewonderen of haten. Naar het uiterlijk te oordelen, was de luitenant slechts enkele jaren ouder dan de Boerenzoon. Hij had een langwerpig, bleek gezicht met grijze ogen en goed gevormde wenkbrauwen;
| |
| |
zijn haar was kort geknipt en naar achteren gekamd. Hij had smalle, witte handen, zodat Pieter in verwarring de zijne bekeek, die bruin van kleur en hard als hoorn waren. De Engelsman was wel een hoofd groter dan Pieter, maar deze meende, dat hij hem wel middendoor zou kunnen breken.
Toen het eten was afgelopen, werden ter ere van de gast enige flessen wijn gehaald. De vrouwen verwijderden zich en de mannen begonnen over politiek te spreken, daar de broeders belangstellend waren om te vernemen, wat de onverwachte verschijning van de Britse soldaten te betekenen had.
Lord Fitzherbert ging in een gemakkelijke houding achterover in zijn stoel liggen, sloeg de benen over elkaar en stak een sigaret aan.
‘Ja, mijne heren,’ zei hij, de rook voor zich uitblazend, ‘ik heb een kleine verkenningstocht door deze streek gemaakt, omdat men bij ons heeft vernomen, dat het land niet geheel veilig is. Men spreekt van een paar zwarte kerels - Titus de Afrikaan en Vleermuis - die hier rondzwerven. Het zou een heilzaam voorbeeld zijn, als wij die twee negers eens konden opknopen.’
Terwijl hij zo sprak, werd de deur geopend en de soldaat met de gouden onderscheidingstekens op de mouwen kwam binnen. Hij ging in stijve houding voor de luitenant staan, bracht de hand aan de helm en zei: ‘Ik meld Uw Genade, dat de manschappen en de paarden verzorgd zijn. Heeft Uw Genade ook nog iets anders te bevelen?’
‘Het is goed, wachtmeester,’ antwoordde de luitenant, ‘dank je.’
Opnieuw saluerend verliet de onderofficier de kamer.
‘Is u reeds lang in Afrika, mylord?’ vroeg de superintendant.
‘Ik ben pas veertien dagen geleden uit Engeland aangekomen,’ antwoordde de jonge officier.
‘Er zijn, naar ik verneem, vele nieuwe troepen geland?’
‘Ja,’ zei de luitenant, ‘de Transvaalse Boeren verschaffen ons meer werk dan ze waard zijn. Nu we hen eenmaal beheersen, dienen we hen ook te beschermen. Ze mochten anders door de Kaffers worden opgevreten.’
Pieter kon zich bij deze woorden niet meer inhouden. Hij sprong op en riep de Engelsman toe: ‘Indien je de Transvaalse Boeren kende, zou je zo niet spreken. Noch door de Kaffers, noch door de Engelsen zullen ze zich laten opvreten.’
‘Dat is stellig een van hen, een echte Boer!’ bromde de lord spottend. ‘Maak dat je weg komt, slungel!’
Als de oude zendeling Pieter niet bij de arm gegrepen en vastgehouden had, waren er zeker ongelukken gebeurd, want de dappere Boerenzoon was zó buiten zichzelf van woede, dat hij de Engelsman te lijf wilde.
‘Pas toch op, onvoorzichtige,’ kalmeerde de zendeling. ‘Je zou het huis van je gastheren in gevaar brengen. Bedenk toch, dat deemoed de eerste deugd van de christen is!’
| |
| |
Hoewel het bloed hem nog in de aderen kookte, liet Pieter zich zonder tegenstand naar buiten voeren, waar hij de zendeling, hijgend van drift, radeloos aanstaarde.
‘Je bent een dappere jongen,’ sprak de zendeling, die de tweestrijd van Pieter begreep. ‘Maar bedenk, dat we hier voorzichtig moeten zijn, indien wij het bestaan van de missie niet in gevaar willen brengen. De onervarene en voorzichtige kwast, die het bevel over de dragonders voert, kon ons, als hem iets onaangenaams overkwam, in een slecht daglicht stellen bij de Engelse regering, die eigenlijk onze overheid is.’
‘Zo iets is me nog nooit overkomen,’ bromde Pieter.
De zendeling trok de schouders op. ‘Je bent nog jong,’ zei hij, ‘en je kent de overmoed van de groten van de aarde nog niet. Dit jonge mens is een lord, dat wil zeggen, hij is uit een zeer voorname Engelse familie en de voorname Engelsen staan met de koningen gelijk, daar ze de eersten zijn. Maar je weet trouwens niet eens, wat eigenlijk een koning is.’
De zendeling keerde na deze woorden naar het gezelschap terug. Pieter echter, door een geweldig leven aangetrokken, ging naar een ander gedeelte van het gebouw. Uit gebrek aan een andere geschikte ruimte, was aan de dragonders de bidzaal op de benedenverdieping aangewezen om te eten; hier zaten ze in vrolijke scherts, aan verscheidene gedekte tafels en lieten zich het gebraden antilopenvlees en het schapenvlees, dat hun werd voorgezet, uitstekend smaken. Daarbij dronken ze brandewijn en een licht soort bier, dat te Botschabelo zelf was gebrouwen.
Pieter bemerkte, dat hij niet de enige was, die naar de vreemdelingen was komen kijken. Veel volk uit het dorp was naar de heuvel gekomen. Enkele jonge vrouwen hadden zich met hun halskettingen van kralen en glasparels versierd en hun beste en fraaiste doeken omgedaan. Zij drongen de deur binnen, zowel om gezien te worden als om te zien. Pieter verwijderde zich spoedig. Het gezelschap stond hem niet aan en daarom zocht hij zijn slaapplaats bij de stallen op. Hij ontwaakte reeds vroeg en begaf zich naar Jager om het dier te verzorgen. Het had hem de vorige dag onaangenaam getroffen, dat de paarden van de Engelsen beter glommen dan Jager en dus beproefde hij zijn ros, door flink wrijven met stro een mooier haarglans te geven. Spoedig kwamen ook de dragonders hun paarden verzorgen, maar Pieter lette nauwelijks op hen. Hij zadelde Jager en reed uit om te zien, hoe het met de wagen van de zendeling stond. Hij vond Kobus, Jan en Christiaan druk bezig om de trekossen op de weide bij elkaar te drijven en keerde daarop terug, vast besloten in de stoet van de zendeling mee te trekken.
Toen hij het voorplein van de kleine vesting opreed, zag hij dat de dragonders zich gereed maakten voor de afmars. De jonge luitenant reed te paard langs hun front en sprak daarop met enkele broeders. De luitenant kreeg Pieter in het oog en riep plotseling. ‘Daar is onze
| |
| |
ongelikte beer van gisteren. Hij kan ons nu als gids van dienst zijn. Ongetwijfeld kent hij deze streek nauwkeurig. Kom eens hier, jij moet ons de weg wijzen. We willen langs de beste weg naar Pretoria.’
Pieter Marits reed dichter op hem toe, keek de Engelsman trots in het gelaat en zei: ‘Al kende ik de weg, ik zou je hem toch niet wijzen!’
‘Oho!’ riep de luitenant. ‘Dat klinkt als weerspannigheid. Ik geef je bevel, ons de weg te wijzen.’
‘En ik doe het niet,’ antwoordde Pieter. ‘Niemand heeft daartoe het recht. Ik ben een vrij burger van Transvaal, de Zuidafrikaanse republiek.’
‘Zo, zo,’ riep de luitenant spottend, ‘hier wordt het spreekwoord bewaarheid: zo de oude zongen, piepen de jongen. Maar weet je wel, dat je hoogverraad bedrijft, knaap? Er bestaat geen republiek Transvaal. Hare Majesteit verwacht van elk van haar onderdanen gehoorzaamheid en verlangt, dat aan haar troepen door de bewoners van het land alle hulp en bijstand wordt verleend.’
De wachtmeester stuurde zijn paard naast dat van de officier en sprak fluisterend enige woorden tot hem.
‘Loop heen,’ antwoordde deze luid, ‘al kunnen wij de weg zonder de jongen vinden en al hebben wij hem niet nodig - hij moet leren wie hier gebiedt en wie hij te gehoorzamen heeft. Wij doen goed werk, als wij hem dit bijtijds inprenten. Deze Boerenzoon gaat met ons mee.’
‘Ik verzoek u, mylord, de zaak niet op de spits te drijven,’ zei nu de grijze zendeling, die intussen was komen aanlopen. ‘De jongen is mijn reisgezel en ik sta voor zijn goede gezindheid in. Als hij zich oneerbiedig heeft uitgedrukt, dan ligt dat aan zijn onbekendheid met de politieke omstandigheden.’
‘Wij willen hem volstrekt geen leed aandoen,’ antwoordde de officier. ‘Hij zal slechts de overtuiging bekomen, dat hij niet, zoals hij zich noemt, een vrij burger is van de republiek Transvaal, maar een onderdaan van de Koningin van Engeland.’
‘En toch verzoek ik u hem niet te dwingen, luitenant,’ drong de zendeling op ernstige toon aan. ‘Het is niet geraden de boog al te sterk te spannen.’
Pieter luisterde naar het gesprek en had zijn eigen gedachten. De vorige avond had hij zich door de hoogmoedige behandeling van de Engelsman gekrenkt gevoeld. Maar deze morgen, nu de zon vrolijk aan de hemel lachte en de wereld er zo schoon uitzag, nu hij bovendien in het zadel zat en op de rug van Jager zich veilig voelde, zag hij de zaak heel anders in.
Hij begreep, dat hij aan de zendeling geen dienst bewees met zijn verzet tegen de Engelsman. Maar vooral bedacht hij, dat hij, als gids, de Engelsman misschien een poets kon bakken en hij voelde grote lust dit te doen.
Daarom reed hij op de luitenant toe, nam beleefd zijn hoed af en
| |
| |
zei: ‘Het is volstrekt niet mijn plan, mijnheer, om zulk een machtige vrouw, als de Koningin van Engeland schijnt te zijn, tegenstand te bieden. Ik ben maar een arme Boerenzoon. Ik zal gaarne op me nemen om uw soldaten de weg te wijzen, want ik ken deze streek zeer goed. Alleen verzoek ik u, mij toe te staan u te paard te vergezellen, want ik kan in mijn zware laarzen te voet niet ver komen. En ik verzoek u ook, mijnheer, rijd niet te hard, want mijn paard heeft in de laatste tijd grote afstanden moeten afleggen.’
De luitenant lachte. ‘Als je alleen daarover bang bent geweest, stel je dan gerust, mijn jongen,’ zei hij. ‘We zullen je je paard niet afnemen. Het ziet er trouwens lang zo kwaad niet uit,’ ging hij voort, terwijl hij Jager met onderzoekende blik monsterde, ‘en ik geloof, dat als het eens behoorlijk gezadeld en getoomd werd en een flink ruiter droeg, het een goed figuur zou maken. Het is een paard voor de lichte cavalerie. Maar nu voorwaarts!’
De dragonders zwenkten op het commando van de luitenant bij drieën rechts af, terwijl Pieter Marits zich snel tot de zendeling wendde, hem de hand drukte en goede reis wenste. Toen reed hij, gevolg gevend aan een wenk van de luitenant, aan de linkerzijde van hem aan het hoofd van de stoet. Men ging stapvoets de berg af en de dragonders hadden plezier in het gedrang van de zwarten, die hen met hun gewone nieuwsgierigheid een eind vergezelden. Eerst toen draf werd gecommandeerd, bleven de zwarten achter. De weg was goed, want het was de gebaande straatweg, die in zuidwestelijke richting naar Pretoria voerde. Na enige tijd gedraafd te hebben, liet de luitenant weer stappen. De zon brandde heet. De weg liep over een hoogland dat vrij en open lag. Aan beide kanten strekten zich grasvlakten uit die bruin waren geschroeid door de hitte. Aan de linkerkant tekende zich op verre afstand als een blauwachtige streep tegen de hemel de zoom van uitgestrekte wouden af.
Pieter bekeek de paarden van de dragonders. Ze waren nu ongeveer een uur op mars en hij glimlachte, toen hij zag, dat de meeste aan de buik nat waren, terwijl Jager nog geen nat haar aan zich had. Alleen het paard van de luitenant was eveneens droog. Het was een prachtig dier, volkomen zwart en blinkend als gepolitoerd ebbehout.
De luitenant, die Pieters belangstelling voor de paarden scheen op te merken, zei nu tot hem: ‘Je paard draaft flink en jij schijnt heel behoorlijk te kunnen rijden. Is het paardrijden bij de Boeren algemeen gebruikelijk?’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde Pieter, ‘wij zijn van jongs af aan gewoon om met paarden om te gaan. Alleen zijn onze dieren heel wat minder opgetuigd dan die van de soldaten van uw Koningin.’
De luitenant zag de blik, waarmede Pieter de als zilver blinkende toom van zijn paard vergeleek met het ruw-leren eenvoudige tuig van Jager en hij merkte op, dat het paard toch het voornaamste was en het tuig bijzaak.
| |
| |
‘Jij hebt toch zeker ook liever een uitstekend, doch eenvoudig opgetuigd paard, als een oud beestje met zilver en goud beslagen leidsels? Maar zeg eens, zijn er veel Boeren met werkelijk goede rijpaarden?’
‘De Boeren hebben alleen goede rijpaarden,’ antwoordde Pieter trots.
‘Hoe groot is het aantal Boeren wel,’ vroeg de Engelsman weer, ‘dat te velde trekt als er oorlog uitbreekt met de Zoeloes of de Betschuanen?’
‘Dat hangt van de omstandigheden af.’
‘Maar als alle gewapende Boeren zich eens verdedigden, hoeveel zouden er dan wel zijn?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Pieter, een naïef gezicht zettend. ‘Er zijn er te veel om te tellen.’
‘Ho, ho!’ riep de Engelsman. ‘Als ze zo talrijk waren, dan zouden ze het zich niet hebben laten welgevallen, dat we hen onderwierpen.’
‘Waarschijnlijk zijn er dan meer Engelse soldaten! Hoeveel man heeft de Koningin wel in Kaapstad en Natal?’
De luitenant antwoordde niet, maar hij mat Pieter met een blik vol argwaan.
‘Uit welke streek ben jij eigenlijk? Waar wonen je ouders?’ vroeg hij.
‘Ik ben in het noorden geboren,’ antwoordde Pieter. ‘De gemeente, waartoe ik behoor, is niet in een dorp gevestigd, maar behoort tot de trekboeren, dat wil zeggen, dat wij voortdurend rondtrekken. Wij blijven een tijdlang waar het ons bevalt, maar gaan verder, als het vee geen goede weiden meer heeft en de jacht slecht is.’
‘Dus jullie zijn eigenlijk niets anders dan landlopers,’ merkte de Engelsman verachtelijk op. ‘Inderdaad, het wordt hoog tijd, dat wij aan zulke maatschappelijke toestanden een einde maken.’
Pieter deed, of hij deze schampere opmerking niet hoorde.
‘Hoe ver wilt u mij meenemen, mijnheer?’ vroeg hij, nadat zij een paar mijlen stilzwijgend naast elkaar hadden voortgereden.
‘Dat zullen wij later zien,’ antwoordde de Engelsman.
‘Ik zou niet graag helemaal naar Pretoria mee willen.’
‘Je zult moeten doen, wat je bevolen wordt.’
‘Wat een mooi paard hebt u, mijnheer!’ begon de jongen opnieuw. ‘Dat hebt u zeker uit Engeland meegebracht.’
De luitenant keek vol welgevallen naar zijn rijdier.
‘Het kan stellig veel harder lopen dan onze Boerenpaarden,’ vervolgde Pieter.
‘Het dier loopt werkelijk heel snel,’ antwoordde de luitenant. Hij had te Londen 300 pond sterling voor het paard betaald en kon met recht beweren, dat hij er geen slechte koop aan gedaan had.
‘Kan het ook springen?’
‘Natuurlijk,’ zei de Engelsman. ‘Maar houd nu eens je mond.
| |
| |
Je hebt af te wachten, tot ik je iets vraag! Goed begrepen?’
Nu had Pieter er genoeg van. Hij legde zijn buks en patronengordel gemakkelijker op de schouder en drukte de knieën zachtjes tegen Jagers lichaam. Het trouwe dier hief de kop op en spitste de oren.
Pieter wendde zich vervolgens met een vriendelijk lachje tot de Engelsman en zei ietwat spottend: ‘Ik wens u goede reis, mijnheer de officier. Vaarwel!’
Met deze woorden zwenkte hij plotseling zijn paard naar links en joeg in gestrekte draf het veld in.
‘Vervloekte jongen!’ riep de Engelsman. ‘Houd hem, mannen! Achter hem aan!’
Pieter hoorde achter zijn rug een geweldig geraas, geschreeuw, gesnuif en gestamp. Hij keek over zijn schouder en ontwaarde de hele schaar dragonders, die hem vervolgde. Allen vooruit reed de luitenant; hij riep de dragonders toe, dat ze niet mochten schieten, daar hij de jongen levend wilde terug hebben.
Pieter boog het bovenlichaam over Jagers hals en klakte aanmoedigend met de tong. Als een wervelwind stoof het dier vooruit. Zijwaarts van de weg, die ze waren gereden, vloeide een riviertje met vlakke oevers, dat zich op verscheidene plaatsen tot een meertje verwijdde. Naar een van deze plaatsen, die Pieter reeds van verre had ontdekt, stuurde hij. Het water was hier meer dan honderd schreden breed. Hij joeg het paard er in en weldra verloor het de grond onder de voeten en moest zwemmen. Midden in het water keek hij om. De dragonders aan de oevers draalden, maar de onder-officier en vijf man wierpen zich eveneens in de stroom en volgden hun luitenant. Pieter kwam aan de overzijde, toen zijn vervolgers nog midden in het water waren. Toen draafde hij kalm verder. De vervolgers kwamen eveneens aan land, en de jongen bracht zijn paard in een lange galop. Na een razende rit hoorde Pieter nog slechts weinig leven. Hij keek weer om en ontdekte op vrij grote afstand de troep weer in een donkere hoop bijeen. Alleen de luitenant was nog achter hem. Het prachtige, zwarte paard deed zijn afkomst eer aan; het sprong juist kranig over een beek, die diep in het terrein was gesneden. Slechts een goede twintig schreden was het achter Jager.
Pieter stuurde zijn paard naar een terrein, begroeid met aloë's en struikvormige euphorbiën, waartussen scherpe mimosen stonden met doornen, die als vishaken waren gevormd. Hij herkende de eigenaardige vorm acacia detinens reeds van verre. De struiken waren niet zo dicht, of een in het land bekend dier als Jager kon er door komen. Inderdaad werkte het paard er zich door als een aal, de doornen vermijdend. Maar de Engelsman ging dit niet zo goed af. Toen Pieter weer omkeek moest hij lachen; hij zag een grote scheur in de wapenrok en de ene schoot hing in flarden bij het paard neer. Bij de borst en de benen van het zwarte paard liep bloed en het zweet bedekte zijn lichaam. De Engelsman had de lippen samengeperst, zijn
| |
| |
ogen fonkelden van woede en zijn gezicht bleek nog roder dan zijn jas.
Jager kwam uit de struiken te voorschijn en vlak achter hem volgde het zwarte paard. De bodem was hier zo vlak als een dorsvloer. De lange benen van het Engelse raspaard waren hier in het voordeel, en hoe hard Jager ook liep - de Engelsman kwam, door hevige stoten met de sporen gedreven nu voor, de neus van het dier raakte Jagers achterdeel aan en reeds strekte de officier de hand uit om Pieter te grijpen. Toen zwenkte de jeudige Boer het paard en stuurde zijwaarts. Een juichkreet ontsnapte de Transvaler, toen hij aan de greep van de Engelsman ontsnapte en die kreet scheen Jager vleugels te verlenen. Aan de open vlakte kwam echter spoedig een eind door de kloof, waarin een beek ruiste. Het was een moeilijk te overwinnen hindernis, want de kloof was diep, de wanden liepen bijna loodrecht omlaag en beide zijden er van waren bedekt met rotsblokken.
Voor Jager echter bood deze kloof geen moeilijkheden, gewend als het dier was aan tochten in deze streken. Pieter liet de teugels slap hangen en het verstandige dier sprong over het in de diepte ruisende water en klauterde aan de andere zijde weer naar boven.
Het Engelse paard daarentegen aarzelde. Angstig snuivend daalde het de steile helling af en de officier kreeg het dier slechts door herhaald gebruik van de sporen door de kloof. Hierdoor kreeg Pieter een flinke voorsprong, waarvan hij dankbaar gebruik maakte om Jager, door een minuut lang stapvoets te rijden, wat op adem te laten komen.
Nauwelijks echter was het paard van de officier weer op vlakke bodem, of de jacht begon opnieuw. En thans met verdubbelde woede, want de Engelsman, die het verkroppen moest, dat zijn jeugdige tegenstander hem steeds vooruit bleef, dreef zijn ros tot het alleruiterste aan.
Plotseling verrees uit het hoge gras, waarmee de vlakte begroeid was, een soort wal, die regelmatig gevormd was als een muur. Jager, ook met dit soort hindernissen vertrouwd, vertraagde zijn loop, sprong eerst op de wal, vervolgens zonder moeite er aan de andere zijde af en vervolgde toen onmiddellijk zijn ren.
Het Engelse paard week bij het zien van de ‘muur’ schuw terzijde. De officier bracht het dier, na het een kring te hebben laten maken, weer voor de wal en toen het zich verzette, stiet hij met volle kracht de sporen in de zijden. Prachtig verhief zich toen het dier tot de sprong, dat het blijkbaar niet als Jager in twee stappen wilde doen, maar ineens. Voor zulk een geweldige sprong waren zijn krachten echter te veel uitgeput. De voorbenen bereiken de overzijde, maar de achterbenen sloegen met kracht tegen de uiterste rand van de wal, waarna het paard voorover ter aarde stortte. Lord Fitzherbert vloog uit het zadel en bleef roerloos liggen.
|
|