Nu keek Pieter Marits de grijsaard in de ogen en zei: ‘Ja, ik was door baas Van der Goot belast met de bewaking van de Zoeloes en nu ze weg zijn, kan ik nooit meer terugkeren.’
‘Nooit meer terugkeren? Waarom niet?’
‘Omdat ik mij schamen moet, geen antwoord te kunnen geven als mij gevraagd wordt, waar zij gebleven zijn.’
‘Zeg de waarheid: Vertel, dat de Zoeloes tijdens een hevig onweer gevlucht zijn. Jij hebt daaraan geen schuld.’
Pieter trok de schouders op. ‘Dat is geen verontschuldiging,’ antwoorde hij. ‘De Zoeloes, waarop ik had moeten passen, zijn weg. Terugkeren is nu onmogelijk.’
Vergeefs spande de zendeling alle krachten in om de jongen tot andere gedachten te brengen. Pieter luisterde aandachtig, maar hij bleef bij zijn voornemen.
‘Houd me bij u, mijnheer,’ zei hij eindelijk. ‘U mag ik gaarne lijden en ik zal met genoegen bij u blijven. Misschien doet zich een gelegenheid voor, dat ik mijn land een dienst kan bewijzen, die mijn fout weer goed maakt. Dan kan ik terugkeren, eerder niet.’
De zendeling gaf het op, om verder bij hem aan te dringen. ‘Deze jongen heeft een ijzeren kop,’ zei hij bij zichzelf, ‘en hoe meer tegenstand hij ondervindt, des te meer zal hij trachten zijn wil door te drijven.’
‘Eén ding moet je nog bedenken, Pieter,’ sprak hij tenslotte. ‘Veel leed, dat de mens zich aandoet, ontstaat uit eigen trots en is groter dan alle smart, die het noodlot over hem brengt.’
Na deze woorden wendde de zendeling zich tot Christiaan, die met de eerste van de teruggevonden ossen kwam aanlopen. Pieter steeg in het zadel en reed uit, om de knechten te gaan helpen. De ossen waren ver verstrooid en heel wild en onhandelbaar geworden. Want gedurende de nacht waren ze door wilde dieren overvallen en twee van hen waren nergens meer te vinden. Van twee andere lagen de overblijfselen in het zand.
Toen de met vier koppen verminderde stoet eindelijk was ingespannen, liet de zendeling de richting van de vorige dag weer inslaan en Pieter, die vroeger achteraan had gereden, ging nu vooraan. Na een uur begon het landschap levendiger te worden; menselijke woonplaatsen vertoonden zich en tussen gedeelten van door de natuur aangelegde bloementuinen doken bebouwde velden op, waarop koffie, suiker, katoen, rijst, maïs en gerst waren geteeld. Men was in het district Lijdenburg; landwegen, die wezen op een drukker menselijk verkeer, vergemakkelijkten nu de reis.
Tegen de avond naderde de stoet een grote hoeve, waar de zendeling besloot te overnachten.
Pieter Marits reed vooruit, recht op het woonhuis toe, dat met zijn welgepleisterde en met krullen versierde voorgevel voornaam afstak bij de lemen hutten van de zwarte ondergeschikten. Toen hij naderkwam, ging de huisdeur open en trad een man naar buiten. Hij was