| |
Hoofdstuk IV
Heimelijke vlucht
‘Mijn jonge vriend heeft een zeker oog en een vaste hand,’ zei Humbati met een blik vol bewondering, toen de drie jagers bij het gevallen wild waren gekomen.
Pieter bleef op het paard zitten en boog zich voorover om de antilopen te bekijken.
‘Het geweer van de witte man draagt verder dan assagaai en pijl,’ voer Humbati voort. ‘Stellig echter zijn er niet veel mannen onder de Boeren, die zo goed schieten als mijn jonge vriend.’
‘Ik ben nog jong,’ antwoordde Pieter, ‘en hoop nog te leren schieten als de Boeren.’
Humbati zweeg een ogenblik en begon opnieuw. ‘Er zijn zeer veel Boeren. Hun getal is groot en velen wonen in wagens en tenten, vele anderen ook in grote huizen, die altijd op dezelfde plaats blijven staan. Maar nog groter is het getal van de Engelse soldaten en ze zullen de Boeren tot hun slaven maken.’
| |
| |
‘Dat zal nooit gebeuren, zolang er nog één Boer leeft, die het geweer kan dragen,’ antwoordde Pieter Marits driftig.
‘Mijn jonge vriend heeft gelijk,’ zei Humbati. ‘Edele mannen sterven liever, dan onder de armen te leven en geen aandeel te hebben aan het feestmaal van de voornamen. De grote koning Cetschwayo bemint de Boeren, want hij weet, dat zij krijgslieden zijn. Wanneer de Boeren de machtige koning willen helpen tegen de Engelsen, dan zullen zij hem tegen hun eigen vijand helpen. Humbati en Molihabantschi moesten dit aan de wijze mannen onder de Boeren zeggen, maar de Boeren wilden de gezanten van de koning doodschieten. Mijn jonge vriend is zeer verstandig, hoewel hij aan jaren nog jong is. Hij kan Humbati en Molihabantschi goede raad geven, hoe ze het moeten aanleggen, om de Boeren de vriendschap van Cetschwayo te verzekeren.’
Met zeer veel doorzicht had de Zoeloe voor zijn voorstel een ogenblik gekozen, waarop de knaap in trotse, vrolijke opgewondenheid verkeerde. En bijna was Pieter dan ook besloten de gezant raad te geven. Maar nog juist op tijd dacht hij aan de opdracht, die hij van baas Van der Goot had ontvangen.
‘Zijn het bij de Zoeloes de knapen,’ vroeg hij glimlachend, ‘die aan de hoofden raad geven?’
Humbati keek ter zijde en wisselde een blik van verstandhouding met Molihabantschi. Hij verwonderde zich evenals deze over het antwoord van de jeugdige Boer.
‘Ik kan slechts één raad geven,’ vervolgde Pieter. ‘Namelijk rustig je weg te vervolgen tot je weer in je land bent. De Boeren vertrouwen jullie toch niet omdat Cetsohwayo dikwijls hun land is binnengevallen en door zijn troepen vee heeft laten wegdrijven en dorpen verbranden.’
De Zoeloes wisselden wederom een blik van verstandhouding, waarna ze zwijgend het wild, met behulp van de scherpe klingen van hun assagaaien, begonnen te stropen. Daarop sneden ze de ruggen en de zijstukken uit de dieren en laadden die op hun schouders, waarna ze met hun drieën naar het kamp terugkeerden.
Daar was alles weer in orde. Van de trekossen werden er weliswaar twee vermist, maar daar alle zoeken daarnaar vergeefs bleef, moest worden aangenomen, dat de dieren door hyena's verscheurd waren. De vermiste ossen behoorden beide tot de troep van Abraham ten Winkel en de ongelukkige man, die reeds zoveel tegenspoed had ondervonden, was over dit nieuwe verlies bijna ontroostbaar.
Toen de jagers met het wild aankwamen, stond de zon reeds hoog en het vertrek moest tot de namiddag worden uitgesteld.
Nu werden de ketels op vuren gezet, koffie en maïs gekookt en ijzeren vorken in de grond gestoken, waarop men het antilopenvlees aan het spit braadde. De Zoeloes bereidden het op hun eigen manier toe. Zij legden een antilopenrug eenvoudig zonder zout in de kolen en draaiden hem met een stok in het vuur om. Na een poosje haalden
| |
| |
ze hem er uit, trokken het zacht geworden gedeelte er met de vingers af, verslonden het en wierpen het rauwe deel opnieuw in de kolen.
Na de maaltijd ging het gezelschap uiteen. Abraham ten Winkel trok naar het noorden, de zendeling met zijn geleide wendde zich naar het zuidoosten. Om niet hetzelfde ongeluk te krijgen, dat de eerste had getroffen, werd de overgang over de rivier nauwkeurig onderzocht, want de stroom was niet meer dan enige duimen gevallen. De Zoeloes gingen daarom eerst het water in en probeerden waar de bodem het best begaanbaar was. Zij vonden een plaats, waar de grond effen was en het water op de diepste plaatsen niet verder dan tot aan het middel kwam. De stoet ossen werd hierheen gevoerd en de overtocht verliep vlot. Pieter sloot de stoet gezeten op de rug van Jager. Het maakte voor hem weinig uit, dat zijn laarzen en zijn leren broek nat werden, want deze waren nog niet eens goed droog van de jacht. Maar spoedig zouden ze drogen. De andere oever van de rivier was kaal en zandig; in een onafzienbare verte stond boom noch struik en de zon brandde met ongewone gloed boven hun hoofden. Aan de horizon alleen waren lichte, losse wolken te zien; overigens bleek de hele hemel op een reusachtige, gloeiende koepel van fonkelend metaal. De ossen tilden, onder het lopen, de poten hoog op en lieten met duidelijke tegenzin hun hoeven weer in het mulle zand zinken.
De zendeling was in de wagen gaan zitten, om onder het dekkleed schaduw te vinden; de zwarte knechten hadden breedgerande vilten hoeden op het hoofd, maar de Zoeloes gingen onbeschut in de barre zon.
De mars had nu reeds meer dan drie uren geduurd en nog was geen plek te bespeuren, geschikt om er halt te maken en te rusten. Eindelijk liet de zendeling stil houden en kwam uit de wagen.
‘Het gaat zo niet verder,’ zei hij tot Pieter; ‘wat zullen we doen? De dieren hebben water nodig, maar we vinden hier niets.’
‘Daar zie ik een heuvel,’ zei de jongen, naar links wijzend. ‘Ik zal daar met de Zoeloes heengaan, om te zien, of daar ook water te vinden is.’
De zendeling liet de ossen uitspannen opdat ze beter konden uitrusten en spoedig zag men hen naar alle kanten ruiken en zoeken, of ze in de omtrek ook een waterpoel konden ontdekken. Maar ze lieten moedeloos de koppen zinken en gingen toen zo staan, dat hun brandende hoeven in de schaduw van hun eigen lichaam kwamen. De zendeling liet intussen uit het watervat kroezen vullen. Het was warm en zou op elk ander ogenblik stellig door iedereen zijn geweigerd, maar nu leek het hun een kostbare drank. Toen men had gedronken, liet hij een emmer vullen en met grote moeite werd aan elk van de elkaar verdringende ossen wat water gegeven.
Ondertussen begaven zich Pieter en de Zoeloes, bij wie zich de zendeling te paard aansloot, naar de heuvel en zochten ijverig naar voetsporen van wild, die een aanwijzing konden zijn dat er water
| |
| |
was. Maar geen spoor hiervan was te ontdekken. De heuvel was verder af dan ze eerst hadden vermoed. Hij was zandig, met stenen bedekt en zonder enige plantengroei, maar toen de reizigers op de top kwamen, bemerkte ze aan de andere zijde kreupelhout en enkele bomen. Bemoedigd door deze ontdekking, daar dit de hoop op water opwekte, gingen ze de heuvel af, maar waren nauwelijks honderd schreden ver'gekomen, toen ze verse sporen van leeuwen bemerkten. De dieren moesten daar kort tevoren zijn geweest. Aan de voet van de heuvel vonden ze spoedig een rond gat, in de nabijheid van enige rhenosterstruiken en dit gat was met water gevuld. Ze snelden er heen, maar een afschuwelijke stank kwam hun tegemoet. In het troebele water dreef een dode hyena. Naar alle waarschijnlijkheid was dit gat door Kaffers gegraven en het water door hen vergiftigd, om de roofdieren te verdelgen. Er moesten dus woningen in deze streek zijn. Met afschuw wendden de reizigers zich af en gingen verder op de bomen toe, waar zij een verrassende ontdekking deden, want daar zat, eenzaam onder een van de bomen, een oude, in lompen gehulde vrouw, mager en uitgeteerd als een geraamte, het grijze hoofd steunend op de knieën. Toen zij de nabijheid van de vreemdelingen gewaar werd, poogde zij op te staan om te vluchten, maar bevend van zwakte zonk zij weer op de grond.
De zendeling steeg van het paard en sprak tot haar op zachte toon in de volkstaal van dat land. ‘Moeder,’ zei hij, ‘vrees niets. We zijn vrienden en willen je geen leed doen. Hoe kom je in deze wildernis en waarom ben je zo alleen?’
Eerst antwoordde ze niet, maar toen zei ze met zwakke stem: ‘Ik ben een oude vrouw en zit hier sedert vier dagen; mijn kinderen hebben me achtergelaten om te sterven.’
‘Je kinderen?’ vroeg de zendeling.
‘Ja, mijn eigen kinderen, drie zoons en twee dochters. Ze zijn daarheen gegaan naar gindse blauwe bergen en hebben me hier gelaten om te sterven.’
‘En waarom hebben ze je verlaten?’ riep de zendeling vol afgrijzen.
‘Ik ben oud,’ zei ze, ‘en niet sterk genoeg om hen te helpen als zij op jacht gaan.’
Toen de oude vrouw dit zei, blikte de zendeling ten hemel. ‘O, heidendom,’ riep hij, ‘o heidendom!’
Ook Pieter Marits kon zijn ontroering niet verbergen.
De zendeling voelde in zijn zak en haalde een stuk maïskoek en gedroogd vlees te voorschijn. ‘Neem dit, moeder,’ zei hij, ‘en eet. Wij zullen je meenemen en voor je zorgen.’
Toen ze de woorden van de zendeling hoorde, begon ze te beven van angst. ‘Ik wil niet mee,’ zei ze smekend, ‘laat me hier. Het is bij ons gebruik; ook ben ik reeds bijna dood en wil niet nogmaals sterven.’
Tevergeefs sprak de zendeling haar toe en beloofde haar te steu- | |
| |
nen, zodat ze bij zijn wagen kon komen. Ze werd zo angstig, dat ze zenuwtrekkingen kreeg en de zendeling moest er daarom voorlopig van afzien haar mee te nemen. Hij besloot echter met de wagen naar hier te gaan, zodra hij water had gevonden.
‘Dit slaafse volk heeft slechte zeden,’ zei Molihabantschi. ‘Het is niet goed, oude lieden te laten verhongeren. De leeuwen hebben betere zeden, want als ze een buit delen, vreten de oude dieren eerst en de jongen wachten zolang. Is een leeuw te oud en te zwak om mee op jacht te gaan, dan brengen zijn kinderen hem het voedsel.’
‘Geloof je, dat de leeuwen zo verstandig zijn?’ vroeg de zendeling.
Molihabantschi keek hem verwonderd aan. ‘De leeuwen zijn zeer verstandig,’ antwoordde hij. ‘Ik zag een leeuw, die op een rots aan de oever van een rivier zat te loeren, om zebra's te vangen, die daar kwamen drinken. Hij wilde op het laatste dier van de troep springen, maar vergistte zich en nam de sprong te kort, zodat hij geen van hen kreeg. Toen bekeek hij de plaats, waarvan hij was gesprongen en maakte de sprong verscheidene malen, tot hij hem goed kende. Toen kwamen twee andere leeuwen bij hem en liepen af en aan, waarbij hij hun de plaats aanwees, waar de zebra's kwamen drinken. Ze spraken daarbij met elkaar, doch ik kon er geen woord van verstaan, ofschoon zij luid brulden.’
Pieter Marits en de zendeling waren bekend met het geloof van de kaffervolken, dat de dieren met elkaar spreken en ze lachten daarom niet om het verhaal van de Zoeloe. Ze gingen verder het dal in en vonden tot hun vreugde water. Het was weliswaar een vijver, waarin het water stilstond en troebel was, maar ze waren tevreden. De zendeling besloot hier rust te nemen.
‘Ik ben van plan mij naar het zendingstation Botschabelo te begeven,’ zei hij tot de jongen. ‘Ik dacht deze plaats in twee dagen te bereiken, maar ik zal nu drie dagen moeten besteden, want ik laat de ossen vandaag niet verder gaan. We zullen omkeren om de wagens te halen.’
Ze kwamen de plaats voorbij, waar de oude vrouw zat en vonden haar weer gehurkt met het hoofd op de knieën. Ze gingen stilletjes verder, om haar niet opnieuw schrik aan te jagen en klommen weer over de heuvel, die naar de vlakte voerde. Hier zochten zij naar de wagen, die op een afstand van ongeveer een half uur verwijderd moest zijn, maar inplaats van de donkere groep, die ze straks van de heuvel af hadden waargenomen, vertoonde zich aan hun ogen een ander, wonderschoon beeld.
Ze zagen voor zich een meer met een heldere, schitterende waterspiegel, omlijst door bomen, welke door de wind werden heen en weer bewogen. Slanke palmen, tamarisken en agaven wiegden hun bevallige bladeren en tussen hen verhieven zich witte landhuizen met fantastische, spitse torentjes.
Met verbazing aanschouwden ze dit tafereel, dat een paradijs voor hun brandende ogen toverde en langzaam daalden ze de heuvel af.
| |
| |
Daar verscheen een lange rij van mensen en dieren aan het strand. Ruiters en voetgangers met fladderende mantels en lange speren vertoonden zich aan hun oog; boven hun hoofden wapperden vaandels en schitterden hun wapens. Maar langzamerhand, toen de reizigers naderden, groeiden de voorste ruiters tot reuzen aan. De punten van hun lansen, reikten tot aan de hemel en hun paarden werden groter dan olifanten. Nog verder gaande, werden de figuren aan het meer bleker en bleker, de heerlijke lichtglans, die het land bestraalde, ging over in een geelachtige, doorzichtige nevel en eindelijk was alles verdwenen en bevonden ze zich in de gloeiende, gele zandwoestijn, met de wagen en de versmachtende ossen vlak voor zich.
Er had zich, zoals de zendeling hun vertelde, een luchtspiegeling aan hun oog voorgedaan, een fata morgana, die somtijds ontstaat als de hitte van de zonnestralen door de vlakke bodem wordt teruggekaatst.
De laatste rest uit het watervat werd onder de ossen verdeeld, om hun nieuwe moed te geven. Nu ging het zijwaarts van de weg naar het heuvelachtige land. De ossen spanden hun laatste krachten in en kwamen weldra steunend over de heuvel heen in het dal. Maar toen men de plaats bereikte, waar men de oude vrouw had achtergelaten, was het te laat voor hulp, want ze was dood.
De zendeling deed toen een gebed en de zwarte knechten maakten een graf in het zand, waarin het stoffelijk overschot van de vrouw gelegd werd. Daarop ging het weer voorwaarts. Met grote moeite werkten de ossen zich door het zware zand. Ze lieten de koppen hangen en snoven diep.
Opeens stak een tegenwind op, die een wonderlijke frisheid met zich voerde. De wind blies uit het noordoosten en had een geur als van fris gras. De ossen snoven de lucht begerig op en zetten met kracht aan. Weinig minuten later werd de wind sterker. Op hetzelfde ogenblik veranderde de verlichting van het landschap. De reizigers keken om, daar het hun voorkwam, dat achter hen een schaduw zich over de hemel uitbreidde en ze zagen, dat de kleine wolkjes, die in het middaguur even boven de horizon hadden gestaan, thans omhoog waren getrokken en als sneeuwbergen, geheel wit met een licht randje, de wind tegemoet snelden.
Thans ontstond plotseling een dodelijke stilte. Het was, alsof de wind en de sneeuwbergen zich zwijgend tot een hevige strijd uitrustten. De ossen bleven staan; geen zweepslag kon hen meer voorwaarts drijven.
‘Spant ze uit!’ riep de zendeling. ‘Er komt een onweer op!’
De zwarten gingen dadelijk aan het werk. Terwijl zij daarmee bezig waren, vertoonde de hemel een plotselinge verandering. De grote, witte wolken, die in de richting van het noordoosten dreven, bestreken andere wolken, die uit tegengestelde richting kwamen. Deze hingen dieper over de aarde en schenen uit losse waterdamp te bestaan. Beide wolkenmassa's trokken met grote snelheid tegen elkaar
| |
| |
op en schoven over en door elkaar, waardoor het zonlicht geheel verdween. Het was donker en nog altijd duurde de geheimzinnige stilte voort. Daar brak opeens een geweldig onweer los. De bliksemstralen waren zo talrijk, dat men er soms in één minuut twintig kon tellen, terwijl de donder slag op slag met zulk een kracht door de lucht rolde, dat de aarde onder de voeten van de reizigers beefde. Uit de wolken stortte een watervloed neer, alsof een oceaan uit de hemel naar beneden kwam.
Pieter was van het paard gestegen en hield het sidderende dier bij de teugel. Hij keek naar de wagen, maar zag geen enkele os meer. Toen de storm losbrak, waren ze van schrik op de vlucht geslagen. De huilende wind liet het stukgeslagen dek van de wagen wapperen als een reusachtige banier. De knechten waren onder de wagens gekropen en zaten daar angstig neergehurkt. Naast de wagen stond de zendeling. Hij had, evenals Pieter, zijn paard bij de teugel. Eensklaps gleed iets met ongeziene snelheid door het landschap, dat de knaap, toen het dicht bij hem langs kwam, als een troep hyena's herkende. Deze afschuwelijke gestalten verdwenen even snel als ze waren gekomen. Ze waren bevreesd voor het onweer en dachten slechts aan de vlucht.
De watermassa's hadden in korte tijd de bodem tot een weke brij gemaakt. Ze spoelden het losse zand van de heuvels naar beneden, sleepten de kleinere stenen mee in hun vaart en weldra liep een stroom van verscheidene voet diep door de laagte, waar de reizigers zich bevonden en bespoelde zelfs de assen van de wagen. De zendeling en Pieter moesten met hun paarden zijwaarts de hoogte beklimmen, om buiten het bereik van de vloed te komen en de verschrikte knechten sloten zich bij hen aan.
Gelukkig hield het onweer niet lang aan; de zwarte wolken verdeelden zich en lieten de zon doorkomen. Toch trokken de wolken niet geheel voorbij, na enige ogenblikken van helderheid volgden nieuwe waterstromen en het slechte weer duurde voort, totdat de zon ondergegaan en de nacht gevallen was. Toen klaarde de lucht op en maan en sterren wierpen hun zacht, wit licht over het landschap.
De reizigers hadden tot nu toe dicht bij elkaar op de heuvel gestaan, druipnat en bibberend van koude en zonder in staat te zijn iets te ondernemen. Nu verdween echter het water met toverachtige snelheid. De aardbodem scheen het in een ogenblik te hebben opgezogen. Zij begaven zich dadelijk op weg, om de ossen te zoeken. Bij het maanlicht bereikten zij de plaats, waar zij die middag de vijver hadden gevonden. Maar hoe veranderd was het hier! Een groot meer was op de plaats daarvan ontstaan, golven sloegen ver over de vroegere oever en bespoelden de bomen tot aan de halve hoogte van de stammen. De ossen waren echter nergens te vinden.
Plotseling verhief zich een gebrul, waaruit bleek, dat de leeuwen uit hun holen te voorschijn waren gekomen, zodat het, daar het reeds
| |
| |
nacht was, niet raadzaam leek nog verder naar de ossen te zoeken. De zendeling stelde dus voor naar de wagen terug te keren. Een vuur kan niet worden aangemaakt, omdat alle hout en alle struikgewas doornat was.
Opeens bemerkte Pieter Marits, dat Humbati en Molihabantschi verdwenen waren.
‘Waar zijn de Zoeloes!’ riep hij gejaagd uit.
Niemand wist het. De zendeling veronderstelde, dat ze ergens een veilige schuilplaats gevonden zouden hebben.
Pieter zei verder niets, maar hij begreep, dat de Zoeloes waren gevlucht. Uitrijden om hen te achtervolgen was helaas onmogelijk.
Intussen hadden de zwarte knechten het linnen dak weer over de wagen gespannen en begaven de zendeling en zijn geleide zich ter ruste, nadat Pieter Marits op eigen verzoek de wacht betrok.
De gehele nacht bleef hij, onophoudelijk rondspiedend en de buks tot onmiddellijk schieten gereedhoudend, op wacht staan.
Maar slechts de geluiden van de wilde dieren en het gebrul van de leeuwen verstoorde de doodse stilte, waarin Pieter zichzelf steeds verweet, dat hij de opdracht van baas Van der Goot zo slecht ten uitvoer had gebracht.
|
|