Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
(1959)–August Niemann– Auteursrechtelijk beschermdHoofdstuk III
| |
[pagina 18]
| |
sporen, naar een doorwaadbare plaats, waar men gewoon was de rivier over te steken. Daar liet zich op enige afstand een leven horen, dat steeds luider werd, naarmate de stoet vorderde. Zweepgeknal, gebrul van ossen en gillend geschreeuw weerklonken. Pieter dreef zijn paard de wagen voorbij om te zien wat er te doen was en bereikte een opening in het bosje, dat het gezicht op de rivier belemmerde. Daar zag hij de reden van het leven en van het hulpgeschreeuw. Hier was de doorwaadbare plaats en midden in het water, op een ondiepe plek, lag een lange, rood geverfde wagen. Hij lag op de kant en twee wielen staken boven water uit; daaromheen dreven kisten en tonnen, die uit de wagen waren gespoeld. Verscheidene mannen stonden tot aan de borst in het water, schreeuwden luid en spanden alle krachten in om de drijvende voorwerpen te redden. Een lange rij ossen stond in grote verwarring voor de omgevallen wagen. De voorste spannen waren reeds op het droge, terwijl de in het water staande zich heen en weer draaiden en nu aanzetten, dan achteruit wilden. Pieter reed dadelijk in het water en riep zijn metgezellen toe hem te helpen. Daarop kwam de zendeling met zijn knechten en ook de Zoeloes sprongen spoedig in de rivier en hielpen de drijvende voorwerpen aan land brengen. Met grote moeite lukte het eindelijk ook de wagen weer overeind te zetten en hem door de ossen op de oever te doen trekken. Het was een toestand van grote ellende, die men zag. De eigenaar van de wagen, een lange, magere man met een geel gezicht en een lange zwarte baard, jammerde luid en liep heen en weer om de kisten, die nat op het gras lagen. Daarop liet hij ze openen en zijn zwarte knechten haalden allerlei linten en doeken, linnen en wollen stoffen en gemaakte kleren te voorschijn. Alles droop van het water en de klachten van de eigenaar werden luider en luider. ‘Rechtvaardige Hemel!’ riep hij herhaaldelijk, ‘daar heb ik de helft van de waarde verloren!’ ‘Wie ben je, vriend?’ vroeg de zendeling. ‘Ik ben de koopman Abraham ten Winkel,’ antwoordde de man. ‘Grote genade, wat een verlies.’ Met deze woorden hief hij een zak met zout in de hoogte en liet zien hoe het water uit de zak liep. ‘De helft van het zout is weggelopen!’ klaagde hij. Daarop maakte hij een kistje open, dat vol spijkers was en schudde er vol vertwijfeling aan. ‘Ze zullen alle roesten!’ riep hij uit. ‘En die fijne tabak!’ begon hij opnieuw, terwijl hij van het kistje naar een kleine ton ging. ‘Och, wat is de tabak nat! Niemand zal ze meer willen roken, alle geur is naar de maan!’ Toch nam de man doeltreffende maatregelen, om de schade zoveel mogelijk te herstellen. Hij hing de natte stoffen en kleren aan de bomen te drogen, legde tabak en zout in de zon en droogde de spijkers met een wollen doek af. Ondertussen liet hij zijn zwarte ogen onophoudelijk heen en weer | |
[pagina 19]
| |
rollen, van de een naar de ander, om te zien, of niemand iets ontvreemdde. In 't bijzonder hield hij de Zoeloes in 't oog. ‘Wacht maar, je zult wat hebben,’ riep hij. ‘Je hebt mij geholpen, ik zal je belonen, geduld moet je hebben.’ Maar de zwarten waren listig. Kobus had met scherpe blik een vaatje ontdekt, dat Abraham uit voorzichtigheid met de voet achter een cactusstruik had gerold. Hij kwam er mee aanslepen, alsof hij het wilde redden. Terwijl juist de zwaar bezochte koopman zich het zweet van het voorhoofd wiste en de zendeling vertelde, dat hij al sedert de vorige middag aan de rivier, die door de regens sterk gezwollen was, had gewacht, deed Kobus allerlei proefnemingen met het vaatje, totdat het eindelijk bleek niet meer dicht te zijn. Kobus hield er een blikken kroes onder en dronk. Nauwelijks hadden de andere knechten dit bemerkt, of ook die lieten het werk in de steek en snelden naar het vaatje. ‘Zoopje! Zoopje!’ schreeuwden ze en hielden de handen op, om de jenever op te vangen, die uit het lek geworden vaatje liep. De verschrikte koopman snelde op hen toe en verbood hun de jenever op te drinken, vergeefs vloekte en schold hij. Ook de zendeling verzocht hun vergeefs de drank te laten staan. De zwartjes lieten hem praten en dronken verder. Alleen de gezanten van de koning van de Zoeloes bleven voornaam terzijde staan en beschouwden het toneel met verachting. Tenslotte greep de koopman de sjambok en liet hem neervallen op de ruggen van zijn knechten. Zij krompen ineen en wrongen zich in allerlei bochten, maar hielden niet op met drinken. De verdovende drank deed hun de pijn van de zweep vergeten en ze hielden niet op voor ze dronken waren. Nu waren ze uiterlijk vrolijk, lachten luid en zongen; ze wendden zich nu ook tot hun heren, duizendmaal vergiffenis vragend en verzekerden, dat ze de drank slechts hadden willen redden, omdat het vat toch stuk was. Daarop danste ze met afgrijselijke sprongen in het rond, maar werden spoedig vermoeid en de een na de ander zonk op het gras neer en viel in slaap. Ondertussen was het reeds laat in de middag geworden. De hulp, die het gezelschap van de zendeling aan de koopman had verleend had veel tijd gekost en nu viel er niet meer te denken aan het voortzetten van de reis. De zendeling besloot zich in de omstandigheden te schikken, ook Abraham bleef niets anders over. De plaats was niet ongeschikt om er de nacht door te brengen. Het voornaamste was, dat er water in de onmiddellijke nabijheid was, zodat het vee kon gedrenkt worden. Daarbij groeide aan de oever overvloedig gras voor de dieren. Alleen bleek het moeilijk een behoorlijk vuur aan te maken. Hier in de nabijheid van de rivier waren alle planten zo saprijk, dat ze niet wilden branden en de reizigers moesten zich dus tevreden stellen met een klein vuurtje, voldoende om het eten te koken. Toen de zon laag aan de horizon stond, kwamen, ouder gewoonte, al de ossen bij de wagens en strekten zich hier, genoeglijk | |
[pagina 20]
| |
herkauwend, op de grond uit. Het was een kudde van belang, want de koopman had er dertig voor zijn wagen. De nacht viel en dadelijk begonnen de sterren helder te schijnen. De reizigers zaten bij elkaar om het uitgaande vuur. Pieter had, evenals Abraham, zijn buks naast zich liggen; de Zoeloes waren gelegerd op hun mantels van leeuwenvel en hadden hun assagaaien, - scherpgepunte werpspiesen met een licht handvat van riet -, bij de hand; de zendeling ongewapend, had slechts een sextant, waarmede hij de hoogte van de ster Canopus op het ogenblik van haar doorgang door de meridiaan wilde berekenen. Een kleine lantaarn met een magnesiumdraad, die hij wilde aansteken om de getallen op de nonius te kunnen aflezen, stond naast hem. Voor hij echter zijn berekening begon, had hij een gesprek met Pieter Marits over de oudste geschiedenis en de kolonisatie van Transvaal en de Kaap. ‘Het waren Hollanders die het eerst aan de Kaap kwamen,’ meende Pieter. ‘Mijn vader heeft mij verteld, dat al het land hier van rechtswege aan de Hollanders toebehoorde, maar dat de Engelsen het hun hebben afgenomen.’ ‘De eerste, die de verre tocht naar de zuidelijke spits van Afrika maakte, was een Portugees zeeman,’ vertelde de zendeling. ‘Hij heette Bartholomeus Diaz en kwam in het jaar 1486 met drie schepen te Sierra Parda, een kustplaats in het land van de Namaqua's aan. Hier richtte hij een kruis op, maar vertrok spoedig weer, omdat de stormen zijn schepen bedreigden en zijn scheepsvolk oproerig werd. Elf jaar later kwam een andere Portugees, Vasco da Gama, en landde in Natal; hij maakte kennis met de inlanders, die Hottentotten werden genoemd, voer daarop naar de Mosselbaai, waar hij een zuil met het Portugese wapen oprichtte; hij bleef hier echter ook niet lang, maar zette koers naar Indië. De Hollanders kwamen eerst veel later, meer dan honderd jaar na deze twee Portugese zeevaarders, maar zij brachten het land niet slechts een vluchtig bezoek. Zij stichtten aan de Kaap de Goede Hoop een kolonie. De 6de april 1652 ankerden vier Hollandse schepen in de baai aan de Tafelberg en ongeveer honderd kolonisten, onder leiding van de ondernemende Johan van Riebeek, een voormalige scheepsdokter, stapten aan land en richtten een handelscompagnie op, die met de Oostindische Compagnie in verbinding stond. De Hollanders bouwden een kleine vesting, legden een grote, mooie tuin aan en dreven met de Hottentotten handel in ivoor, struisveren en andere voortbrengselen. Toen het hen goed ging, zonden de Staten hen een groot aantal weesmeisjes, zodat er huisgezinnen konden ontstaan. Toen nu de kolonie tot welstand kwam en zich steeds verder uitbreidde door grond, van de Hottentotten gekocht, kwamen steeds meer en meer landverhuizers uit Nederland over en met de goeden ook slechten, die de inlanders bedrogen en mishandelden. Peter Kolb vertelt, dat de Hottentotten goede, eerlijke, zachtaardige mensen waren. Ze voedden zich met ooft, kruiden, wortelen en melk en | |
[pagina 21]
| |
velen werden meer dan honderd jaar, sommigen zelfs honderddertig en honderdvijftig jaar oud. Toen zij echter de brandewijn van de Europeanen leerden kennen, werden ze dronkaards, kregen vele ziekten, werden niet oud meer en verloren hun deugden. Zij kregen twist met de Europeanen, werden hun slaven en stierven in de slavernij spoedig uit of werden rovers, Bosjesmannen genoemd, en vielen in de strijd, zodat ze thans nog slechts verstrooid wonen in de landen, die vroeger dicht door hen waren bevolkt. Er kwamen echter steeds meer Europeanen. In de jaren 1685-1688 ook vele Franse protestanten, die na de opheffing van het edict van Nantes hun vaderland verlieten, om hun geloof te kunnen behouden, over de oceaan. Eerst kwamen er slechts 300, maar langzamerhand wel 4000 Fransen. Zij moesten zich echter naar de Hollanders schikken en in hun kerken werd in het Hollands gepreekt. Ook een groot aantal Denen kwam naar hier. Zij vermengden zich, evenals de Fransen, met de Hollanders en namen ook de naam Boeren aan, daar zij meestal de akkerbouw of de veeteelt beoefenden. De Boeren veroverden overal in het rond grote uitgestrektheden land en zonden van het jaar 1774 af kleine legers uit, welke commando's werden genoemd en die hun heerschappij tot aan de Oranjerivier en de Vaalrivier vestigden. Maar het land leerde nog andere vreemdelingen kennen; een machtig volk, dat sterker was dan de Boeren. Het trotse Engeland, vertoonde zich ook aan de Kaap. In het jaar 1806 moesten de kolonisten zich de heerschappij van de Britten in het Kaapland laten welgevallen en wat vlijt en moed hadden verworven, maar ook wat onrechtvaardige winzucht van de Hottentotten had afgenomen, viel nu ten buit aan de sterkere. Mokkend trokken de Boeren steeds verder noordwaarts, om niet onder Britse, maar onder eigen wetten te leven en in het jaar 1837 vestigden zij zich in de landen, die wij nu Oranje-Vrijstaat en Transvaal noemen. In het jaar 1848 stichtten zij onder Andries Pretorius op de rechter oever van de Vaalrivier de staat Transvaal, waarin wij ons bevinden en in 1854 verklaarden ook de Boeren op de linker Vaalrivieroever zich onafhankelijk en noemden hun land de Oranje-Vrijstaat, hoewel de Engelse gouverneur van de Kaapkolonie, Sir Henry George Smith, op de 3de februari 1848 verklaard had, dat al deze landstreken onder de opperheerschappij van de koningin van Engeland stonden. Sedert die tijd hebben de Boeren grote vrijheid genoten, want de Engelsen hadden de macht niet, om hun heerschappij te doen gelden. Deze toestand is echter veranderd. Negen maanden geleden, de 12de april 1877, is Sir Theophilis Shepstone, de Engelse commissaris voor de zaken van de inlanders van Natal, met een aantal bereden politiebeambten te Pretoria, de hoofdstad van Transvaal, aangekomen, heeft daar de Engelse vlag gehesen en het land tot Engels grondgebied verklaard. Dit heeft de Boeren zeer verbitterd en wie weet welk een strijd hieruit zal ontstaan.’ | |
[pagina 22]
| |
Pieter Marits had oplettend naar dit verhaal geluisterd, want veel van wat de zendeling vertelde, was hem onbekend. Toen de zendeling zweeg, keek hij hem met schitterende ogen aan en zei, terwijl zijn hand de loop van de buks omklemde: ‘Mijn vader heeft, toen hij stierf, de Engelsen vijanden genoemd en ik hoop spoedig te zien, dat wij hun tonen, aan welke zijde het recht is.’ De zendeling antwoordde niet, want hij begreep wat er in de jongen omging. Hij nam zijn sterrenkundig instrument ter hand en liet de magnesiumdraden in de lantaarn gloeien. Toen deze een buitengewoon helder, verblindend schijnsel verspreidde, geraakten de omzittenden in de hoogste verbazing. Geen van hen had ooit zulk een licht gezien, en toen de zendeling bij het schijnsel daarvan met de sextant begon te werken en beurtelings naar de hemel opzag en naar de getallen op het instrument keek, gingen de Zoeloes verschrikt en ontzet achteruit. Zij waren overtuigd, dat hier de grootste toverij werd gepleegd; een ijskoude rilling liep hun over de rug en hun lippen werden bleek van vrees. Terwijl zo de diepste stilte heerste, de zendeling zijn aantekeningen maakte en alles in het rond duister was op de kleine, buitengewoon heldere plek na, die door de lantaarn werd beschenen, ging eensklaps uit de kudde een angstig geloei op en onmiddellijk daarop klonk een verschrikkelijk gebrul. Alle ossen sprongen op en stoven naar alle windstreken uit elkaar; de paarden, die aan de wagens waren gebonden, steigerden en trokken zo hevig aan de touwen, dat de zware wagens in beweging geraakten. Ook de Zoeloes waren overeind gesprongen en stonden met hun assagaaien in de hand. Pieter Marits had zijn geweer klaar om te schieten, terwijl de zendeling zijn lantaarn zo wijd mogelijk had geopend om te zien, waar vandaan het gevaar dreigde. Het licht van de lantaarn viel op een opening in het struikgewas bij het riviertje en in de heldere glans zag men twee leeuwen, nauwelijks dertig schreden van de mannen verwijderd. De dieren stonden rechtop en onbeweeglijk naast elkander, klaarblijkelijk geheel verblind door het felle licht. Pieter Marits verloor zijn tegenwoordigheid van geest niet. Hij legde onmiddellijk zijn buks op een van de roofdieren aan. Een vlam flitste uit de loop van het geweer en dodelijk getroffen stortte de grootste van de beide leeuwen neer. Maar vóór Pieter een tweede schot kon lossen, sprong de andere op. Pieter waande zich reeds verloren, doch op dit kritieke ogenblik kwam er hulp. Twee donkere gestalten doken voor het roofdier op en twee assagaaien doorboorden het hart van de tweede leeuw. Zo betoonden Humbati en Molihabantschi de Boerenzoon hun dankbaarheid. Het gebrul en het schot van Pieter Marits hadden ook de zwarte knechten doen ontwaken. Het duurde echter nog geruime tijd voor het tot hen was doorgedrongen, wat er eigenlijk gebeurd was. De zendeling onderhield zich enige tijd met hen over hun onmatigheid en gelaten beloofden zij beterschap, en begaven zich weer ter ruste. | |
[pagina 23]
| |
De verdere nacht verliep rustig en toen de morgen aanbrak begonnen de zwarte knechten, nog moe en ziek van hun dronkenschap, de ossen bij elkaar te drijven. Het opnieuw in gereedheid brengen van de volledige spannen duurde ditmaal zeer lang, omdat verschillende dieren afgedwaald waren en dus moesten worden opgevangen. Gedurende dit oponthoud besloten de Zoeloes op de jacht te gaan om voor wild te zorgen. Pieter Marits zag, dat ze iets met elkaar bepraatten en daarop met de assagaaien in de hand wegliepen. Hij dacht aan zijn opdracht. Dadelijk zadelde hij Jager, wierp de buks op de rug en reed hen achterna. De Zoeloes liepen, naar alle richtingen de omtrek bespiedende, verder en wisselden een blik van verstandhouding met elkaar, toen ze het paard achter zich hoorden en de jongen bemerkten. Pieter zei tot hen, dat hij aan de jacht wilde deelnemen en nu vervolgde ze tezamen hun weg. Zij waren nog niet lang op weg, of Humbati stiet een zacht geluid uit en op hetzelfde ogenblik strekte het paard de kop naar voren en zette zich in galop. Pieter zag de horens van twee antilopen in de verte boven het hoge gras uitsteken. Maar ook de antilopen werden tegelijkertijd opmerkzaam. Als de Zoeloes alleen op de jacht waren geweest, dan zouden ze wel onbemerkt zo dicht het wild hebben kunnen naderen, dat ze het met de werpspies konden doden, maar de nabijheid van het paard was door de fijne zintuigen van deze dieren reeds van verre bespeurd. Thans gold het hen snel en hardnekkig te vervolgen. Eerst wonnen de antilopen een voorsprong. Maar ook Jager droeg zijn jeugdige ruiter met een uiterste krachtsinspanning voorwaarts en strekte zijn benen uit tot zijn snelste draf. Pieter hield de buks met beide handen voor zich uit, terwijl de teugels het paard op de nek lagen en zag vol bewondering dat de Zoeloes het paard bijhielden. Wel wist hij, dat de zwarten verbazend hard lopen konden, maar nooit had hij menselijke wezens gezien, zó snelvoetig als deze. Humbati had zich enigszins naar rechts, Molihabantschi naar links gewend. Beiden trachtten aldus het wild langs een kortere weg in te halen. Hun slanke gestalten gleden behendig als glinsterende slangen door het sappige groen en hun gespierde benen huppelden als in een lichte, spelende dans, terwijl zij de assagaaien hoog in de lucht zwaaiden. Spoedig bereikten wild en achtervolgers een bosje met doornig struikgewas. Hier werd het rennen belemmerd door cactus-, doornen slingerplanten, maar de slanke, watervlugge Zoeloes bleven links en rechts op dezelfde lijn als het paard en steeds voorwaarts ging het, tot ze op moerassige grond kwamen, waarop de heerlijke, sneeuwwitte kelken van de calla, schitterend blauwe leliënbloesems en wonderlijk gevormde orchideeën een wonderschoon tapijt samenstelden. De hoeven van het paard wierpen een dwarrelwind van slijk in de | |
[pagina 24]
| |
hoogte en slechts met moeite en diep ademhalend bereikte het dier aan de andere kant weer vaste grond. Maar aan beide zijden gleden de inboorlingen, als gevleugeld, over de moerassige bodem, door behendig van de ene rottende boomstam, die in de modderpoel lag, op de andere te springen. Nu ging het een heuvel op en aan de andere kant af. Beneden stroomde een zilverhelder riviertje. Zonder te aarzelen wierp Jager zich in de vloed en zwom naar de overzijde. Maar toen hij zich aan deze zijde in het water stortte, beklommen de Zoeloes reeds de tegenovergestelde oever en terwijl Jager snuivend met de stroom worstelde, vlogen de Zoeloes reeds de nabijgelegen hoogte op. Pieter beet zich op de lippen. Hier, waar berg en dal wisselden, moest hij de wedren verliezen. Toen hij de hoogte had bestegen zag hij, dat de Zoeloes wel tweehonderd schreden in 't voordeel waren. Tegelijk echter had hij de antilopen duidelijk in het oog. Waren deze in het begin de vlugsten geweest, nu waren hun krachten uitgeput en zouden stellig de Zoeloes ten buit vallen. De vlugheid van deze jagers scheen nog toe te nemen; van twee kanten kwamen ze met hoog opgeheven assagaaien aanlopen en binnen weinige minuten konden ze de overwinning hebben behaald. Toen trok Pieter de teugels aan. De afstand was ver, maar hij wist hoever zijn Martini-Henry droeg. Het paard scheen hem te begrijpen; het stond stil, als uit metaal gegoten. Pieter legde aan; een knal en nog een knal - toen zag hij de beide antilopen verschrikt omhoog springen en daarna op de grond neerploffen. |
|