| |
| |
| |
Hoofdstuk II
De gezanten van de koning van de Zoeloes
Toen zich na het einde van de avondgodsdienst onder de vergaderde Boeren het gerucht verspreidde, dat Pieter Marits alleen was teruggekeerd, verhief zich een algemene jammerklacht. Het was een kwade dag geweest. Behalve Andries Buurman, die in het hol van Makapanspoort de laatste adem had uitgeblazen, was nog een ander dapper man in de strijd gebleven, terwijl drie Boeren ernstig gewond waren. Klaas Buurman, broer van Andries en oom van Pieter, liet zich door zijn neef vertellen, wat hem overkomen was en bracht hem toen naar een van de grote wagens, waarin de familie van de overledene woonde. Hier lagen de jongere broers en zusjes van Pieter, vijf jongens en drie meisjes, zacht te sluimeren onder het hooggewelfde dekkleed. Naast de wagen was een vrouw bezig de trekossen te verzorgen. Twee zwarten hielpen haar daarbij, brachten hooi voor de dieren aan, gaven hun water en wasten de nekken, die door de zwaarte van het juk gewond waren.
Toen zij haar oudste zoon met de wapens en het paard van zijn vader, in gezelschap van Klaas zag naderen, ging zij hun tegemoet, streek het haar uit het gezicht en keek haar zoon vragend aan. Toen zij de treurige boodschap hoorde, liepen haar de tranen langs de wangen. Ondertussen kwamen ook de zwarte dienstboden nader, keken elkaar aan en mompelden: ‘de baas is dood, de baas is dood.’
‘Elisabeth, je man is dood,’ zei Klaas Buurman, de vrouw zijn brede hand op de schouder leggend, ‘maar vergeet niet, dat ik zijn broer ben. Ik zal dus ook jouw broer zijn.’
De vrouw drukte hem de hand en omhelsde daarop de jongen, richtte zich op, droogde haar tranen en zei: ‘Pieter, het paard is moe.’
De jongen leidde het dier weg en verzorgde het, terwijl de vrouw de zwarten weer aan het werk zette en zelf mee aan de arbeid ging.
Pieter begaf zich weldra ter ruste. Na korte tijd sliep hij in en ontwaakte niet voor het klaarlichte dag was geworden. Hij hoorde een verward geluid van stemmen en dreigende woorden en toen hij zich oprichtte zag hij, dat op enige afstand zwarte bedienden uit het Boerenkamp twee andere zwarten wegvoerden. Pieter herkende deze gevangenen aan hun uiterlijk dadelijk als vreemdelingen. De bedienden van de Boeren liepen weliswaar met blote benen, maar droegen toch blauwe, rode of vuilwitte wollen hemden; de beide mannen in hun midden waren integendeel, op de smalle gordel om de lendenen na, geheel naakt. Pieter sprong op en liep nieuwsgierig naar dit groepje toe. Hij zag nu nog duidelijker, dat de beide gevangenen tot een vreemde stam behoorden. Ze waren donker van kleur, hoog en
| |
| |
slank van gestalte, trots van uiterlijk en hun houding had een zekere waardigheid, zodat de jongen vermoedde, dat ze voorname mannen onder hun volk moesten zijn.
Met veel geschreeuw en blijkbaar in het gevoel van hun eigen belangrijkheid, rapporteerden de zwarte bedienden, dat ze deze twee vreemdelingen in de nabijheid van de wagen van de zendeling ontdekt hadden en dat het stellig spionnen waren. Hierop richtte de oudste van de aanwezige Boeren enige vragen tot de vreemdelingen, maar deze gaven geen antwoord. Ze verstonden hem blijkbaar niet en wezen alleen met hun handen naar de wagen van de zendeling.
Maar de Boeren schonken geen aandacht aan deze gebaren en de oudste van hen zei na enige ogenblikken van beraad op kalme toon: ‘Deze beide schelmen zijn in geen geval met goede bedoelingen hier gekomen en daar zij niet kunnen zeggen, wie zij zijn, is het wel het eenvoudigst, dat wij ze doodschieten.’
Hij keek bij deze woorden zijn buren vragend aan. Deze knikten met het hoofd en hiermede scheen het vonnis te zijn geveld. Twee van de Boeren wierpen hun buksen over de schouder en gaven aan de bedienden een wenk om de gevangenen weg te voeren naar het vrije veld.
Pieter kon dit toneel niet aanzien zonder een gevoel van medelijden met de vreemdelingen en voelde in zijn hart de wens opkomen hen te helpen. Hij waagde het echter niet tegen de eerwaardige oudsten van de gemeente de mond open te doen en keek slechts treurig toe, hoe deze lieden door de vuisten van hun rasgenoten ruw werden aangepakt. Maar nu scheen de oudste van de beide veroordeelden te begrijpen, dat het op leven en dood ging. Hij stiet de mannen, die hem vasthielden, met een krachtige beweging van zich af en richtte toen in het Engels enige woorden tot de oude Boer, waaruit men kon opmaken, dat hij en zijn makker gezanten van de koning van de Zoeloes waren. Hij sprak het Engels zeer gebrekkig, maar toch verstaanbaar en het woord Zoeloe deed velen sidderen.
‘Zoeloes!’ riepen de zwarten vol bewondering en op een toon van schrik. ‘Zoeloes!’ bromde de oudste van de Boeren. ‘Het zijn Zoeloes en zij spreken de taal van onze vijanden. Laten wij hen neerschieten, voor ze verder onheil kunnen stichten. Houdt hen vast en leidt hen buiten het kamp.’
Toen de bedienden hen opnieuw vastgrepen, liep Pieter Marits zo hard hij kon naar de Deense zendeling, want hij dacht, dat deze misschien een goed woord tot hun redding kon doen. Spoedig had hij de wagen bereikt en deelde in korte woorden het voorgevallene mede. De zendeling, die de nacht gekleed had doorgebracht, steeg onmiddellijk van de wagen en begaf zich, geleid door de jongen, naar de plaats, waar de gevangenen en hun rechters waren. De Zoeloes waren niet geboeid, maar ze deden geen poging om te ontvluchten, omdat ze wisten, dat ze de hen vervolgende kogels toch niet konden ontkomen en misschien ook, omdat ze de trotse zin en de doodsver- | |
| |
achting, die hun stam kenmerken, tegen de blanken niet wilden verloochenen.
Toen de zendeling bij de Boeren gekomen was, strekte hij de armen uit en riep luid: ‘Houdt op, houdt op, vergiet geen bloed van onschuldige lieden!’
De woorden van de eerbiedwaardige man maakten diepe indruk op de aanwezigen. De Boeren zette de kolven van hun buksen op de grond en de gevangenen zagen met vreugde hun beschermer aan. Baas Van der Goot echter, de oudste, zei ontevreden tot de voor hem staande zendeling: ‘Waarom wilt u ons verhinderen deze deugnieten uit de wereld te helpen? De schepsels - bij deze woorden wees hij op de zwarte bedienden - hebben hen betrapt, terwijl ze om onze wagens slopen. Ze voeren niets goeds in hun schild.’
‘Ik verzoek u, baas, laat deze lieden in vrede heengaan,’ antwoordde de zendeling. ‘Ze zijn gezanten van Cetschwayo, de machtige koning van de Zoeloes, en komen met vreedzame bedoelingen.’
De baas schudde het hoofd, nam het korte aarden pijpje uit zijn mond en zei met een bittere glimlach: ‘Oude vriend, het is Cetschwayo om roof en moord te doen. Deze lieden zijn spionnen en dus gebiedt de voorzichtigheid hen dood te schieten; want het is beter, dat deze peperkoppen sterven, dan dat er mensenbloed vergoten wordt.’
‘Neen, ik bid u, luister toch naar mij,’ begon de zendeling weer. ‘Zijn die zwarten dan geen mensen? U bent in een slechte stemming, omdat u nog gisteren tegen de zwarten hebt moeten vechten. Maar ook ik kon slecht gestemd zijn, want ze hebben het huis afgebrand, waarin ik tien jaren lang de liefdeleer heb gepredikt. Maar ik zou niet waard zijn een dienaar van Christus te zijn, als wrok tegen de onwetenden kon doordringen tot mijn hart. Daarenboven behoren deze twee mannen tot een andere stam en hebben ze uw bloed niet vergoten.’
‘Hoe kunt u dat zeggen,’ antwoordde de baas. ‘Ze behoren tot het volk van de Zoeloes, waarmee onze broeders in het oosten zonder ophouden strijd leveren. Juist zij waren het, die ons twee jaar geleden, opgestookt door de Engelsen, aanvielen en dezen hielpen om een overwinning te behalen, waartoe ze alleen niet in staat waren. Deze beide mannen zijn niets dan spionnen. Laten we daarom geen woorden meer verspillen, maar deze schurken hun loon geven.’
De Boeren maakten hun geweren opnieuw gereed, want het aanzien en de mening van hun oudste overtrof de indruk der woorden van de zendeling. Deze echter riep:
‘Die lieden hebben honderden mijlen gelopen om de zendingsstations te bezoeken. Ze zullen, na hun terugkomst, het gezegende zaad van het goddelijk Woord in het land van de duisternis uitstrooien, want de Heer heeft hen uitgekozen tot verkondiging van Zijn Woord.’
‘Zijn ze christenen geworden?’ vroeg baas Van der Goot.
| |
| |
‘Neen,’ antwoordde de zendeling, ‘nog zijn ze geen christenen, maar ik hoop, dat ze het worden als ze nader met het evangelie bekend raken.’
Weer verscheen het bittere glimlachje op het gezicht van de oude Boer. ‘Mijn vriend,’ zei hij, ‘ik zal niet zo ver gaan om te beweren, dat u ons bedriegt. U bent weliswaar geen Engelsman, maar een Deen. Wat ik echter beweer is, dat deze sluwe schurken zijn uitgezonden om het getal van onze buksen te tellen, die we in 't veld kunnen brengen.’
‘U zegt, dat ik een Deen ben,’ riep de zendeling met vuur, ‘dit mag geen reden tot argwaan zijn. Nooit mengen wij, zendelingen, ons in de politiek. Ziet ten bewijze daarvoor dit heilige boek! Ditzelfde boek heeft toebehoord aan uw grote landgenoot Van der Kemp en nu leer ik daaruit het heilige Woord.’
De zendeling had bij deze woorden een geel geworden en door het lange gebruik beschadigd boek uit de zak gehaald en liet het aan de Boeren zien. Nieuwsgierig staken dezen de hoofden bij elkaar en beschouwden het oude boek, een Nieuw Testament in het Hollands, met eerbied. Baas Van der Goot haalde uit zijn zak een lederen koker, waaruit hij een grote hoornen bril nam. Deze zette hij op en hield het boek op armlengte van zich af. Zijn ogen waren, als hij over de loop van de buks mikte, scherp als die van een valk, maar hij meende, dat het, bij een ernstige bezigheid als lezen, paste een bril te gebruiken.
‘Doctor Johan Theodosius van der Kemp, 1797,’ las hij luid en daarop de spreuk, die de doctor er onder had geschreven: ‘Doet van uw zachtmoedigheid kond aan alle creaturen. De Here is nabij.’
De spreuk van de apostel en de naam van de grote Hollandse zendeling leidden de gedachten van de baas in een ander spoor. Hij sloeg het boek weer toe, kuchte en stak zijn bril weer in de zak.
‘Wat denkt u te doen, als ik deze Zoeloes laat lopen!’ vroeg hij.
De zendeling wenkte de beide zwarten bij zich en antwoordde: ‘U weet, dat ik, slechts door de nood gedwongen, me gisteravond bij u voegde, want het past niet bij mijn beroep met krijgslieden op te trekken. Ik zal mijn reis naar het zuidoosten vervolgen, om ergens een station te stichten. Deze beide vreemdelingen zal ik bij me houden, zolang ze willen blijven, of hen terugzenden naar hun vaderland, als ze dat liever willen.’
‘Het is goed,’ zei de oudste van de gemeente, ‘gaat heen in vrede.’
‘Ook met u allen zij de vrede Gods,’ zei de zendeling, terwijl hij de handen zegenend ophief. Toen keerde hij zich om en liep door de twee geredde zwarten vergezeld, naar zijn wagen.
De jongen kwam naar de oudste toe en deze ging enige schreden met hem ter zijde.
‘Pieter Marits, je wordt al een grote jongen,’ zei de oude Boer. ‘Je zult, denk ik, ook een verstandige jongen zijn. Je vader was een van
| |
| |
onze beste mannen en je moeder is een vrome en flinke vrouw. Je zult niet anders zijn, hoop ik.’
Pieter bloosde en keek vol verwachting.
‘Die Zoeloes bevallen mij niet,’ ging de baas voort. ‘Ik wil zekerheid hebben, dat ze op goede wegen blijven en niet naar onze steden in het zuiden of in het oosten naar Lijdensburg sluipen om daar te spioneren. Ik heb er daarom aan gedacht jou mee te zenden. Ik zal er met je moeder over spreken. Je moet de zendeling en zijn vrienden vergezellen en op alles acht geven. Merk je, dat de zaak niet in de haak is, dan schiet je hen neer. Begrijp je me?’
‘Jawel, baas,’ antwoordde Pieter, vol trots.
‘Het is een gewichtige en moeilijke opdracht voor je leeftijd,’ ging de oudste voort, ‘vergeet dat geen ogenblik. Hoe en wanneer je moet terugkeren, laat ik aan jezelf over. Houd ogen en oren wijd open, mijn jongen. Je was zoëven ook zo snel bij de hand om de zendeling te halen.’
Toen ging baas Van der Goot met de jongen naar het kamp terug. Hier heerste, vooral bij de wagen van de zendeling, grote bedrijvigheid. Zijn drie zwarte bedienden, Jan, Kobus en Christiaan, maakten de touwen los, waarmee de ossen waren bijeengebonden en dreven de dieren op een rij samen. Ze hadden in hun zwarte vuisten de dikke bullepezen, uit de huid van de rhinoceros vervaardigd, de verschrikkelijke sjambocks, waarmede ze luid klapten en de ossen sloegen, zodat lange striemen op hun huid zichtbaar waren. Ze rangschikten de dieren paarsgewijze en spanden ze twee aan twee aan de trekkabel, die voorzien was van de nodige jukhouten, die de dieren op de nek werden gelegd. Elk paar had zijn eigen jukhout, bestaande uit een sterke, zware boomtak, dat met touwen aan de hoorns werd bevestigd en bovendien met een vierhoekig raam, dat de dieren om de hals werd gedaan.
Gedurende deze toebereidselen was de zendeling in gesprek met de beide Zoeloes. Ze onderhielden zich in de taal van de Bantoes en bij dit onderhoud werden sommige opmerkingen gemaakt, die aantoonden, dat de argwaan van baas Van der Goot niet zo geheel zonder reden was.
‘De Boeren houden er niet van de Engelse taal te horen,’ zei de oudste van de zwarten. ‘De Engelsen zijn echter de vijanden van de Zoeloes. Waarom willen de Boeren de Zoeloes doden? Hebben zij niet dezelfde vijanden als wij?’
De zendeling was door deze woorden onaangenaam getroffen.
‘De Boeren zijn christenen, evenals de Engelsen,’ antwoordde hij, ‘en beide volken zijn geen vijanden van de Zoeloes, maar zouden hen gaarne gelukkig maken, door hun de waarheden te leren betreffende de grote God, die alle dingen geschapen heeft.’
Over het gezicht van de Zoeloe gleed een lachje. ‘Mijn vader spreekt de waarheid,’ zei hij, ‘maar hij heeft lange tijd in een eenzame streek gewoond en weet misschien niet, wat aan de grenzen ge- | |
| |
beurt. Dat weten deze Boeren ook niet, want anders zouden ze hun schietgeweren niet hebben opgeheven tegen de gezanten van Cetschwayo.’
‘Ik bekommer mij niet om oorlog en twist,’ zei de zendeling ontwijkend. ‘Ik ben een leraar van de blijde boodschap, die alle mensen vrede verkondigd.’
De jongere van de Zoeloes mengde zich thans in het gesprek. ‘Cetschwayo is zeer sterk,’ zei hij. ‘Hij is de machtige olifant, de koning der koningen, de koning des hemels. Hij zal onze vader zeer dankbaar zijn, als hij verneemt, wat deze voor ons heeft gedaan. Wil onze vader ons toestaan hem verder te vergezellen? Humbati en Molihabantschi zijn in deze streken niet veilig.’
‘Het was me liever, zo je je eigen weg ging,’ antwoordde de zendeling. ‘Tracht zo spoedig mogelijk thuis te komen. Je ziet, hoe gevaarlijk het is, met de Boeren in aanraking te komen, ik ben lang niet zeker je altijd te kunnen beschermen.’
De gezichten van de Zoeloes drukten teleurstelling uit. Nu wendde de oudste van beiden, Humbati, zich weer tot de zendeling en zei op een deemoedige, maar tegelijk hoffelijk-voorname wijze: ‘Mijn vader is zeer machtig en zeer goedhartig. Hij zal zijn weldaad niet onvoltooid willen laten. De gezanten van de grote koning zullen niet nalaten de goedheid van de christelijke leraar te prijzen. Cetschwayo zal het aan de zendelingen in zijn land vergelden, wat onze vader ons voor weldaden bewijst. Onze vader moge ons toestaan, onder zijn bescherming verder te reizen. We zullen ons in het rollende huis verbergen, of gedurende de reis de slaven van onze vader zijn.’
De zendeling was besluiteloos. Toen naderden juist baas Van der Goot en Pieter Marits. De jongen was met hartsvanger en patronengordel uitgerust, droeg de buks op de rug en leidde de gezadelde Jager bij de toom.
‘Vriend,’ zei de baas tot de zendeling, ‘u bent een bejaard man en de zwarte slungels kunnen het u op reis wel eens zeer lastig maken. Ik geef u daarom deze jongeman tot hulp mee. Hij zal de zwarten in het oog houden.’
De zendeling voelde de betekenis van de woorden van de baas en bemerkte diens wantrouwen. Dit deed hem besluiten om de beide Zoeloes bij zich te houden.
‘Het is goed,’ zei hij, ‘ik dank u voor uw bezorgdheid.’
De baas ging heen en de zendeling reikte Pieter de hand. ‘Laat ons goede vrienden zijn,’ zei hij glimlachend.
Intussen waren de ossen ingespannen en vormden, twaalf paren vóór elkaar, een zeer lange rij. Jan en Christiaan liepen als dollen langs de stoet en noemden elke os bij zijn naam. Kobus, die op de voorbank van de wagen zat, zwaaide met een zweep, die aan een bamboestengel van wel 12 voet was bevestigd en in het geheel 30 voet lang was, zodat hij daarmede elk trekdier kon regeren.
Toen hij zag, dat alle dieren aan het jukhout waren vastgemaakt,
| |
| |
gilde hij luidkeels: ‘trek!’ Alle ossen verstonden dit woord, plaatsten zich in het gelid en trokken aan de stevige kabel. Zo zette het kolossale gevaarte zich in beweging. De wagen was ruim veertien voet lang, vier breed, van zeer sterk hout gemaakt en voorzien van reusachtige zware, met ijzer beslagen wielen. Inderdaad leek hij, met zijn rond gespannen, linnen tentkleed op een rollend huis, zoals de Zoeloe hem genoemd had.
Intussen was ook de zendeling te paard gestegen en reed achter de wagen, terwijl de gezanten van de koning van de Zoeloes naast hem liepen. Pieter Marits sloot de stoet. Gedachtig aan hetgeen baas Van der Goot hem gezegd had, verloor hij de Zoeloes geen ogenblik uit het oog.
Spoedig lag het kamp van de Boeren achter hen en voor hen uit opende zich in de glans van de morgenzon een uitgestrekt land vol schoonheid, maar ook vol gevaren.
|
|